display CITROEN JUMPER 2020 Instructieboekjes (in Dutch)
[x] Cancel search | Manufacturer: CITROEN, Model Year: 2020, Model line: JUMPER, Model: CITROEN JUMPER 2020Pages: 196, PDF Size: 34.37 MB
Page 78 of 196

76
Rijden
Werking
Als u het rempedaal en het koppelingspedaal
hebt ingetrapt, hebt u zodra u het rempedaal
loslaat ongeveer 2 seconden de tijd om gas te
geven en weg te rijden, zonder dat het voertuig
de helling af begint te rollen.
Wanneer u wegrijdt, wordt deze functie meteen
automatisch uitgeschakeld; laat het rempedaal
geleidelijk omhoog komen. U kunt dan het
mechanische geluid horen dat typisch is voor het
uitschakelen van de remmen; dit betekent dat
het voertuig gaat rijden.
Verlaat het voertuig niet in de korte
periode dat de Hill Start Assist in werking
is.
Als u het voertuig moet verlaten terwijl
de motor draait, schakel de parkeerrem
handmatig in en controleer of het lampje van
de parkeerrem brandt.
De Hill Start Assist wordt uitgeschakeld:
– als u het koppelingspedaal laat opkomen,
– als de parkeerrem wordt aangetrokken,
– als de motor wordt afgezet,
– als de motor afslaat.
Storing
In het geval van een storing in het
systeem gaat dit verklikkerlampje branden
in combinatie met een geluidssignaal en een
melding ter bevestiging op het display. Laat het
systeem controleren door het CITROËN-netwerk
of door een gekwalificeerde werkplaats.
Bandenspannings-
controlesysteem
Dit systeem controleert automatisch de
bandenspanning tijdens het rijden.
Zodra het voertuig rijdt, controleert het systeem
permanent de spanning van de vier banden.
In het ventiel van elke band (met uitzondering
van het reservewiel) is een spanningssensor
gemonteerd.
Het systeem geeft een waarschuwing zodra er
wordt gesignaleerd dat de spanning van een of
meer banden te laag is.
Het bandenspanningscontrolesysteem is
niet meer dan een hulpmiddel, wat
betekent dat de bestuurder ondanks dit
systeem altijd zelf goed moet opletten.
Ondanks dit systeem moet u de
bandenspanning regelmatig controleren (ook
die van het reservewiel). Doe dit ook voordat
u een lange rit gaat maken.
Rijden met een te lage bandenspanning,
vooral onder zware omstandigheden (zware
belading, hoge snelheden, een lange rit):
– is slecht voor de wegligging,
– verlengt de remweg,
– veroorzaakt vroegtijdige slijtage van de
banden,
– verhoogt het gemiddelde brandstofverbruik.
De voorgeschreven bandenspanning
voor uw voertuig vindt u op de sticker
met de bandenspanningswaarden.
De bandenspanning moet worden
gecontroleerd als de banden "koud" zijn (het
voertuig staat langer dan een uur stil of er is
minder dan 10 km gereden met een beperkte
snelheid). Onder andere omstandigheden
moet de bandenspanning ten opzichte van de
spanning op de sticker met 0,3 bar worden
verhoogd.
Zie het betreffende hoofdstuk voor meer
informatie over de identificatie, waaronder
de bandenspanningssticker.
U kunt de meeteenheid waarin de
bandenspanning wordt weergegeven
configureren door op de toets MODE te drukken:
selecteer vervolgens de eenheid psi, bar of kPa
in het menu "Meeteenheid bandenspanning".
Zie het betreffende hoofdstuk voor meer
informatie over de configuratie van het
voertuig (MODE).
Waarschuwing te lage
bandenspanning
U krijgt deze waarschuwing als dit
waarschuwingslampje blijft branden in
combinatie met een geluidssignaal en,
afhankelijk van de uitvoering, een melding.
Wanneer er aan afwijking aan slechts één van
de banden wordt waargenomen, wordt deze
aangegeven met een symbool of een melding,
afhankelijk van de uitvoering.
► Verminder onmiddellijk uw snelheid en
vermijd plotselinge stuurbewegingen en krachtig
remmen.
► Zet de auto zo snel mogelijk stil op een
veilige plaats.
Een te lage bandenspanning is niet altijd
aan de band te zien.
Beperk u daarom niet alleen tot een visuele
controle.
► Controleer als u een compressor in
de auto hebt (bijvoorbeeld die van de
bandenreparatieset) de spanning van de vier
banden als deze zijn afgekoeld.
► Rijd voorzichtig verder als het niet mogelijk is
om deze controle onmiddellijk uit te voeren.
Page 79 of 196

77
Rijden
6selecteer vervolgens de eenheid psi, bar of kPa
in het menu "Meeteenheid bandenspanning".
Zie het betreffende hoofdstuk voor meer
informatie over de configuratie van het
voertuig (MODE).
Waarschuwing te lage
bandenspanning
U krijgt deze waarschuwing als dit
waarschuwingslampje blijft branden in
combinatie met een geluidssignaal en,
afhankelijk van de uitvoering, een melding.
Wanneer er aan afwijking aan slechts één van
de banden wordt waargenomen, wordt deze
aangegeven met een symbool of een melding,
afhankelijk van de uitvoering.
► Verminder onmiddellijk uw snelheid en
vermijd plotselinge stuurbewegingen en krachtig
remmen.
► Zet de auto zo snel mogelijk stil op een
veilige plaats.
Een te lage bandenspanning is niet altijd
aan de band te zien.
Beperk u daarom niet alleen tot een visuele
controle.
► Controleer als u een compressor in
de auto hebt (bijvoorbeeld die van de
bandenreparatieset) de spanning van de vier
banden als deze zijn afgekoeld.
► Rijd voorzichtig verder als het niet mogelijk is
om deze controle onmiddellijk uit te voeren.
► Gebruik in het geval van een lekke band
de bandenreparatieset of het reservewiel
(afhankelijk van de uitvoering).
De waarschuwing wordt weergegeven
zolang de desbetreffende band(en) niet
op spanning is (zijn) gebracht, is (zijn)
gerepareerd of is (zijn) vervangen.
Storing
Als dit verklikkerlampje knippert en vervolgens permanent brandt in
combinatie met het branden van het
verklikkerlampje Service en, afhankelijk van de
uitvoering, de weergave van een melding, duidt
dit op een storing in het systeem.
In dat geval wordt de bandenspanning niet meer
gecontroleerd.
Deze waarschuwing wordt ook
weergegeven als een of meerdere wielen
niet zijn voorzien van een sensor.
Raadpleeg het CITROËN-netwerk of een
gekwalificeerde werkplaats om het systeem te
laten controleren of monteer na reparatie van
de lekke band het oorspronkelijke wiel, dat is
voorzien van een sensor.
Pneumatische ophanging
Als uw voertuig is voorzien van een
pneumatische ophanging, dan kunt u de hoogte
van de achterste dorpel aanpassen zodat u
gemakkelijker kunt laden en lossen.
Dit systeem heeft een normale dorpelhoogte en
3 hogere standen (van +1 tot en met +3) en 3
lagere standen (van -1 tot en met -3). Elk niveau
wordt op het display van het instrumentenpaneel
weergegeven.
Page 84 of 196

82
Rijden
mogelijk onderbroken zodat de camera een
zelfkalibratie kan uitvoeren).
Snelheidsbegrenzer
Lees de algemene adviezen over het gebruik
van de rij- en parkeerhulpsystemen.
Dit systeem voorkomt dat het voertuig
de door de bestuurder ingestelde
snelheid overschrijdt.
De snelheid wordt geselecteerd als het voertuig
stilstaat terwijl de motor draait of wanneer er
wordt gereden met minimaal de 2
e versnelling
ingeschakeld.
De minimumsnelheid die kan worden
geprogrammeerd 30 km/u.
Zolang de bestuurder het gaspedaal tot het
weerstandspunt indrukt, wordt de snelheid
begrensd op de ingestelde waarde.
Maar als het pedaal voorbij de weerstand
en tot de vloer wordt ingedrukt, kunt u de
ingestelde snelheid overschrijden. Als u de
snelheidsbegrenzer weer wilt gebruiken, laat
het gaspedaal geleidelijk los en ga terug een
rijsnelheid lager dan de ingestelde snelheid.
1. De functie snelheidsbegrenzer selecteren
2. De functie inschakelen/uitschakelen
3. Een snelheid instellen
De status van de functie en ingestelde
snelheid worden op het scherm van het
instrumentenpaneel weergegeven.
Selecteren van de functie
► Draai de ring ( 1) helemaal omlaag. De
snelheidsbegrenzer is geselecteerd, maar is nog
niet actief.
Het display geeft OFF en de laatst ingestelde
snelheid weer.
Een snelheid instellen
Er kan een snelheid worden ingesteld zonder de
begrenzer in te schakelen, maar dan moet de
motor wel draaien.
De ingestelde snelheid verhogen:
► Beweeg de knop (+) omhoog. Druk de toets kort in om de snelheid met 1 km/u
te verhogen.
Houd de toets ingedrukt om de snelheid in
stappen van 5 km/u te verhogen.
De ingestelde snelheid verlagen:
► Beweeg de knop (-) omlaag.
Druk de toets kort in om de snelheid met 1 km/u
te verlagen.
Houd de toets ingedrukt om de snelheid in
stappen van 5 km/u te verlagen.
Inschakelen/uitschakelen
► Druk op de toets (2) om de
snelheidsbegrenzer in te schakelen.
OFF verdwijnt van het display en er wordt een
melding weergegeven waarin de inschakeling
wordt bevestigd.
Wanneer u nog een keer op de toets drukt, wordt
OFF opnieuw weergegeven en wordt er een
melding weergegeven om het uitschakelen te
bevestigen.
De ingestelde snelheid
overschrijden
► Trap het gaspedaal met kracht in tot voorbij
het weerstandspunt om de ingestelde snelheid
te overschrijden.
De snelheidsbegrenzer wordt tijdelijk
uitgeschakeld en de ingestelde snelheid
knippert.
Laat het voertuig langzamer rijden tot een
snelheid lager dan de ingestelde snelheid om de
begrenzer weer in te schakelen.
Bij een steile afdaling of bij het krachtig
intrappen van het gaspedaal kan de
snelheidsbegrenzer niet voorkomen dat de
ingestelde snelheid wordt overschreden.
Uitschakelen van de functie
► Zet de ring in de middelste stand ( O) of zet
het contact af om het systeem te stoppen.
De laatst ingestelde snelheid blijft in het
geheugen opgeslagen.
Storing
De ingestelde snelheid wordt gewist en er
worden streepjes weergegeven.
Laat het systeem controleren door een
CITROËN-dealer of gekwalificeerde werkplaats.
Page 86 of 196

84
Rijden
Werkingslimieten
Gebruik het systeem nooit in de
volgende situaties:
– In een stedelijk gebied met overstekende
voetgangers.
– In druk verkeer.
– Op bochtige of steile wegen.
– Op gladde of overstroomde wegen.
– Bij slechte weersomstandigheden.
– Bij rijden op een racecircuit.
– Op een testbank.
– Bij het gebruik van sneeuwkettingen,
sneeuwsokken of spijkerbanden.
Snelheidsregelaar
Lees de algemene adviezen over het gebruik
van de rij- en parkeerhulpsystemen en het
hoofdstuk Snelheidsregelaar - specifieke
adviezen:
Dit systeem zorgt ervoor dat de
bestuurder met behulp van de
snelheidsregelaar met een ingestelde constante
snelheid kan rijden zonder gas te geven.
Wanneer u een snelheid wilt opslaan of het
systeem wilt activeren, moet de rijsnelheid
hoger zijn dan 30 km/u en moet minimaal de 2
e
versnelling zijn ingeschakeld.
1. De functie snelheidsregelaar selecteren
2. De functie inschakelen/uitschakelen
3. Een snelheid instellen
De functie van de snelheidsregelaar wordt
aangegeven met een controlelampje in de
toerenteller en meldingen op het display van het
instrumentenpaneel.
Functie geselecteerd (groen) /
uitgeschakeld (grijs)
De functie selecteren
► Draai de ring ( 1) helemaal omhoog. De
snelheidsregelaar is geselecteerd, maar nog niet
actief en er is geen snelheid opgeslagen.
Het controlelampje gaat op het
instrumentenpaneel branden.
Eerste keer activeren/
instellen van een snelheid
► Breng uw auto met het gaspedaal op de
gewenste snelheid.
► Beweeg de knop omhoog (-) of omlaag (+)
om deze op te slaan. Er wordt een melding op het display van het instrumentenpaneel
weergegeven om aan te geven dat de functie is
ingeschakeld.
De opgeslagen snelheid wordt op het display
van het instrumentenpaneel weergegeven.
Het voertuig houdt deze ingestelde snelheid
vast.
Uitschakelen (OFF)
► Druk op de toets (2).
of
► Druk het rem- of koppelingspedaal in.
Er wordt een melding op het display van het
instrumentenpaneel weergegeven om aan te
geven dat de functie is uitgeschakeld.
Opnieuw inschakelen
► Druk op de toets (2) nadat de
snelheidsregelaar is uitgeschakeld. Er
wordt een melding op het display van het
instrumentenpaneel weergegeven om aan te
geven dat de functie weer is ingeschakeld.
De auto neemt de laatst ingestelde snelheid
weer aan.
U kunt de procedure "eerste keer activeren" ook
herhalen.
Ingestelde snelheid wijzigen
U kunt de ingestelde snelheid op twee manieren
verhogen:
Zonder het gaspedaal te bedienen:
► Beweeg de knop (+) omhoog.
Druk de toets kort in om de snelheid met 1 km/u
te verhogen.
Houd de toets ingedrukt om de snelheid in
stappen van 5 km/u te verhogen.
Met behulp van het gaspedaal:
► Trap het gaspedaal in totdat de gewenste
snelheid is bereikt.
► Beweeg de knop omhoog (-) of omlaag (+).
De ingestelde snelheid verlagen:
► Beweeg de knop (-) omlaag.
Druk de toets kort in om de snelheid met 1 km/u
te verlagen.
Houd de toets ingedrukt om de snelheid in
stappen van 5 km/u te verlagen.
Uitschakelen van de functie
► Zet de ring in de middelste stand ( O) of zet
het contact af om het systeem te stoppen.
De ingestelde snelheden worden uit het
geheugen gewist als het voertuig stopt en het
contact wordt afgezet.
Storing
Bij een storing stopt de functie met
werken en gaat het controlelampje uit.
Laat het systeem controleren door een
CITROËN-dealer of gekwalificeerde werkplaats.
Page 87 of 196

85
Rijden
6Druk de toets kort in om de snelheid met 1 km/u
te verhogen.
Houd de toets ingedrukt om de snelheid in
stappen van 5 km/u te verhogen.
Met behulp van het gaspedaal:
► Trap het gaspedaal in totdat de gewenste
snelheid is bereikt.
► Beweeg de knop omhoog (-) of omlaag (+).
De ingestelde snelheid verlagen:
► Beweeg de knop (-) omlaag.
Druk de toets kort in om de snelheid met 1 km/u
te verlagen.
Houd de toets ingedrukt om de snelheid in
stappen van 5 km/u te verlagen.
Uitschakelen van de functie
► Zet de ring in de middelste stand ( O) of zet
het contact af om het systeem te stoppen.
De ingestelde snelheden worden uit het
geheugen gewist als het voertuig stopt en het
contact wordt afgezet.
Storing
Bij een storing stopt de functie met
werken en gaat het controlelampje uit.
Laat het systeem controleren door een
CITROËN-dealer of gekwalificeerde werkplaats.
Snelheidsregelaar (3L
HDi-motor)
Lees de algemene adviezen over het gebruik
van de rij- en parkeerhulpsystemen en het
hoofdstuk Snelheidsregelaar - specifieke
adviezen:
Dit systeem zorgt ervoor dat de
bestuurder met behulp van de
snelheidsregelaar met een ingestelde constante
snelheid kan rijden zonder gas te geven.
Wanneer u een snelheid wilt opslaan of het
systeem wilt activeren, moet de rijsnelheid
hoger zijn dan 30 km/u en moet minimaal de 2
e
versnelling zijn ingeschakeld.
1. Snelheidsregelaar aan / uit
2. Een snelheid instellen
3. De geprogrammeerde snelheid weer instellen
(RES)
Als uw voertuig is voorzien van een
snelheidsregelaar, wordt deze functie op het
instrumentenpaneel weergegeven, met een
controlelampje op de toerenteller.
Functie geselecteerd (groen) /
uitgeschakeld (grijs)
Houd om veiligheidsredenen uw voeten
altijd in de buurt van de pedalen.
De functie selecteren - ON
Wanneer ON wordt geselecteerd, wordt de
functie ingeschakeld. Er wordt een melding
op het display van het instrumentenpaneel
weergegeven om dit te bevestigen.
Een snelheid instellen
► Breng het voertuig naar de gewenste
snelheid door gas te geven, tussen de 2e en 6e
versnelling.
► Beweeg de knop omhoog (+) ongeveer een
seconde om deze op te slaan.
► Laat het gaspedaal los; het voertuig blijft met
dezelfde snelheid rijden.
De opgeslagen snelheid wordt op het display
van het instrumentenpaneel weergegeven.
De geprogrammeerde
snelheid van de
snelheidsregelaar wijzigen
► Verhoog de snelheid in stappen met korte
drukken op de toets of continu door de knop
omhoog te houden (met +).
of
► Verlaag de snelheid continu door de knop
omlaag te houden (met -).
Page 89 of 196

87
Rijden
6– De weg is recht (of maakt een flauwe bocht).
– Het zichtveld is voldoende vrij van obstakels
(er wordt voldoende afstand tot de voorligger
gehouden).
– Als de rijstrookmarkering wordt overschreden
(bijvoorbeeld bij het uitvoegen), mag de
richtingaanwijzer voor de richting waarin de
rijstrook wordt verlaten (rechts of links) niet zijn
ingeschakeld.
– De rijrichting van de auto komt overeen met
het verloop van de rijstrook.
Uitschakelen/inschakelen
► Druk op deze toets om de functie in of uit te
schakelen.
Als de functie is uitgeschakeld, gaat het lampje
in de toets branden.
Als de functie weer wordt ingeschakeld,
blijven de twee controlelampjes op het
instrumentenpaneel branden totdat de rijsnelheid
60 km/u is.
De status van de functie blijft opgeslagen in het
geheugen nadat het contact is afgezet.
Detectie
Als er een afwijking naar links of rechts ten opzichte van de rijrichting wordt
gedetecteerd, gaat het controlelampje aan de
betreffende kant op het instrumentenpaneel
knipperen en hoort u een geluidssignaal.
Als de richtingaanwijzer is ingeschakeld,
en ongeveer 20 seconden nadat deze is
uitgeschakeld, wordt er geen waarschuwing
gegeven.
Het is mogelijk dat er een waarschuwing wordt
gegeven bij het overschrijden van een pijl op de
weg of een niet-officiële markering (graffiti).
Er kunnen storingen in de detectie
optreden:
– als de rijstrookmarkeringen zijn
weggesleten;
– als er weinig contrast is tussen het wegdek
en de markeringen.
Dit systeem wordt automatisch
uitgeschakeld als de functie Stop & Start
actief is. Het systeem start opnieuw en
herkent de omstandigheden weer nadat het
voertuig is gestart.
Er kunnen storingen in de werking van
het systeem optreden:
– Als het voertuig een zeer zware lading
vervoert (vooral als deze niet goed in
evenwicht is);
– Bij slecht zicht (door bijvoorbeeld regen,
mist of sneeuw);
– Bij weinig of juist heel veel licht
(bijvoorbeeld bij verblindend zonlicht of in het
donker);
– Als de voorruit vlak bij de camera vuil of
beschadigd is;
– Als de ABS, DSC, ASR of Intelligent
Traction Control niet werken.
Storing
Bij een storing gaat dit controlelampje,
gaan de waarschuwingslampjes branden
in combinatie met een geluidssignaal en een
melding ter bevestiging op het display.
Laat het systeem controleren door een
CITROËN-dealer of gekwalificeerde werkplaats.
Page 90 of 196

88
Rijden
Status van het
waarschuwings-
lampje in de toets Melding op het display
Status van het symbool
op het display Geluidssignaal
Betekenis
Uit Lane Departure Warning
System ingeschakeld Waarschuwingslampjes
en
vast branden-
Het systeem wordt ingeschakeld, maar er
wordt niet aan de voorwaarden voor gebruik
voldaan.
Uit Lane Departure Warning
System ingeschakeld -
-Het systeem wordt geactiveerd en er wordt
aan de voorwaarden voor gebruik voldaan: het
systeem kan ook geluidssignalen en visuele
waarschuwingen geven.
Uit - Waarschuwingslampje en
controlelampje
of
knippert Ja
Het systeem is ingeschakeld en herkent de
voorwaarden voor gebruik: het geeft aan dat
de afstand tot de rijstrookmarkering links of
rechts groter wordt.
Aan Lane Departure Warning
System ingeschakeld -
NeeHet systeem is handmatig uitgeschakeld.
dodehoekbewaking met
detectie aanhanger
Lees de algemene adviezen over het gebruik
van de rij- en parkeerhulpsystemen.
Dit systeem werkt met sensoren op de zijkanten
van de achterbumper, die de dode hoek in de
gaten houden.
Het waarschuwt de bestuurder voor andere
voertuigen (zoals auto's, vrachtwagens en
motoren) op plekken waar de bestuurder ze niet
kan zien, tijdens voor- en achteruitrijden.
Als er een aanhanger aan het voertuig is
gekoppeld, wordt het detectiegebied vergroot
met de lengte van de aanhanger.
Page 96 of 196

94
Rijden
Storing
Raadpleeg het CITROËN-netwerk of een
gekwalificeerde werkplaats als dit
verklikkerlampje op het instrumentenpaneel gaat
branden in combinatie met een melding op het
display.
Achteruitrijcamera
Lees de algemene adviezen over het gebruik
van de rij- en parkeerhulpsystemen.
Wanneer het voertuig is voorzien van een
camera, dan bevindt deze zich aan de
achterkant bij het derde remlicht.
De camera stuurt beeld naar het scherm in de
cabine.
Deze camera kan worden geactiveerd via
het instellingenmenu van het audio- en
telematicasysteem op het touchscreen.
Het achteruitrijcamerasysteem is een
hulpsysteem bij het rijden. De achteruitrijcamera
kan aan de parkeerhulp achter zijn gekoppeld.
Inschakelen
De camera wordt automatisch ingeschakeld
zodra de achteruitversnelling wordt ingeschakeld
en blijft actief tot een snelheid van ongeveer 15
km/h. Bij een snelheid hoger dan 18 km/h wordt
de camera uitgeschakeld.
De camera wordt ook ingeschakeld als de auto
stilstaat en de achterdeuren worden geopend.
Uitschakelen
Als een vooruitversnelling wordt ingeschakeld,
wordt het laatste beeld nog ongeveer 5
seconden weergegeven en gaat het scherm
vervolgens uit.
Het laatste beeld wordt op dezelfde wijze
weergegeven als de auto stilstaat en de
achterdeuren worden gesloten.
Onder optimale omstandigheden van de
auto (stand op het wegdek, belading) is
het bereik van de camera ongeveer 3 meter
in diepte en 5,5 meter in breedte.
Het beeldbereik is afhankelijk van de (weers)
omstandigheden buiten de auto (lichtsterkte,
regen, sneeuw, mist, ...), de belading van de
auto en de stand van de auto ten opzichte
van het wegdek.
Gebruik om de camera en het scherm te
reinigen geen schoonmaakmiddelen die
krassen op het glas kunnen veroorzaken.
Het is raadzaam hiervoor gebruik te maken
van een zachte doek of stoffer.
Page 108 of 196

106
Praktische informatie
moet de parkeerrem, zelfs tussen twee
onderhoudsbeurten door, worden afgesteld.
Laat het systeem door een CITROËN-dealer of
een gekwalificeerde werkplaats controleren.
Brandstoffilter
Het brandstoffilter bevindt zich in de motorruimte,
vlak bij het remvloeistofreservoir.
Als dit verklikkerlampje brandt, moet het water in het filter worden afgetapt.
U kunt ook bij elke verversing van de motorolie
water in het brandstoffilter aftappen.
Het water uit het filter aftappen
► Sluit een transparante slang aan op de knop
van de ontluchtingsschroef ( 1).
► Steek het andere uiteinde van de
transparante slang in een bak.
en periodiek de verbranding van de opgeslagen
roetdeeltjes (regeneratie).
De regeneratie vindt plaats als aan
bepaalde voorwaarden met betrekking tot
het aantal opgeslagen roetdeeltjes en de
gebruiksomstandigheden van de auto wordt
voldaan. Als er een regeneratie plaatsvindt, kunt
u dit merken aan enkele verschijnselen (een
hoger stationair toerental, inschakelen van de
koelventilator, meer rook uit de uitlaat en hogere
temperatuur van de uitlaat) die geen gevolgen
hebben voor de werking van de auto en het
milieu.
Nadat u langdurig met lage snelheden
hebt gereden of nadat de motor
langdurig stationair heeft gedraaid, kan het in
uitzonderlijke gevallen voorkomen dat
waterdamp bij de uitlaat zichtbaar is bij het
gas geven. Dit is niet van invloed op de
werking van de auto of het milieu.
Vanwege de hoge uitlaattemperatuur als
gevolg van de normale werking van het
roetfilter is het raadzaam de auto uit de buurt
van brandbaar materiaal (gras, dorre
bladeren, dennenaalden, enz.) te parkeren
om brandgevaar te voorkomen.
Verzadiging/regeneratie
Bij het gevaar van verstopping van het
roetfilter gaat dit lampje branden in combinatie met een melding op het display van
het instrumentenpaneel.
Deze waarschuwing wijst op een
beginnende verzadiging van het roetfilter
(veelvuldige stadsritten: lage snelheden,
verkeersopstoppingen, enz.).
Om het filter te regenereren wordt aangeraden
zo spoedig mogelijk, als de verkeerssituatie en
-regels dit toelaten, gedurende ongeveer 15
minuten met een snelheid van meer dan 60 km/h
en een toerental hoger dan 2.000 t/min te gaan
rijden (tot het lampje uitgaat en de waarschuwing
verdwijnt).
Zet de motor niet af voordat de regeneratie
voltooid is: als de regeneratie vaak wordt
onderbroken, kan de motorolie voortijdig
vervuild raken. Het wordt afgeraden om het
regeneratieproces te voltooien terwijl de auto
stilstaat.
Storing
Als deze waarschuwing aanwezig blijft, negeer
deze dan niet. De waarschuwing duidt op een
storing in het uitlaatsysteem/roetfilter.
Laat het systeem controleren door het
CITROËN-netwerk of door een gekwalificeerde
werkplaats.
Handgeschakelde
versnellingsbak
De transmissie is onderhoudsvrij (olie
verversen niet noodzakelijk).
Remblokken
De slijtage van de remblokken is sterk
afhankelijk van de rijstijl, vooral bij
stadsverkeer en veel korte ritten. Het kan
gebeuren dat u de remblokken vaker tussen
twee onderhoudsbeurten moeten laten
controleren.
Als er geen lek in het remsysteem zit, betekent
een daling in het remvloeistofniveau dat de
remblokken zijn versleten.
Als dit waarschuwingslampje gaat branden, laat de remblokken dan nakijken
door een CITROËN-dealer of gekwalificeerde
werkplaats.
Na het wassen kan er zich een laagje
vocht of onder winterse omstandigheden
ijs vormen op de remschijven en remblokken:
de remwerking kan daardoor afnemen. Rem
een paar keer lichtjes om de remmen
vocht- en ijsvrij te maken.
Slijtage remschijven
Raadpleeg het CITROËN-netwerk of een
gekwalificeerde werkplaats voor
informatie over het controleren van de slijtage
van de remschijven.
Handbediende parkeerrem
Als de parkeerrem een te grote slag heeft
of als het systeem minder goed werkt,
Page 131 of 196

129
In geval van pech
81 minuut wachten voordat u de motor start,
zodat de elektronische systemen kunnen
worden geïnitialiseerd. Wanneer er zich na deze
handeling kleine storingen blijven voordoen,
neem dan contact op met een CITROËN-dealer
of een gekwalificeerde werkplaats.
We raden aan om de klem (-) van de
accu los te koppelen als het voertuig
langer dan een maand niet wordt gebruikt.
De beschrijving voor de laadprocedure voor
de accu is slechts indicatief.
Als de accu langere tijd losgekoppeld is
geweest, moet u de volgende functies mogelijk
nieuw opstarten:
– de displayparameters (datum, tijd, taal,
afstand en temperatuureenheden);
– de zenders van het audiosysteem;
– de centrale vergrendeling.
Sommige instellingen worden geannuleerd
en moeten opnieuw worden ingevoerd; neem
contact op met een CITROËN-dealer.
Als het voertuig is voorzien van een tachograaf
of alarm, dan raden wij aan om de minklem (-)
van de accu (links onder de vloer in de cabine)
los te koppelen als het voertuig langer dan 5
dagen niet wordt gebruikt.
De motor met een hulpaccu
en startkabels starten
Start de motor nooit als er een acculader
is aangesloten.
Gebruik nooit een startbooster van 24 V of
hoger.
Controleer eerst of de hulpaccu een nominale
spanning van 12 V en een capaciteit minimaal
gelijk aan die van de ontladen accu heeft.
De twee auto's mogen elkaar niet raken.
Schakel alle stroomverbruikers
(audiosysteem, ruitenwissers, verlichting
enz.) van beide voertuigen uit.
Zorg ervoor dat de startkabels zich niet in de
buurt van bewegende delen van de motor
(ventilator, aandrijfriem enz.) bevinden.
Maak de plusklem (+) niet los bij draaiende
motor.
A. Positieve metalen klem van uw voertuig
B. Hulpaccu
C. Massapunt van uw voertuig
De positieve metalen klem A is toegankelijk via
een klep op de zijkant van de zekeringkast.
Alleen aansluiten op de aangegeven klemmen en zoals hierboven afgebeeld.
Wanneer dit niet wordt aangehouden, bestaat
er kans op kortsluiting!
► Sluit de rode kabel aan op de metalen klem
A, daarna op klem (+) van de hulpaccu B.
► Sluit een uiteinde van de groene of zwarte
kabel aan op de negatieve (-) pool van de
hulpaccu B.
► Sluit het andere uiteinde van de groene of
zwarte kabel aan op het massapunt C van uw
voertuig.
► Stel de startmotor in werking en laat de motor
draaien.
► Wacht totdat de motor stationair draait en
haal dan de kabels los.
Laden met behulp van een
acculader
► Toegang tot de accu, linksvoor onder de
vloer.
► Maak de accukabels los.
► Volg de aanwijzingen van de fabrikant van de
acculader.
► Sluit de accukabels weer aan, te beginnen
met de negatieve klem (-).
► Controleer of de klemmen schoon zijn.
Als ze zijn bedekt met sulfaat (witte of groene
afzetting), verwijder ze en maak ze schoon.