stop start JEEP GRAND CHEROKEE 2013 Instructieboek (in Dutch)

Page 230 of 420

raturen"hebt gevolgd, is het mogelijk dat de
motor is ’verzopen’. Afvoeren van overtollige
brandstof:
1. Houd het rempedaal ingetrapt.
2. Houd het gaspedaal helemaal tot aan de
vloer ingetrapt.
3. Druk kort op de knop ENGINE START/
STOP.
De startmotor wordt automatisch ingeschakeld,
draait gedurende 10 seconden, en wordt dan
uitgeschakeld. Als dit gebeurt, laat dan het gas-
en rempedaal los, wacht 10 tot 15 seconden, en
herhaal dan de procedure voor "Normaal star-
ten".
’Verzopen’ motor starten (met houder met
ingebouwde sleutel)
Als de motor niet start nadat u de procedures
voor "Normaal starten" of"Extreme koude" hebt
gevolgd, kan het zijn dat de motor ’verzopen’ is.
Afvoeren van overtollige brandstof:
1. Houd het gaspedaal helemaal tot aan de
vloer ingetrapt. 2. Draai de contactschakelaar in de stand
"START"
en laat deze los zodra de startmotor
inschakelt.
De startmotor slaat automatisch binnen 10 secon-
den af. Als dit gebeurt, laat dan het gaspedaal los,
draai de contactschakelaar in de vergrendelstand
(LOCK), wacht 10 tot 15 seconden en herhaal
dan de procedure "Normaal starten".
LET OP!
Om schade aan de startmotor te voorkomen,
wacht u 10 tot 15 seconden voordat u het
nogmaals probeert.
Na het startenHet stationaire toerental wordt automatisch gere-
geld en neemt af naarmate de motor warmer wordt.
Normaal starten — dieselmotorLet op de volgende zaken als de motor draait.
•Alle lampjes in de instrumentgroep zijn uit.
• Het storingslampje is uit.
• Het oliedruklampje is uit. Voorzorgsmaatregelen bij koud weer
Bij gebruik in omgevingstemperaturen lager
dan 0°C kunnen speciale voorzorgsmaatrege-
len noodzakelijk zijn. De volgende tabel bevat
enkele aanbevelingen.
*Dieselbrandstof nr. 1 met ultralaag zwavelge-
halte (ULSD) mag uitsluitend worden gebruikt in
gebieden waar langdurig extreem koude weers-
omstandigheden (-23 °C) heersen.
OPMERKING:

Bij gebruik van op het klimaat afgestemde
dieselbrandstof met ultralaag zwavelge-
halte of dieselbrandstof nr. 1 met ultra-
laag zwavelgehalte neemt het brandstof-
verbruik aanzienlijk toe.
• Op het klimaat afgestemde dieselbrand-
stof met ultralaag zwavelgehalte is een
226

Page 231 of 420

mengsel van dieselbrandstof nr. 2 met
ultralaag zwavelgehalte en dieselbrand-
stof nr. 1 met ultralaag zwavelgehalte,
waarvoor de temperatuurgrens waarbij
zich waskristallen in de brandstof vormen
lager is.
OPMERKING:
Deze motor vereist dieselbrandstof met ul-
tralaag zwavelgehalte. Het gebruik van ver-
keerde brandstof kan leiden tot schade aan
het uitlaatsysteem. Raadpleeg de paragraaf
Vereiste brandstof – dieselmotor in het
hoofdstuk Starten en rijden voor meer in-
formatie hierover.
Gebruik van accuverwarming
Een accu verliest 60% van zijn startvermogen
als de temperatuur van de accu daalt tot -18°C.
Voor dezelfde temperatuurdaling heeft de motor
tweemaal zoveel vermogen nodig om met het-
zelfde toerental te starten. Door het gebruik van
een accuverwarming wordt het startvermogen
bij lage temperaturen aanzienlijk vergroot. Bij
uw erkende MOPAR®-dealer zijn geschikte ac-
cuverwarmingen verkrijgbaar. Startprocedure motor
WAARSCHUWING!
Giet NOOIT brandstof of een andere ont-
vlambare vloeistof in de luchtinlaat van de
motor om de auto te starten. Hierdoor kun-
nen steekvlammen ontstaan die ernstig let-
sel kunnen veroorzaken.
1. De schakelhendel moet in de stand NEU-
TRAL of PARK staan voordat u de motor kunt
starten.
2. Druk op de knop ENGINE START/STOP,
terwijl u het rempedaal ingetrapt houdt.
3. Kijk naar het controlelampje "Wachten met
starten" in de instrumentengroep. Raadpleeg
de paragraaf "Instrumentengroep" in het hoofd-
stuk "Het instrumentenpaneel" voor meer infor-
matie hierover. Afhankelijk van de motortempe-
ratuur brandt dit lampje tot drie seconden lang.
4. Wanneer het lampje "Wachten met starten"
dooft, wordt de automatisch gestart. 5. Laat de motor na het starten nog ca. 30
seconden stationair draaien voordat u gaat rij-
den. Dit zorgt ervoor dat de olie circuleert en de
turbocompressor wordt gesmeerd.
Vermijd langdurig stationair draaien bij omge-
vingstemperaturen lager dan -18°C (0°F). Lang
stationair draaien kan schadelijk zijn voor de
motor omdat de temperatuur in de verbran-
dingsruimte zo ver kan dalen dat de brandstof
niet volledig wordt verbrand. Door onvolledige
verbranding vormt zich koolstof en glazuur op
de zuigerveren en de verstuivers. De niet-
verbrande brandstof kan ook in het carter bin-
nendringen, waardoor de olie wordt verdund en
de motor snel slijt.
Warmdraaien van motor
Geef nooit volgas als de motor koud is. Bij het
starten van een koude motor brengt u de motor
langzaam op het bedrijfstoerental, zodat de
oliedruk wordt gestabiliseerd naarmate de mo-
tor warmdraait.
227

Page 239 of 420

informeert de bestuurder over ernstige situaties
en geeft aan welke acties eventueel onderno-
men moeten worden.
In het geval van een kortstondig probleem kan
de versnellingsbak, door de volgende stappen
uit te voeren, worden gereset om weer alle
vooruitversnellingen te kunnen gebruiken:
OPMERKING:
Als het bericht in de instrumentengroep
aangeeft dat de versnellingsbak mogelijk
niet schakelt nadat de motor is afgezet, mag
u de volgende procedure alleen uitvoeren
op een geschikte locatie (bij voorkeur bij uw
erkende dealer).
1. Stop de auto.
2. Schakel, indien mogelijk, naar PARK.
3. Zet de motor af.
4. Wacht ongeveer 30 seconden.
5. Start de motor opnieuw.6. Schakel naar de gewenste versnelling. Als
het probleem niet langer wordt gedetecteerd,
werkt de versnellingsbak weer op de normale
manier.
OPMERKING:
Ook al kan de versnellingsbak worden gere-
set, we raden u toch aan zo spoedig moge-
lijk een bezoek te brengen aan uw erkende
dealer. Uw erkende dealer kan met speciale
diagnoseapparatuur vaststellen of het pro-
bleem zich nogmaals kan voordoen.
Als geen reset van de versnellingsbak mogelijk
is, is service door de erkende dealer noodzake-
lijk.
Schakelflipper-modus
De schakelflippers bieden de bestuurder een
interactieve schakelmethode die handmatig
schakelen mogelijk maakt, waardoor u meer
controle over de auto krijgt. Met de schakelflip-
pers kunt u maximaal remmen op de motor,
ongewenst op- of terugschakelen voorkomen
en de prestaties van de auto verbeteren. Met dit
systeem heeft u ook meer controle over de auto
bij het inhalen, bij het rijden in de stad, bij gladwegdek, in de bergen, het trekken van een
aanhangwagen en vele andere situaties.
Bediening
Wanneer de versnelling in de stand DRIVE of
SPORT staat, schakelt de versnellingsbak au-
tomatisch tussen de acht beschikbare versnel-
lingen. Om de schakelflipper-modus in te scha-
kelen drukt u kort op een van de schakelflippers
aan het stuurwiel (+/-) terwijl de versnellingsbak
in de stand DRIVE of SPORT staat. Als u kort
op (-) drukt om de schakelflipper-modus te
activeren, schakelt de versnellingsbak terug
naar de eerstvolgende lagere versnelling, terwijl
bij het aantikken van (+) om de schakelflipper-
modus te activeren,de huidige versnelling be-
houden blijft. Wanneer de schakelflipper-modus
actief is, wordt de huidige versnelling in de
instrumentengroep weergegeven.
In de schakelflipper-modus schakelt de versnel-
lingsbak op of terug als de bestuurder handma-
tig (+/-) kiest, tenzij dit leidt tot stotteren of een
te hoog toerental van de motor. De versnellings-
bak blijft in de gekozen versnelling totdat naar
235

Page 241 of 420

combinatie is van het standaard ABS en traction
control, biedt weerstand aan een wiel dat door-
slipt waardoor extra koppel wordt gestuurd naar
de wielen met tractie.
OPMERKING:
Het Quadra-Trac I® systeem niet geschikt is
voor omstandigheden waarin de groep 4WD
LOW wordt aanbevolen. Raadpleeg de para-
graafTips voor terreinrijden in het hoofd-
stuk Starten en rijden voor meer informatie
hierover.
Bedieningsaanwijzingen/
voorzorgsmaatregelen
Quadra-Trac II® - Indien aanwezig
De Quadra-Trac II® tussenbak is volautoma-
tisch in de 4WD AUTO-modus voor normaal
rijden. De Quadra-Trac II® tussenbak heeft drie
standen:
• 4WD HI
• NEUTRAL
• 4WD LOW
Deze tussenbak is volautomatisch in de 4WD
HI-modus. Als extra tractie is vereist dan kan de 4WD
LOW-stand worden gebruikt om de aandrijfas-
sen vóór en achter samen te vergrendelen en
de voor- en achterwielen te dwingen om met
dezelfde snelheid te draaien. De stand 4WD
LOW is uitsluitend bedoeld voor een onverhard
of glad wegdek. Rijden in de stand 4WD LOW
op droge, verharde wegen kan leiden tot over-
matige slijtage van de banden en schade aan
de onderdelen van de aandrijflijn.
Wanneer u bij een bepaalde rijsnelheid in 4WD
LOW rijdt, is het motortoerental circa driemaal
zo hoog als het motortoerental in de stand 4WD
HI. Laat de motor niet met te hoge toerentallen
draaien en rijd niet sneller dan 40 km/u.
Voor een juist gebruik van voertuigen met vier-
wielaandrijving moeten alle banden van het-
zelfde type zijn en dezelfde maat en omtrek
hebben. Het gebruik van verschillende banden
beïnvloedt het schakelgedrag en kan de tus-
senbak beschadigen.
Aangezien vierwielaandrijving de tractie verbetert,
heeft men de neiging de veilige snelheden voor
bochten en stoppen te overschrijden. Rijd niet
sneller dan de verkeersomstandigheden toelaten.
WAARSCHUWING!
Als u de auto zonder toezicht achterlaat
terwijl de tussenbak in de stand NEUTRAL
(N) staat en de handrem niet helemaal is
aangetrokken, kunnen u of anderen gewond
raken. In de stand NEUTRAL (N) van de
tussenbak wordt het contact met de aandrijf-
lijn van zowel de aandrijfas voor als achter
verbroken, zodat de auto ongeacht de stand
van de versnellingsbak, in beweging kan
komen. De handrem moet altijd aangetrok-
ken zijn als de bestuurder niet in de auto zit.
SchakelstandenVoor meer informatie over het gebruik van elke
stand van het 4WD-systeem, zie onderstaande
informatie:
4WD AUTO
Deze stand wordt gebruikt op oppervlakten
zoals ijs, sneeuw, grint, zand en op een droog
wegdek.
237

Page 259 of 420

van vierwielaandrijving met tussenbak MP 3023
met twee snelheden, Hill Descent Control
(HDC) (afdalingsregeling), Selec Speed Control
(SSC) (ingestelde-snelheidsregeling).
ABS-systeemDit systeem helpt de bestuurder het voertuig
onder controle te houden in ongunstige remom-
standigheden. Het systeem regelt de hydrauli-
sche remdruk om het blokkeren van de wielen
te voorkomen. Bovendien helpt het bij het voor-
komen van slippen tijdens het remmen op een
glad wegoppervlak. Raadpleeg de paragraaf
"ABS-systeem"in het hoofdstuk "Starten en
rijden" voor meer informatie hierover.
WAARSCHUWING!
Met het ABS-systeem wordt niet voorkomen
dat de auto onderworpen blijft aan de wetten
van de natuur en het systeem zorgt evenmin
voor meer grip op het wegdek. ABS kan
geen ongelukken voorkomen, zeker geen
ongelukken die worden veroorzaakt door te
(Vervolgd)
WAARSCHUWING!(Vervolgd)
hoge snelheden in bochten, het rijden op
zeer glad wegdek, of aquaplaning. Gebruik
de mogelijkheden van een auto met ABS
nooit op een roekeloze of gevaarlijke wijze
waardoor de veiligheid van de bestuurder of
anderen in gevaar wordt gebracht.
Tractieregelsysteem (ASR)Dit systeem bewaakt de mate van het doorslip-
pen van elk van de aangedreven wielen. Als het
doorslippen van een of meer wielen wordt ge-
detecteerd, worden de doorslippende wielen
afgeremd en wordt het motorvermogen vermin-
derd voor een betere acceleratie en stabiliteit.
Een voorziening van het ASR-systeem, Brake
Limited Differential (BLD), functioneert op de-
zelfde wijze als een limited-slipdifferentieel en
regelt de wielspin van een aangedreven as. Als
één wiel van een aangedreven as sneller draait
dan het andere, wordt het doorslippende wiel afgeremd. Hierdoor kan er meer motorkoppel
naar het niet-doorslippende wiel gaan. Deze
functie blijft actief zelfs als ESP in de modus
"Gedeeltelijk uit"
staat. Raadpleeg "Elektroni-
sche stabiliteitsregeling (ESC)" in dit hoofdstuk
voor meer informatie.
Remassistent (BAS)De remassistent (BAS) is ontworpen om de
remwerking van de auto te optimaliseren tijdens
noodremsituaties. Het systeem herkent een
noodremsituatie aan de hand van de snelheid
en kracht waarmee het rempedaal wordt inge-
trapt en optimaliseert de remdruk dienovereen-
komstig. Dit draagt bij aan een verkorting van
de remweg. Het BAS vult het ABS aan. Wan-
neer u het rempedaal zeer snel intrapt, is de
assistentie van het BAS-systeem optimaal. Om
van het systeem te profiteren moet u het rem-
pedaal tijdens de noodstop ononderbroken
intrappen (niet "pompend"remmen). Verminder
de druk op het rempedaal niet, tenzij u niet
langer hoeft te remmen. Zodra u het rempedaal
loslaat, wordt het BAS-systeem uitgeschakeld.
255

Page 262 of 420

OPMERKING:Om de trekkracht tijdens het rijden met
sneeuwkettingen of bij het wegrijden in diepe
sneeuw, zand of grind te verbeteren, is het
raadzaam de functiePartial Off(gedeeltelijk
uit) in te schakelen door kort op de schakelaar
ESP uit te drukken. Wanneer er geen reden
meer is om de functie Partial Off(gedeeltelijk
uit) te gebruiken, drukt u kort op de schake-
laar ESP Uit om ESP weer in te schakelen. Dit
is ook mogelijk tijdens het rijden.
WAARSCHUWING!
• Wanneer ESP in de stand "Gedeeltelijk uit"
staat, wordt de ASR-functie van ESP uit-
geschakeld (behalve de slipbeperking die
is beschreven de paragraaf over ASR) en
brandt het indicatielampje "ESP uit". Wan-
neer ESP in de stand "Gedeeltelijk uit"
staat, wordt de functie voor het verminde-
ren van het motorvermogen van ASR uit-
geschakeld en neemt de verbeterde voer-
tuigstabiliteit die het ESP-systeem biedt af.
(Vervolgd)
WAARSCHUWING!(Vervolgd)
• Trailer Sway control (TSC) is uitgescha-
keld wanneer het ESP-systeem in de
stand "Partial Off" (Gedeeltelijk uit) staat.
Groep 4WD LOW
Gedeeltelijk uitgeschakeld
Dit is de normale bedrijfsmodus van ESP in de
groep 4WD LOW. Als de auto wordt gestart in
de groep 4WD LOW of als de tussenbak (indien
aanwezig) wordt geschakeld van de groep 4WD
HIGH of NEUTRAL naar groep 4WD LOW,
bevindt het ESP-systeem zich in de modus
"Partial Off" (Gedeeltelijk uit).
Antislingerregeling (ASR)ASR maakt gebruik van sensoren in de auto die
het gevaarlijk slingeren van de aanhanger de-
tecteren. ASR neemt de nodige maatregelen
om het slingeren te stoppen. Het systeem kan
het motorvermogen verlagen en de betreffende
wielen afremmen om het slingeren tegen te
gaan. ASR wordt automatisch ingeschakeld
wanneer een gevaarlijk slingerende aanhanger
wordt gedetecteerd. De bestuurder hoeft niets te doen. ASR is niet in staat om het slingeren
van alle aanhangers te stoppen. Ga tijdens het
trekken van een aanhanger altijd voorzichtig te
werk en volg de aanbevelingen voor het dissel-
gewicht van de aanhanger. Raadpleeg “Trek-
ken van een aanhanger” bij “Starten en rijden”
voor meer informatie. Wanneer ASR is inge-
schakeld, knippert het controle-/storingslampje
ESP, wordt het motorvermogen verlaagd en
voelt u dat de wielen afzonderlijk worden afge-
remd om te proberen het slingeren van de
aanhanger te stoppen. Als het ESP-systeem in
de stand
"Partial Off" (gedeeltelijk uit) staat, is
ASR uitgeschakeld.
WAARSCHUWING!
Als TSC tijdens het rijden wordt geactiveerd,
rem dan af, zet de auto zo snel mogelijk op
een veilige plaats aan de kant en verdeel de
lading van de aanhanger opnieuw om het
slingeren tegen te gaan.
Hill Start Assist (HSA)Het HSA-systeem is bedoeld om de bestuurder
te helpen bij het wegrijden vanuit stilstand op
258

Page 279 of 420

Als het contact wordt uitgeschakeld en vervol-
gens weer ingeschakeld, zal deze reeks wor-
den herhaald wanneer de systeemstoring zich
nog steeds voordoet. Als de systeemfout is
verholpen, stopt het bandenspanningslampje
met knipperen, wordt het bericht"SERVICE
TPM SYSTEM" (Onderhoud bandenspannings-
controlesysteem) niet langer weergegeven en
verschijnt in plaats van de streepjes de waarde
van de bandenspanning. Systeemfouten kun-
nen de volgende oorzaken hebben:
1. Storing door elektronische toestellen of als
men langs installaties rijdt die dezelfde radiofre-
quenties uitzenden als de bandenspannings-
sensoren. 2. Installatie van een bepaalde kleur ramen die
men later aanbrengt waardoor de radiogolfsig-
nalen worden beïnvloed.
3. Veel sneeuw of ijs aan de wielen of in de
wielkasten.
4. Het gebruik van sneeuwkettingen.
5. Gebruik van wielen/banden die niet zijn uit-
gerust met bandenspanningssensoren.
Het EVIC toont ook gedurende minimaal vijf se-
conden het bericht
"SERVICE TPM SYSTEM "
(Onderhoud bandenspanningscontrolesysteem)
wanneer zich een systeemfout voordoet die mo-
gelijk verband houdt met een onjuiste sensorpo-
sitie. In dat geval wordt het bericht "SERVICE
TPM SYSTEM" (Onderhoud bandenspannings-
controlesysteem) gevolgd door de weergave van
de bandenspanningswaarden. Dit duidt erop dat
de bandenspanningswaarden nog steeds van de
bandenspanningssensoren worden ontvangen,
maar dat deze sensoren zich mogelijk niet op de
juiste plaats bevinden. Zolang het bericht "SER-
VICE TPM SYSTEM "(Onderhoud bandenspan-
ningscontrolesysteem) wordt weergegeven, moet
het systeem worden nagekeken.
OPMERKING:
Het reservewiel is niet voorzien van een
bandenspanningssensor. Het bandenspan-
ningscontrolesysteem kan de bandenspan-
ning niet controleren. De eerst volgende
keer dat u de auto start na de montage van
het reservewiel op de plaats van een band
met een te lage spanning, gaat het banden-
spanningslampje branden, klinkt een ge-
luidssignaal, wordt een spanningswaarde in
een andere kleur op het display van het EVIC
weergegeven en wordt de melding Inflate to
XXX kPa (oppompen tot XXX kPa) weerge-
geven. Nadat u maximaal 20 minuten met
een snelheid van meer dan 24 km/u (15 mph)
hebt gereden, gaat het bandenspannings-
lampje gedurende 75 seconden knipperen
en vervolgens continu branden. Verder ver-
schijnt er op het EVIC vijf seconden lang het
bericht SERVICE TPM SYSTEM (Onder-
houd bandenspanningscontrolesysteem) en
worden er streepjes (- -) weergegeven in
plaats van de bandenspanning. Elke vol-
gende keer dat u de auto start, klinkt het
geluidssignaal, knippert het bandenspan-
ningslampje gedurende 75 seconden en
275

Page 299 of 420

9. Schakel de transmissie weer naar de stand
NEUTRAL.
10. Met de transmissie en de tussenbak in de
stand NEUTRAL, houdt u de knop START/
STOP ingedrukt totdat de motor wordt uitge-
schakeld. Door het uitschakelen van de motor
wordt de transmissie automatisch in de stand
PARK gezet.
11. Druk, indien nodig, opnieuw op de knop
STOP/START (zonder het rempedaal in te trap-
pen) om de contactschakelaar in de stand OFF
te draaien.
12. Trek de handrem stevig aan.
13. Bevestig het voertuig aan het slepend voer-
tuig met een geschikte trekhaak.
14. Zet de handrem vrij.OPMERKING:

Stappen 1 tot en met 4 zijn voorwaarden
waaraan moet worden voldaan voordat op
de NEUTRAAL (N)-knop wordt gedrukt, en
waaraan moet blijven worden voldaan tot-
dat het schakelen is voltooid. Als aan een
van deze voorwaarden niet wordt voldaan
voordat op de knop NEUTRAL (N) wordt
gedrukt of er niet meer aan wordt voldaan
tijdens het schakelen, zal het lampje NEU-
TRAL (N) onophoudelijk blijven knipperen
totdat aan alle voorwaarden is voldaan of
totdat de knop NEUTRAL (N) wordt losge-
laten.

De contactschakelaar moet in de stand ON/
RUN voordat kan worden geschakeld en
schakelstand-indicatielampjes kunnen wer-
ken. Als het contact niet in de stand ON/RUN
staat, zal het schakelen niet worden uitge-
voerd en zullen geen schakelstand-
indicatielampjes branden of knipperen.
• Een knipperend indicatielampje van de
NEUTRAAL (N)-stand geeft aan dat niet
aan de voorwaarden voor schakelen is
voldaan.
• Als de auto is uitgerust met Quadra-Lift
™ luchtvering, moet de motor worden
gestart en minimaal 60 seconden draaien
(met alle portieren gesloten) ten minste
één keer per 24 uur. Deze procedure zorgt
ervoor dat de luchtvering de rijhoogte van
het voertuig kan aanpassen om de effec-
ten van temperatuurschommelingen te
compenseren.
Uit de stand NEUTRAL (N) schakelen
Gebruik de volgende procedure om uw voertuig
voor te bereiden op normaal gebruik.
1. Breng de auto volledig tot stilstand en laat
hem gekoppeld aan het slepend voertuig.
2. Trek de handrem stevig aan.
3. Start de motor.
4. Houd het rempedaal ingetrapt.
5. Schakel naar NEUTRAL.
295

Page:   < prev 1-10 11-20