stop start JEEP COMPASS 2019 Instructieboek (in Dutch)
[x] Cancel search | Manufacturer: JEEP, Model Year: 2019, Model line: COMPASS, Model: JEEP COMPASS 2019Pages: 400, PDF Size: 6.72 MB
Page 78 of 400

— Waarschuwingslampje AdBlue
(UREUM)-inspuitsysteem defect — indien
aanwezig
Dit waarschuwingslampje gaat branden, sa-
men met een speciale melding op het display
(indien aanwezig) als er een onbekende vloei-
stof die niet voldoet aan aanvaardbare eigen-
schappen is gebruikt, of als een gemiddeld
verbruik van AdBlue (UREUM) van meer dan
50% wordt gedetecteerd. Neem dan zo snel
mogelijk contact op met een erkende dealer.
Als het probleem niet is opgelost, wordt een
specifiek bericht weergegeven op het display
van de instrumentengroep wanneer een be-
paalde drempelwaarde wordt bereikt totdat
het niet meer mogelijk is om de motor te
starten.
Wanneer ongeveer 200 km (125 mijl) reste-
ren voordat de AdBlue-tank (UREUM) leeg is,
verschijnt er een continu speciaal bericht op
het instrumentenpaneel, vergezeld van een
zoemergeluid (indien aanwezig).
— Waarschuwingslampje Onderhoud
adaptieve cruisecontrol — indien aanwezig
Dit lampje gaat branden wanneer de ACC niet
werkt en onderhoud nodig heeft. Raadpleeg
de paragraaf "Adaptieve cruisecontrol (ACC)"
in het hoofdstuk "Starten en rijden" voor meer
informatie.
SERV4WD— Waarschuwingslampje onderhoud
vierwielaandrijving — indien aanwezig
Dit waarschuwingslampje gaat branden om
aan te geven dat er sprake is van een storing
van het vierwielaandrijvingssysteem. Als het
lampje blijft branden of tijdens het rijden
gaat branden, duidt dit erop dat de vierwiel-
aandrijving niet correct werkt en moet wor-
den nagekeken. Wij raden u aan naar het
dichtstbijzijnde service center te rijden en de
auto onmiddellijk te laten repareren.
— Lampje Service Forward Collision
Warning (FCW) — indien aanwezig
Dit waarschuwingslampje gaat branden om
aan te geven dat er een storing aanwezig is in
het Forward Collision Warning-systeem.
Neem contact op met een erkende dealer
voor onderhoud.Raadpleeg de paragraaf "Forward Collision
Warning (FCW)" in het hoofdstuk "Veiligheid"
voor meer informatie.
— Waarschuwingslampje onderhoud
Stop/Start-systeem — indien aanwezig
Dit waarschuwingslampje gaat branden wan-
neer het Stop/Start-systeem niet correct
werkt en onderhoud noodzakelijk is. Neem
contact op met een erkende dealer voor on-
derhoud.
— Waarschuwingslampje bandenspan-
ningscontrolesysteem (TPMS)
Het waarschuwingslampje gaat branden en er
wordt een bericht weergegeven om aan te
geven dat de bandenspanning lager is dan de
aanbevolen waarde en/of langzaam span-
ningsverlies optreedt. In deze gevallen, wor-
den de optimale gebruiksduur van de banden
en het optimale brandstofverbruik mogelijk
niet gegarandeerd.
Indien een of meer banden in de bovenge-
noemde staat zijn, toont het display de aan-
wijzingen voor elke overeenkomstige band.
UW INSTRUMENTENPANEEL LEREN KENNEN
76
Page 79 of 400

LET OP!
U mag niet verder rijden met een of meer
lekke banden, omdat de bestuurbaarheid
van de auto dan wordt aangetast. Stop het
voertuig, en voorkom daarbij krachtig rem-
men en sturen. Repareer een lekke band
onmiddellijk met de speciale bandenrepa-
ratiekit en neem zo snel mogelijk contact
op met een erkende dealer.
Alle banden, ook de reserveband (indien aan-
wezig) moeten elke maand worden gecontro-
leerd wanneer ze koud zijn en opgepompt tot
de bandenspanning die door de fabrikant
wordt aanbevolen op de bandenspannings-
sticker. (Als uw voertuig banden heeft met
een andere maat dan wordt aangegeven op de
bandenspanningssticker, moet u de juiste
bandenspanning voor die banden achterha-
len.)
Als extra veiligheidsvoorziening is uw auto
uitgerust met een bandenspanningscontrole-
systeem, dat ervoor zorgt dat het banden-
spanningslampje gaat branden wanneer de
spanning van een of meer banden veel te laag
is. Als het bandenspanningslampje gaatbranden, moet u zo snel mogelijk stoppen en
uw banden controleren en deze tot de juiste
bandenspanning oppompen. Als u met een
veel te lage bandenspanning rijdt, raakt de
band oververhit en kan de band defect raken.
Een te lage bandenspanning verhoogt ook het
brandstofverbruik, vermindert de levensduur
van de band en kan het rij- en remgedrag van
de auto nadelig beïnvloeden.
Het bandenspanningscontrolesysteem is
geen vervanging voor juist onderhoud van uw
banden. Het is de verantwoordelijkheid van
de bestuurder om de juiste bandenspanning
te handhaven, zelfs wanneer de bandenspan-
ning nog niet het lage niveau heeft bereikt
waarbij het bandenspanningslampje gaat
branden.
Uw voertuig is ook uitgerust met een contro-
lelampje voor storingen van het bandenspan-
ningscontrolesysteem, dat gaat branden wan-
neer het systeem niet goed werkt. Het
controlelampje voor storingen van het ban-
denspanningscontrolesysteem werkt in com-
binatie met het bandenspanningslampje. Als
het systeem een storing detecteert, knippert
het lampje gedurende ongeveer één minuut,waarna het continu gaat branden. Zolang er
sprake van een storing is, wordt deze reeks
telkens herhaald wanneer de auto wordt ge-
start. Als het storingslampje brandt, is het
mogelijk dat lage bandenspanning niet wordt
gedetecteerd of gemeld. Storingen van het
bandenspanningscontrolesysteem kunnen
optreden om verschillende redenen, waaron-
der de installatie van vervangende of alterna-
tieve banden of wielen. Controleer altijd het
controlelampje voor storingen van het ban-
denspanningcontrolesysteem nadat een of
meer banden of wielen van het voertuig zijn
vervangen om er zeker van te zijn dat de
vervangende of alternatieve banden en wie-
len de juiste werking van het bandenspan-
ningcontrolesysteem niet verhinderen.
LET OP!
Het bandenspanningscontrolesysteem is
geoptimaliseerd voor de originele banden
en wielen. De bandenspanning en waar-
schuwing van het bandenspanningscon-
trolesysteem zijn ingesteld voor de ban-
denmaat van uw auto. Het gebruik van
vervangende onderdelen met een andere
77
Page 83 of 400

— Controlelampje parkeerlichten/
koplampen Aan
Dit controlelampje brandt wanneer de par-
keerlichten of koplampen zijn ingeschakeld.
— Controlelampje mistlampen vóór —
indien aanwezig
Dit controlelampje gaat branden wanneer de
mistlampen vóór zijn ingeschakeld.
— Controlelampjes richtingaanwij-
zers
Wanneer de linker of rechter richtingaanwij-
zer is ingeschakeld, knippert het controle-
lampje van de richtingaanwijzer en de bijbe-
horende richtingaanwijzers knipperen.
Richtingaanwijzers kunnen worden geacti-
veerd door de multifunctionele hendel om-
laag (links) of omhoog (rechts) te bewegen.
OPMERKING:
• Er klinkt een continu geluidssignaal als de
auto verder dan 1 mijl (1,6 km) rijdt met
een ingeschakelde richtingaanwijzer.• Als één van de richtingaanwijzers sneller
knippert dan normaal, moet u controleren
of er een gloeilampje aan de buitenkant
defect is.
— Controlelampje Cruisecontrol SET
— indien uitgerust met een premium instru-
mentengroep
Dit controlelampje gaat branden wanneer de
cruisecontrol is ingesteld op de gewenste
snelheid. Raadpleeg de paragraaf "cruisecon-
trol — indien aanwezig" in het hoofdstuk
"Starten en rijden" voor meer informatie.
— Controlelampje Stop/start actief —
indien aanwezig
Dit controlelampje gaat branden wanneer de
Stop/Start-functie zich in de modus "Auto-
stop" bevindt.
— Controlelampje automatisch groot-
licht — indien aanwezig
Dit controlelampje geeft aan dat het automa-
tisch grootlicht is ingeschakeld.
Witte controlelampjes
— Controlelampje actieve snelheids-
begrenzer gereed — indien uitgerust met
een premium instrumentengroep
Dit lampje gaat branden wanneer de actieve
snelheidsbegrenzer ingeschakeld, maar niet
ingesteld is.
Raadpleeg de paragraaf "Actieve snelheids-
begrenzer — indien aanwezig" in het hoofd-
stuk "Starten en rijden" voor meer informatie.
— Controlelampje actieve snelheids-
begrenzer INGESTELD — indien uitgerust
met een basisinstrumentengroep
Dit lampje gaat branden wanneer de actieve
snelheidsbegrenzer is ingeschakeld en is in-
gesteld op een specifieke snelheid.
Raadpleeg de paragraaf "Actieve snelheids-
begrenzer — indien aanwezig" in het hoofd-
stuk "Starten en rijden" voor meer informatie.
81
Page 88 of 400

VEILIGHEIDSVOORZIENIN-
GEN
Antiblokkeersysteem (ABS)
Het ABS-systeem zorgt voor extra voertuigs-
tabiliteit en meer remwerking onder de
meeste remomstandigheden. Het systeem
voorkomt automatisch het blokkeren van de
wielen en verbetert de beheersbaarheid van
het voertuig tijdens remmen.
Het ABS-systeem voert een zelftest uit om te
controleren of het ABS naar behoren functi-
oneert telkens wanneer de auto wordt gestart
en wordt gereden. Tijdens de zelftest hoort u
mogelijk ook een zacht klikkend geluid en
enkele hieraan gerelateerde motorgeluiden.
ABS wordt geactiveerd wanneer het systeem
detecteert dat één of meer wielen beginnen
te blokkeren tijdens het remmen. Als de auto
over ijs, sneeuw, grint, kuilen, spoorrails of
voorwerpen rijdt of wanneer u een noodstop
maakt neemt de kans dat ABS ingrijpt toe.Wanneer het ABS-systeem actief is, kunt u
dit als volgt merken:
• Geluid van de ABS-pompmotor (deze kan
nog korte tijd blijven draaien nadat de auto
al tot stilstand is gekomen).
• De magneetventielen maken klikgeluiden.
• U voelt pulsaties in het rempedaal.
•
Het rempedaal daalt iets bij de eindaanslag.
Dit zijn normale kenmerken van het
ABS-systeem.
WAARSCHUWING!
• Het ABS-systeem bevat geavanceerde
elektronica die mogelijk gevoelig is voor
storingen van onjuist geïnstalleerde of
krachtige zendapparatuur. Dergelijke
storingen kunnen ertoe leiden dat de
werking van het ABS-systeem volledig
uitvalt. Dergelijke apparatuur mag uit-
sluitend door bevoegde vakmensen wor-
den geïnstalleerd.
• Pompend remmen heeft op het ABS-
systeem een averechtse uitwerking. De
effectieve remkracht wordt hierdoor ver-
WAARSCHUWING!
minderd en het risico van een ongeval
neemt toe. Pompend remmen verlengt
de remweg. Wanneer u moet afremmen
of stoppen, trap dan alleen stevig het
rempedaal in.
• Met het ABS-systeem wordt niet voorko-
men dat de auto onderworpen blijft aan
de wetten van de natuur. De effectiviteit
van de remmen wordt door ABS niet
verder verhoogd dan de remmen, ban-
den en grip van de auto toelaten.
• Het ABS voorkomt geen ongelukken ten
gevolge van bijvoorbeeld te hoge snelhe-
den in bochten, te weinig afstand hou-
den of aquaplaning.
• Gebruik de mogelijkheden van een auto
met ABS nooit op een roekeloze of risi-
covolle wijze die de veiligheid van de
bestuurder of anderen in gevaar brengt.
ABS is ontworpen voor gebruik met originele
banden. Wijziging kan leiden tot verminderde
prestaties van het ABS.
VEILIGHEID
86
Page 96 of 400

• Auto bevindt zich op een neerwaartse hel-
ling met een hellingshoek die niet groot
genoeg is (kleiner dan ongeveer 8%), op
een vlakke ondergrond of op een opwaartse
helling.
• Voertuig is in de stand PARK gezet.
HDC uitschakelen
HDC wordt gedeactiveerd en uitgeschakeld
als een van de volgende omstandigheden
zich voordoet:
• De bestuurder drukt op de HDC-schakelaar.
• De aandrijflijn wordt uit de groep 4WD LOW
geschakeld.
• Bestuurdersportier wordt geopend.
•
De voertuigsnelheid is hoger dan 40 km/u
(25 mph) (HDC wordt onmiddellijk afgesloten).
Feedback aan de bestuurder:
De instrumentengroep bevat een HDC-
pictogram en de HDC-schakelaar bevat een
LED die feedback geeft aan de bestuurder
over de status van HDC.• Het pictogram in de instrumentengroep en
het lampje in de schakelaar gaan branden
en blijven branden wanneer HDC wordt
ingeschakeld of geactiveerd. Dit is de nor-
male bedrijfsstand voor HDC.
• Het lampje in de schakelaar knippert gedu-
rende enkele seconden en gaat vervolgens
uit als de bestuurder op de HDC-schakelaar
drukt, wanneer niet aan de voorwaarden
voor inschakelen is voldaan.
De schakelaar Hill Descent bevindt zich
rechtsboven in de knop Selec-Terrain.
WAARSCHUWING!
HDC is uitsluitend bedoeld om de bestuur-
der tijdens het afdalen van een heuvel te
helpen de rijsnelheid onder controle te
houden. De bestuurder moet goed op de
rijomstandigheden blijven letten en blijft
verantwoordelijk voor handhaving van een
veilige rijsnelheid.
Hill Start Assist (HSA)
Het HSA-systeem is bedoeld om terugrollen op
een helling vanuit volledige stilstand te voorko-
men. Als de bestuurder de rem loslaat na ge-
stopt te zijn op een helling, handhaaft het HSA-
systeem nog een korte tijd de remdruk. Als de
bestuurder geen gas geeft tijdens deze periode,
wordt de remdruk weggenomen en rolt de auto
normaal van de helling af.
HSA wordt geactiveerd als aan de volgende
voorwaarden wordt voldaan:
• Deze functie moet worden ingeschakeld.
• De auto moet stilstaan.
• Handrem moet zijn uitgeschakeld.
• Het bestuurdersportier is gesloten.
• De auto moet zich op een voldoende steile
helling bevinden.
• De gekozen versnelling moet overeenko-
men met de stand van de auto op de helling
(in een vooruitversnelling als de voorkant
van de auto naar boven is gericht; in de
achteruitversnelling (REVERSE) als de
voorkant van de auto naar beneden is ge-
richt).
VEILIGHEID
94
Page 98 of 400

Ready Alert Braking (RAB)
Ready Alert Braking (anticiperend remsys-
teem) kan de tijd verkorten die nodig is om bij
een noodstop de volle remkracht te bereiken.
Het systeem anticipeert op mogelijke nood-
stopsituaties door te registreren hoe snel de
bestuurder het gaspedaal loslaat. EBC be-
reidt het remsysteem voor op een noodstop.
Stabilisatie-inrichting aanhanger (TSC)
ASR maakt gebruik van sensoren in de auto
die het gevaarlijk slingeren van de aanhanger
detecteren. ASR neemt de nodige maatrege-
len om het slingeren te stoppen. ASR wordt
automatisch ingeschakeld wanneer een ge-
vaarlijk slingerende aanhanger wordt gede-
tecteerd.
OPMERKING:
TSC is niet in staat om het slingeren van alle
aanhangers te stoppen. Ga tijdens het trek-
ken van een aanhanger altijd voorzichtig tewerk en volg de aanbevelingen voor het dis-
selgewicht van de aanhanger. Raadpleeg de
paragraaf "Trekken van een aanhanger" in het
hoofdstuk "Starten en rijden" voor meer infor-
matie.
Wanneer ASR is ingeschakeld, knippert het
controle-/storingslampje ESC, wordt het mo-
torvermogen verlaagd en voelt u dat de wielen
afzonderlijk worden afgeremd om te proberen
het slingeren van de aanhanger te stoppen.
Wanneer het ESP-systeem in de stand "Par-
tial Off" (gedeeltelijk uit) of "Full Off" (volle-
dig uit) staat, is TSC uitgeschakeld.
WAARSCHUWING!
Als TSC tijdens het rijden wordt geacti-
veerd, rem dan af, zet de auto zo snel
mogelijk op een veilige plaats aan de kant
en verdeel de lading van de aanhanger
opnieuw om het slingeren tegen te gaan.
ONDERSTEUNENDE
RIJSYSTEMEN
Dodehoekbewaking — indien aanwezig
Het systeem voor dodehoekbewaking maakt
gebruik van twee radarsensoren in de achter-
bumper en detecteert motorvoertuigen (au-
to's, vrachtwagens, motorfietsen, etc.) die
vanaf de achterzijde, voorzijde of zijkant van
de auto in de dode hoek bewegen.
Detectiezones achter
VEILIGHEID
96
Page 135 of 400

Uitgebreid ongelukkenresponssysteem
Bij een botsing zal de controller van het
beveiligingssysteem voor inzittenden, als het
communicatienetwerk en de voeding intact
blijven en afhankelijk van de aard van de
botsing, bepalen of het uitgebreide ongeluk-
kenresponssysteem de volgende functies uit-
voert:
• De brandstoftoevoer naar de motor afslui-
ten (indien aanwezig)
• De accuvoeding naar de elektromotor af-
sluiten (indien aanwezig)
• De waarschuwingsknipperlichten inschake-
len zo lang de accu energie heeft
• De interieurverlichting inschakelen zolang
de accu werkt of gedurende 15 minuten na
interventie van het uitgebreid ongelukken-
responssysteem.
•
De centrale portiervergrendeling ontgrendelen.
Uw voertuig is mogelijk ook ontworpen om
een van deze andere of andere functies uit tevoeren naar aanleiding van het uitgebreide
ongelukkenresponssysteem:
• De verwarming van het brandstoffilter uit-
schakelen, de aanjagermotor van de kli-
maatregeling uitschakelen, de circulatie-
klep van de klimaatregeling sluiten
• De accuvoeding afsluiten naar de:
– Motor
– Elektromotor (indien aanwezig)
– Elektrische stuurbekrachtiging
– Rembekrachtiging
– Elektrische parkeerrem
– Automatische schakelhendel
– Claxon
– Ruitenwissers vóór
– Koplampsproeierpomp
OPMERKING:
Vergeet niet om na een ongeval het contact in
de stand STOP (OFF/LOCK) te zetten en de
sleutel uit de contactschakelaar te verwijde-
ren om te voorkomen dat de accu leegloopt.
Controleer zorgvuldig de auto op brandstof-
lekkage in de motorruimte en op de grond in
de buurt van de motorruimte en de brandstof-
tank voordat u het systeem reset en de motorte star. Als er na een ongeval geen brandstof-
lekkage of schade aan de elektrische appara-
ten van het voertuig (bijv. koplampen) is,
reset u het systeem door de hierna beschre-
ven procedure te volgen. Indien u twijfelt,
neem dan contact op met een erkende dealer.
Resetprocedure uitgebreid ongelukkenres-
ponssysteem
Na het incident, wanneer het systeem actief
is, wordt er een bericht weergegeven over
brandstofonderbreking. Zet de contactscha-
kelaar van AVV/START of MAR/ACC/ON/RUN
op STOP/OFF/LOCK. Controleer zorgvuldig de
auto op brandstoflekkage in de motorruimte
en op de grond in de buurt van de motor-
ruimte en de brandstoftank voordat u het
systeem reset en de motor te star.
Afhankelijk van de aard van het incident kunnen
de linker- en rechterrichtingaanwijzer, die zich
op het instrumentenpaneel bevinden, beide
knipperen en blijven knipperen. Om het voertuig
te verplaatsen naar de kant van de weg, moet u
de resetprocedure uitvoeren.
133
Page 136 of 400

Actie van de klantWat de klant ziet
OPMERKING:
Elke stap MOET ten
minste twee secon-
den worden vastge-
houden
1. Zet het contact op
STOP/OFF/LOCK.
(hendel richtingaan-
wijzer moet in de
neutraalstand staan).
2. Zet het contact op
MAR/ACC/ON/RUN.Richtingaanwijzer
rechts KNIPPERT.
Richtingaanwijzer
links is UITGESCHA-
KELD.
3. Zet de richting-
aanwijzer rechts
AAN.Richtingaanwijzer
rechts brandt CON-
TINU.
Richtingaanwijzer
links KNIPPERT.
4. Zet de richting-
aanwijzers in de neu-
traalstand.Richtingaanwijzer
rechts is UITGE-
SCHAKELD.
Richtingaanwijzer
links KNIPPERT.Actie van de klantWat de klant ziet
OPMERKING:
Elke stap MOET ten
minste twee secon-
den worden vastge-
houden
5. Zet de richting-
aanwijzer links AAN.Richtingaanwijzer
rechts KNIPPERT.
Richtingaanwijzer
links brandt CON-
TINU.
6. Zet de richting-
aanwijzers in de neu-
traalstand.Richtingaanwijzer
rechts KNIPPERT.
Richtingaanwijzer
links is UITGESCHA-
KELD.
7. Zet de richting-
aanwijzer rechts
AAN.Richtingaanwijzer
rechts brandt CON-
TINU.
Richtingaanwijzer
links KNIPPERT.
8. Zet de richting-
aanwijzers in de neu-
traalstand.Richtingaanwijzer
rechts is UITGE-
SCHAKELD.
Richtingaanwijzer
links KNIPPERT.Actie van de klantWat de klant ziet
OPMERKING:
Elke stap MOET ten
minste twee secon-
den worden vastge-
houden
9. Zet de richting-
aanwijzer links AAN.Richtingaanwijzer
rechts brandt CON-
TINU.
Richtingaanwijzer
links brandt CON-
TINU.
10. Zet de richting-
aanwijzer links UIT.
(hendel richtingaan-
wijzer moet in de
neutraalstand staan).Richtingaanwijzer
rechts is UITGE-
SCHAKELD.
Richtingaanwijzer
links is UITGESCHA-
KELD.
11. Zet het contact
op STOP/OFF/LOCK.
12. Zet het contact
op MAR/ACC/ON/
RUN. (De hele proce-
dure moet binnen
één minuut worden
voltooid, anders moet
deze worden her-
haald).Het systeem is nu
gereset en de motor
kan worden gestart.
VEILIGHEID
134
Page 159 of 400

LET OP!
• Voordat u naar een versnelling schakelt,
moet u het rempedaal stevig intrappen.
Functies van Keyless Ignition (contact zonder
sleutel) — de knop ENGINE START/STOP gebrui-
ken
1. De schakelhendel moet in de stand PARK
of NEUTRAL staan.
2. Houd het rempedaal ingetrapt terwijl u
één keer op de knop ENGINE START/
STOP drukt.
3. Het systeem neemt het dan over en pro-
beert de auto te starten. Als de auto niet
start, wordt de startmotor automatisch na
10 seconden uitgeschakeld.
4. Als u de startpogingen wilt onderbreken
voordat de motor aanslaat, drukt u nog-
maals op de knop.
OPMERKING:
Bij normaal starten van een koude of warme
motor hoeft u het gaspedaal niet te bedienen.Functies van de Keyless Ignition — rempedaal/
koppelingspedaal niet ingetrapt (in de stand
PARK of NEUTRAL)
De werking van Keyless Ignition is vergelijk-
baar met die van een contactschakelaar.
Deze heeft drie standen: OFF, ON/RUN en
START. Om de contactmodus te kiezen zon-
der het voertuig te starten en om de acces-
soires te kunnen gebruiken, volgt u de onder-
staande stappen, te beginnen met de
contactschakelaar in de stand OFF:
1. Druk op de knop ENGINE START/STOP
om de contactschakelaar in de stand ON/
RUN te zetten.
2. Druk nogmaals op de knop ENGINE
START/STOP om de contactschakelaar in
de stand OFF te zetten.
Handgeschakelde versnellingsbak
De schakelhendel moet in de stand NEU-
TRAL staan voordat u de motor kunt starten.
Trap het rempedaal in voordat u naar een
rijstand schakelt.Functies van Keyless Ignition (contact zonder
sleutel) — de knop ENGINE START/STOP gebrui-
ken
1. De schakelhendel moet in de stand NEU-
TRAL staan.
2. Houd het koppelingspedaal ingetrapt ter-
wijl u één keer op de knop ENGINE
START/STOP drukt.
3. Het systeem neemt het dan over en pro-
beert de auto te starten. Als de auto niet
start, wordt de startmotor automatisch na
10 seconden uitgeschakeld.
4. Als u de startpogingen wilt onderbreken
voordat de motor aanslaat, drukt u nog-
maals op de knop.
OPMERKING:
Bij normaal starten van een koude of warme
motor hoeft u het gaspedaal niet te bedienen.
157
Page 160 of 400

Functies van de Keyless Ignition — rempedaal/
koppelingspedaal niet ingetrapt (in de stand
PARK of NEUTRAL)
De werking van Keyless Ignition is vergelijk-
baar met die van een contactschakelaar.
Deze heeft drie standen: OFF, ON/RUN en
START. Om de contactmodus te kiezen zon-
der het voertuig te starten en om de acces-
soires te kunnen gebruiken, volgt u de onder-
staande stappen, te beginnen met de
contactschakelaar in de stand OFF:
1. Druk op de toets ENGINE START/STOP
om de contactschakelaar in de stand ON/
RUN te zetten.
2. Druk nogmaals op de knop ENGINE
START/STOP om de contactschakelaar in
de stand OFF te zetten.
De motor uitschakelen
Voertuigen met een mechanische sleutelhou-
der:
Ga als volgt te werk om de motor uit te
schakelen:
1. Parkeer het voertuig zodanig dat het geen
gevaar voor het overige verkeer oplevert.2. Zet de transmissie in de versnelling
(handgeschakelde modellen) of zet de
schakelhendel in PARK (P) (modellen met
automatische transmissie).
3. Terwijl de motor stationair draait, zet u de
contactschakelaar op STOP/OFF.
4. Verwijder de sleutel uit het contact als de
motor uit is.
Voertuigen die zijn uitgerust met een elektroni-
sche sleutel (contact zonder sleutel):
Als u de motor wilt uitschakelen terwijl de
voertuigsnelheid groter is dan 8 km/u
(5 mph), moet u de knop START/STOP in-
drukken en vasthouden of binnen enkele se-
conden drie keer achtereen op de knop
START/STOP drukken. De motor wordt uitge-
schakeld en de contactschakelaar wordt in de
stand RUN gezet.
Wanneer u de auto uitzet (de contactschake-
laar van RUN op STOP zet), blijft de voeding
naar de accessoires nog drie minuten actief.Wanneer u het bestuurdersportier opent ter-
wijl de contactschakelaar op RUN staat,
klinkt er een kort signaal dat de bestuurder
eraan herinnert de contactschakelaar op
STOP te zetten.
Wanneer de contactschakelaar op de stand
STOP/OFF staat, blijven de ruitschakelaars
nog drie minuten actief. Door het openen van
een voorportier wordt deze functie uitgescha-
keld.
Laat de motor na intensief rijden enige tijd
stationair draaien, zodat de temperatuur in
het motorcompartiment kan dalen voordat u
de motor uitschakelt.
Normaal starten — dieselmotor
Voordat u het voertuig start, moet u uw stoel
verstellen, de binnen- en buitenspiegels ver-
stellen en uw veiligheidsgordel vastmaken.
De startmotor mag niet langer dan 30 secon-
den worden bediend om de motor te starten.
Wacht enkele minuten tussen startpogingen
om de startmotor tegen oververhitting te
beschermen.
STARTEN EN RIJDEN
158