Abarth 124 Spider 2020 Instructieboek (in Dutch)
Manufacturer: ABARTH, Model Year: 2020, Model line: 124 Spider, Model: Abarth 124 Spider 2020Pages: 244, PDF Size: 4.55 MB
Page 21 of 244

Automatische hervergrendelfunctie
Na ontgrendeling met de
“portiervergrendeling” schakelaar
vergrendelen beide portieren, de
achterklep en de brandstoftankklep
automatisch indien een van de
volgende handelingen niet binnen
30 seconden wordt uitgevoerd:
Een portier of de achterklep openen.
Het contact in een andere stand
zetten dan OFF (UIT).
Als uw voertuig over een
antidiefstalsysteem beschikt, knipperen
de waarschuwingslichten ter
bevestiging.
De tijd die nodig is om de portieren, de
achterklep en de brandstoftankklep
automatisch te vergrendelen, kan
worden gewijzigd (zie de paragraaf
“Personalisatiefuncties” in het
hoofdstuk “Kennismaking met het
instrumentenpaneel”).
VERGRENDELEN /
ONTGRENDELEN MET
ZENDER
Beide deuren, de achterklep en de
brandstoftankklep kunnen worden
vergrendeld en ontgrendeld met de
zender van het Keyless Entry-systeem:
zie “Keyless Entry-systeem” in de
paragraaf “Sleutels”.
BELANGRIJK
7)Neem kinderen en huisdieren altijd mee
of laat een verantwoordelijk persoon bij ze
achter: het is gevaarlijk een kind of huisdier
zonder toezicht in het voertuig achter te
laten. Bij warm weer kan de temperatuur in
het voertuig hoog genoeg worden om te
leiden tot hersenschade of zelfs overlijden.
8)Laat de sleutel niet achter in uw voertuig
als er kinderen aanwezig zijn en bewaar de
sleutel op een plek buiten het bereik van
kinderen; het is gevaarlijk de sleutel in uw
voertuig achter te laten als er kinderen
aanwezig zijn. Dit kan ertoe leiden dat een
kind ernstig letsel oploopt of zelfs overlijdt.
9)Sluit altijd beide ruiten en de
cabrioletkap, vergrendel de portieren en
neem de sleutel mee als u het voertuig
onbeheerd achter laat: het is gevaarlijk uw
voertuig onafgesloten achter te laten
omdat kinderen zichzelf zouden kunnen
opsluiten in een heet voertuig, hetgeen kan
leiden tot overlijden. Tevens is een
onafgesloten voertuig een makkelijk doelwit
voor dieven en indringers.
10)Controleer na het sluiten van de
portieren altijd of ze goed dicht zitten: het is
gevaarlijk te rijden terwijl de portieren niet
goed zijn gesloten, het portier kan
onverwacht open gaan en resulteren in een
ongeluk.
11)Bevestig altijd de veiligheid rond het
voertuig alvorens een portier te sluiten: het
plotsklaps openen van een deur is
gevaarlijk. Een passerend voertuig of een
voetganger kan geraakt worden.12)Bevestig altijd de omstandigheden
rond het voertuig alvorens de portieren te
openen/sluiten en wees extra voorzichtig
bij sterke wind of als u geparkeerd staat op
een helling. Het is gevaarlijk als u niet op de
hoogte bent van de omstandigheden rond
uw voertuig omdat uw vingers tussen het
portier kunnen komen of een passerende
voetganger geraakt kan worden, hetgeen
kan leiden tot een onverwacht ongeluk of
letsel.
13)Als de elektrische ruit niet automatisch
omhoog of omlaag gaat omdat de accu
leeg is, duwt u langzaam omhoog/omlaag
op de elektrische ruit waarbij u het glas
naar binnen duwt. De elektrische ruit kan
anders in contact komen met de
cabrioletkap en het portier kan niet worden
geopend/gesloten hetgeen schade
toebrengt aan de ruit.
14)Activeer het dubbele
vergrendelsysteem nooit als er passagiers,
met name kinderen, in het voertuig
aanwezig zij: het is gevaarlijk het systeem
te activeren als er passagiers, met name
kinderen, in het voertuig aanwezig zijn. De
passagiers kunnen de portieren niet van
binnenuit openen. Zij kunnen vast komen te
zitten en worden onderworpen aan hoge
temperaturen. Dit kan resulteren in letsel en
zelfs overlijden.
19
Page 22 of 244

STOELEN
HANDMATIGE REGELING
15) 16) 17) 18) 19) 20) 21) 22) 23) 24) 25) 26) 27) 28)
7)
Vooruit / achteruit
Til hendel 1 op om de stil vooruit of
achteruit te schuiven fig. 10, schuif de
stoel naar de gewenste stand en laat
de hendel los.
Zorg ervoor dat de hendel in de
oorspronkelijk positie wordt gezet en
dat de stoel is vergrendeld door deze
vooruit en achteruit te schuiven.
Hoogte
Om de hoogte van de voorkant van de
stoelzitting te verstellen, draait u knop
2 naar de gewenste stand.
Verstelbare rugleuning
Om de hoek van de rugleuning te
wijzigen, buigt u naar licht naar voor
terwijl u hendel 3 omhoog brengt. Leun
vervolgens naar achter tot aan de
gewenste positie en laat de hendel los.
Zorg ervoor dat de hendel in de
oorspronkelijk positie wordt gezet en
dat de rugleuning is vergrendeld door
deze vooruit en achteruit te schuiven.
VERWARMDE STOELEN(indien aanwezig)
29) 30) 31) 32) 33)
De stoelen worden elektrisch
verwarmd. Het contact moet zijn
ingeschakeld (AAN).
Druk op de
stoelverwarmingsschakelaar fig. 11 om
het indicatielampje te laten branden als
contact is ingeschakeld (AAN).
De modus wijzigt als volgt als de
stoelverwarming voor de eerste maal
wordt ingeschakeld.
BELANGRIJK Gebruik geen organische
oplosmiddelen om de stoel te reinigen.
Dit kan het oppervlak van de stoel en
de verwarming beschadigen.
OpmerkingAls het contact wordt uitgeschakeld
terwijl de stoelverwarming geactiveerd
is (Hoog, Mid of Laag) en vervolgens
weer wordt ingeschakeld (AAN), dan
werkt de stoelverwarming automatisch
tegen de temperatuur die is ingesteld
voordat het contact werd
uitgeschakeld.
Gebruik de stoelverwarming als de
motor loopt. Als de stoelverwarming
langdurig wordt gebruikt terwijl de
motor niet loopt, dan kan de batterij
leeg raken.1003010202-12A-003AB
1103010203-L12-002
20
KENNISMAKING MET HET VOERTUIG
Page 23 of 244

De temperatuur van de
stoelverwarming kan alleen op Hoog,
Mid en Laag worden ingesteld
aangezien de stoelverwarming wordt
geregeld via een thermostaat.
BELANGRIJK
15)Zorg ervoor dat de verstelbare
onderdelen van een stoel vergrendeld zijn.
Verstelbare stoelen en rugleuningen die
niet vergrendeld zijn, zijn gevaarlijk. Bij een
noodstop of botsing kan de stoel of
rugleuning bewegen en letsel veroorzaken.
Zorg ervoor dat de verstelbare onderdelen
van de stoel vergrendeld zijn door te
proberen de stoel naar voor en achter te
schuiven en met uw rug tegen de
rugleuning te duwen.
16)Laat kinderen nooit een stoel verstellen.
Als u kinderen toestaat een stoel te
verstellen kan dit leiden tot ernstig letsel als
handen en voeten van het kind tussen de
stoel blijven klemmen.
17)Rijd niet als de stoelen niet zijn
vastgezet. Alle rugleuning zijn van belang
voor uw bescherming in een voertuig. Het
is gevaarlijk de rugleuning niet vast te
zetten omdat passagiers heen en weer
kunnen worden geslingerd en bagage
inzittenden kan raken bij een noodstop of
een botsing, hetgeen ernstig letsel kan
veroorzaken. Na het verstellen van de
rugleuning moet u, zelfs als er geen andere
passagiers zijn, tegen de rugleuning duwen
om te controleren of deze vaststaat.18)Verstel de bestuurdersstoel alleen als
het voertuig stilstaat. Het is gevaarlijk de
bestuurdersstoel te verstellen als het
voertuig beweegt. De bestuurder kan de
controle over het voertuig verliezen en een
ongeluk veroorzaken.
19)Pas de stoelen niet aan en vervang ze
niet. Het is gevaarlijk de stoelen aan te
passen of te vervangen, zoals vervangen
van de bekleding of losdraaien van bouten.
De stoelen bevatten airbagonderdelen die
van wezenlijk belang zijn voor het
aanvullende veiligheidssysteem. Dergelijke
aanpassingen kunnen schade toebrengen
aan het aanvullende veiligheidssysteem en
resulteren in ernstig letsel. Raadpleeg het
Servicenetwerk als de stoelen moeten
worden verwijderd of geïnstalleerd.
20)Rijd niet met beschadigde stoelen. Het
is gevaarlijk te rijden met beschadigde
stoelen, zoals kapotte stoelzittingen of
beschadigingen tot aan het urethaan. Een
botsing, zelfs een botsing die niet sterk
genoeg is om de airbags te activeren, kan
de stoelen met essentiële
airbagonderdelen beschadigen. Bij een
volgende botsing kan het voorkomen dat
de airbag niet activeert, hetgeen kan leiden
tot ernstig letsel. Laat een dealer van het
Servicenetwerk altijd de stoelen,
veiligheidsgordelspanners en airbags
inspecteren na een botsing.
21)Rijd niet met neergeklapte stoelen. Als
u rijdt met neergeklapte stoelen kan dit
gevaarlijke situaties opleveren aangezien u
niet de volledige bescherming van de
veiligheidsgordels geniet. Bij noodremmen
of een botsing kunt u onder de heupgordel
glijden en ernstig inwendig letsel oplopen.
Ga goed naar achter en rechtop zitten voor
een maximale bescherming.22)Plaats geen voorwerp, zoals een
kussen, tussen uw rug en de rugleuning.
Het is gevaarlijk om een voorwerp zoals
een kussen tussen uw rug en de
rugleuning te plaatsen, omdat u geen
veilige rijhouding hebt en de
veiligheidsgordel niet optimaal werkt bij een
botsing, hetgeen kan resulteren in een
ernstig ongeluk, letsel of overlijden.
23)Plaats geen voorwerpen onder de
stoel. Het voorwerp kan klem komen te
zitten zodat de stoel niet goed kan worden
vastgezet, hetgeen kan resulteren in een
ongeluk.
24)Plaats geen lading die boven de
rugleuningen uitsteekt. Het plaatsen van
bagage of lading die hoger is dan de
rugleuningen is gevaarlijk. Bij een noodstop
of een botsing kunnen voorwerpen
rondvliegen en worden geprojecteerd en
de passagiers raken en verwonden.
25)Zorg ervoor dat bagage en lading goed
is vastgezet alvorens te gaan rijden. Het is
gevaarlijk bagage en lading niet vast te
zetten omdat deze zich kunnen verplaatsen
of klem kan komen te zitten bij een
noodstop of een botsing en letsel kunnen
veroorzaken.
26)Sluit uw voertuig altijd af en houd de
autosleutels buiten het bereik van kinderen.
Het is gevaarlijk uw voertuig onafgesloten
te laten of de sleutels te bewaren op een
plek waar kinderen bij kunnen. Kinderen die
in de kofferbak klimmen kunnen hierin
opgesloten raken. Dit kan leiden tot
overlijden of hersenschade door
warmte-uitputting, met name in de zomer.
Sluit altijd de portieren en de
bagageruimte.
21
Page 24 of 244

27)Houd uw handen en vingers bij het
verstellen van een stoel altijd uit de buurt
van de bewegende onderdelen van de
stoel en de zijrand om letsel te voorkomen.
28)Zorg er bij het verstellen van de stoelen
voor dat er geen spullen in de omgeving
liggen. Als lading vast komt te zitten, kan
dit de lading beschadigen. Houd de
achterzijde van de stoel met uw hand vast
terwijl u de stoelen naar voor en achter
schuift of als u een neergeklapte stoel
omhoog brengt. Als de achterzijde van de
stoel niet wordt vastgehouden, verplaatst
de stoel zich plotseling hetgeen letsel kan
veroorzaken.
29)Wees voorzichtig met het gebruik van
de stoelverwarming. De warmte hiervan
kan te heet zijn voor sommige mensen,
zoals hieronder aangegeven, en kan een
brandwond door lage temperatuur
veroorzaken. Zuigelingen, kleine baby's,
ouderen, mensen met een fysieke
handicap, mensen met een gevoelige huid,
overmatig vermoeide mensen, dronken
mensen, mensen die medicatie gebruiken
die slaap opwekt, zoals slaappillen en
hoestmedicatie.
30)Gebruik de stoelverwarming niet als er
zaken als een deken of kussen die in hoge
mate vocht vasthouden op de stoel zijn
geplaatst. De stoel kan overmatig
verwarmd worden en brandwonden met
een lage temperatuur veroorzaken.31)Plaats geen voorwerpen op de stoel of
op tegen de rugleuning die de warmte
kunnen isoleren, zoals een afdekking of een
kussen. Het kan ervoor zorgen dat het
stoelverwarmingssysteem oververhit raakt.
Zitten op een oververhitte stoel kan
ernstige brandwonden veroorzaken door
de toename van de temperatuur op het
oppervlak van de stoel.
32)Plaats geen zware voorwerpen met
scherpe delen op de stoel en plaats geen
naalden of spelden in de stoel. Dit kan
ertoe leiden dat de stoel overmatig
verwarmd wordt en resulteren in letsel door
lichte brandwonden.
33)Gebruik de stoelverwarming niet als u
een kort dutje doet in uw voertuig. De stoel
kan overmatig verwarmd worden en
brandwonden met een lage temperatuur
veroorzaken.
BELANGRIJK
7)De bekleding van de stoelen is
ontworpen om bestand te zijn tegen slijtage
bij normaal gebruik van het voertuig.
Desalniettemin zijn enkele
voorzorgsmaatregelen nodig. Vermijd
langdurig en/of excessief schuren tegen
kledingaccessoires zoals metalen gespen
en klittenband die, als ze veel druk
uitoefenen in een klein gebied, zouden
kunnen afbreken, met beschadiging van de
bekleding als gevolg.
HOOFDSTEUNEN
34)
Niet-instelbare hoofdsteunen
Uw voertuig is uitgerust met
niet-instelbare hoofdsteunen in de
rugzittingen van de bestuurder en
passagiers.
De niet-verstelbare hoofdsteunen
bevatten een bijgesneden bedekking
van schuim op de bovenste structuur
van de rugzittingen en zijn bedoeld om
u en de passagier te beschermen tegen
nekletsel.
Zet de rugzittingen rechtop, in de
rijpositie, zodat de hoofdsteun zich zo
dicht mogelijk bij de achterkant van u
hoofd bevindt.
BELANGRIJK
34)Controleer of de rugzittingen van de
stoelen goed rechtop staan, in de rijpositie,
voordat u met het voertuig wegrijdt. Het is
gevaarlijk te rijden met onjuiste ingestelde
rugzittingen. Als u hoofd geen steun heeft,
kunt u ernstig letsel aan u nek oplopen bij
een botsing.
22
KENNISMAKING MET HET VOERTUIG
Page 25 of 244

STUURWIEL
AFSTELLING STUURWIEL
35) 36) 37)
De hoek van het stuurwiel wijzigen:
stop het voertuig en breng de
vergrendelhendel 1 fig. 12 onder de
stuurkolom naar beneden;
kantel het stuurwiel in de gewenste
positie en breng de hendel omhoog om
de kolom te vergrendelen;
probeer het stuurwiel omhoog en
omlaag te duwen om te controleren of
het stuurwiel goed vergrendelt is
alvorens weg te rijden.
BELANGRIJK
35)Het verstellen van het stuurwiel mag
alleen bij stilstaand voertuig en
uitgeschakelde motor gebeuren. Het is
gevaarlijk het stuurwiel te verstellen als het
voertuig beweegt. Als het stuurwiel wordt
verplaatst, kan dit ertoe leiden dat de
bestuurder abrupt naar links of rechts
draait. Dit kan leiden tot controleverlies of
een ongeluk.
36)Aftermarket werkzaamheden waarbij
wijzigingen van de stuurinrichting of de
stuurkolom betrokken zijn (b.v. bij montage
van een alarmsysteem) zijn ten strengste
verboden. Dergelijke werkzaamheden
kunnen de prestaties van het systeem, de
garantie en de veiligheid in gevaar brengen
waardoor het voertuig niet meer aan de
typegoedkeuring voldoet.
37)Alvorens het voertuig te verlaten
ALTIJD de parkeerrem inschakelen, de
wielen draaien, de eerste versnelling
inschakelen bij een helling omhoog en de
achteruitversnelling bij een helling omlaag.
Als het voertuig op een steile helling wordt
geparkeerd, blokkeer de wielen dan met of
wiggen of stenen. Bij het verlaten van het
voertuig, altijd de portieren sluiten door op
het knopje op de sleutel te drukken.
SPIEGELS
BUITENSPIEGELS
38)
Breedtespiegel aan
bestuurderskant
(indien aanwezig)
De breedtespiegel bevat twee
welvingen op het oppervlak die worden
gescheiden door een lijn 1 fig. 13 voor
binnen- en buitengebieden.
Het binnengebied is een standaard
bolle spiegel terwijl het buitengebied
een breder zicht geeft binnen hetzelfde
bereik. Deze combinatie geeft biedt
zekerheid bij het wisselen van rijbaan.
Objecten in het buitengebied zijn verder
weg dan in het binnengebied.
1204050101-12A-001AB
1304060101-12A-001AB
23
Page 26 of 244

ACHTERUITKIJKSPIEGEL
40)
Verstellen van de
achteruitkijkspiegel
Verstel voordat u gaat rijden de
achteruitkijkspiegel fig. 14 om het zicht
door de achterruit te centreren.
Verblinding van koplampen
verminderen
Plaats de spiegel met de
ontspiegelhendel in de dagpositie.
Duw de ontspiegelhendel 1 fig. 15 naar
voren voor rijden overdag (A-stand).
Duw de hendel naar achter om
verblinding van voertuigen aan de
achterzijde te verminderen (B-stand).
ELEKTRISCHE SPIEGELS
Het contact moet op de stad ACC of
ON (AAN) staan.
Ga als volgt te werk om in te stellen:
draai de spiegelknop naar links 1
fig. 16 (L = links) of rechts 2 (R = rechts)
om de linker- of rechterspiegel te
kiezen;
druk de spiegelknop in de gewenste
richting.
Na het verstellen van de spiegel,
vergrendelt u de knop door deze naar
de middenpositie 0 te draaien om
ongewilde beweging te voorkomen.
SPIEGELS INKLAPPEN
39)
Vouw de buitenspiegel handmatig naar
achteren fig. 17 totdat deze gelijk aan
het voertuig is.
1404060102-ADJ-001AB
1504060102-MAN-002AB1604060101-L73-073AB
1704060101-12R-001AB
24
KENNISMAKING MET HET VOERTUIG
Page 27 of 244

BELANGRIJK
38)Kijk altijd over uw schouder alvorens
van rijbaan te wisselen. Het wisselen van
rijbaan zonder rekening te houden met de
werkelijke afstand van het voertuig in de
bolle spiegel is gevaarlijk. U kunt betrokken
raken bij een ernstig ongeluk. Hetgeen u
ziet in de bolle spiegel is dichterbij dan het
lijkt.
39)Stel de buitenspiegels altijd af aan uw
rijpositie alvorens op weg te gaan: het is
gevaarlijk met ingeklapte spiegels te rijden.
U zicht achteruit wordt beperkt en u kunt
een ongeluk veroorzaken.
40)Stapel geen lading of voorwerpen tot
boven de rugleuningen: lading die boven
de rugleuningen uitsteekt is gevaarlijk. Dit
kan uw zicht in de achteruitkijkspiegel
blokkeren waardoor u een andere
weggebruiker kunt raken bij het wisselen
van rijbaan.
BUITENVERLICHTING
KOPLAMPEN
Draai aan de koplampschakelaar 1
fig. 18 om de koplampen, andere
buitenverlichting en de
dashboardverlichting AAN of UIT te
zetten.
Het indicatielampje lichten aan
op
het instrumentenpaneel gaat branden
wanneer de koplampschakelaar wordt
gedraaid op
of.
Met automatische
verlichtingsregeling
Het indicatielampje lichten aan op het
instrumentenpaneel wordt
in-/uitgeschakeld in combinatie met de
automatische in-/uitschakeling van de
koplampen wanneer de
koplampschakelaar is geplaatst op
AUTO.
BELANGRIJK Laat de lampen niet aan
als de motor uitstaat tenzij dit om
veiligheidsredenen nodig is om
ontladen van de accu te voorkomen.
DAGVERLICHTING (DRL)
41) 42)
In bepaalde landen moeten de lampen
van de rijdende voertuigen overdag zijn
ingeschakeld (dagrijverlichting).
De dagrijverlichting wordt automatisch
ingeschakeld als het voertuig start met
rijden.
De dagrijverlichting schakelt uit als de
parkeerrem wordt bediend of de
selectiehendel op de stand P wordt
gezet (versies met automatische
versnellingsbak).
GROOTLICHT
De koplampen schakelen tussen
grootlicht en stadslicht door de hendel
naar voor en naar achter te bewegen.
Als het grootlicht aan is, gaat het
waarschuwingslampje
branden.
1805030101-121-001AB
25
Page 28 of 244

FLASH TO PASS
Flash to pass (knipperen om in te halen)
kan worden gebruikt als het contact is
ingeschakeld (AAN).
Trek om met de koplampen te
knipperen de hendel naar u toe (de
koplampschakelaar hoeft hiervoor niet
te zijn ingeschakeld).
Het waarschuwingslampje
op het
instrumentenpaneel gaat tegelijkertijd
branden.
De hendel keert terug naar de normale
stand als deze wordt losgelaten.
AUTOMATISCHE
VERLICHTING
(indien aanwezig)
Lichtsensor
Als de koplampschakelaar op de
AUTO-stand staat en het contact is
ingeschakeld (AAN), dan neemt de
lichtsensor de helderheid of duisternis
van de omgeving waar en worden de
koplampen, overige buitenverlichting en
de dashboardverlichting automatisch in
of uitgeschakeld.
BELANGRIJK De lichtsensor werkt
tevens als regensensor voor de
automatische wisserregeling. Houd
handen en krabbers buiten bereik van
de voorruit als de ruitenwisserhendel op
AUTO is geplaatst en het contact op
ON is gedraaid, aangezien de vingersbeklemd kunnen raken of de
ruitenwissers en wisserbladen
beschadigd kunnen raken als de
ruitenwissers automatisch geactiveerd
worden. Als u de voorruit gaat reinigen,
controleer dan of de ruitenwissers
volledig zijn uitgeschakeld (dit is met
name van belang bij het weghalen van
ijs en sneeuw), met name als het
aanlokkelijk is om de motor te laten
lopen.
COMING HOME-
VERLICHTINGS
SYSTEEM
Het Coming Home-verlichtingssysteem
schakelt de koplampen (dimlicht) in als
de hendel wordt bediend.
Inschakeling van het systeem
Als aan de hendel wordt getrokken
terwijl het contact op ACC of UIT staat,
worden de stadslichten ingeschakeld.
De koplampen doven na een bepaalde
tijdsperiode nadat de portieren zijn
gesloten.
De tijd totdat de koplampen
uitschakelen nadat alle portieren zijn
gesloten, kan worden gewijzigd. Als er
gedurende 3 minuten nadat aan de
hendel is getrokken geen bewerkingen
worden uitgevoerd, schakelen de
koplampen uit.
De koplampen schakelen uit alsnogmaals aan de hendel wordt
getrokken terwijl de koplampen aan
zijn.
MISTVOORLICHTEN
(indien aanwezig)
De mistlampen kunnen worden gebruikt
als het contact is ingeschakeld.
Gebruik deze schakelaar om de
mistlampen in te schakelen. De
mistvoorlichten zorgen voor beter zicht
in het donker en bij mist.
Inschakeling
Draai de koplampschakelaar 1
fig. 19 naar de stand
of
alvorens de mistvoorlichten te
ontsteken.
Draai de mistlichtschakelaar 2 naar de
stand
of(schakelaar draait
automatisch naar de stand
).
Het waarschuwingslampje
in het
1905030101-121-001AB
26
KENNISMAKING MET HET VOERTUIG
Page 29 of 244

instrumentenpaneel brandt als de
mistlampen zijn ingeschakeld.
Uitschakelen
Voer een van de volgende bewerkingen
uit om de mistvoorlichten uit te
schakelen:
zet de mistlichtschakelaar 2 in de
stand UIT;
zet de koplampschakelaar 1 in de
stand UIT;
zet het contact op een andere stand
dan ON (AAN).
Met automatische
verlichtingsregeling
Als de mistlichtschakelaar 2 in de stand
staat of de koplampschakelaar in
de stand AUTO, zullen de mistlampen
gaan branden als de koplampen, de
buitenverlichting en het
instrumentenpaneel branden.
Als de mistlichtschakelaar 2 naar de
stand
wordt gedraaid terwijl de
koplampen of de voorste mistlampen
branden (de mistlichtschakelaar keert
automatisch terug naar de stand
),
gaat het mistachterlicht branden en
gaat het waarschuwingslampje van het
mistachterlicht in het
instrumentenpaneel branden.
MISTACHTERLICHTEN
De mistachterlichten kunnen worden
gebruikt als het contact is
ingeschakeld.
Dankzij het mistachterlicht kan uw
voertuig beter worden waargenomen.
Wanneer de lampen branden, brandt
het mistachterlicht indicatielampje op
het instrumentenpaneel.
Versies met mistvoorlichten
Inschakeling
De koplampschakelaar 1 moet op
ofworden gezet alvorens u
de mistachterlichten inschakelt.
Om het mistachterlicht in te schakelen,
zet u de mistlichtschakelaar 2 in de
stand
(de mistlichtschakelaar keert
automatisch terug naar de stand
).
Het waarschuwingslampje
in het
instrumentenpaneel brandt als het
mistachterlicht is ingeschakeld.
Uitschakelen
Schakel het mistachterlicht als volgt uit:
draai de mistlichtschakelaar 2 weer
op
(de mistlichtschakelaar keert
automatisch terug naar de stand
);
draai de mistlichtschakelaar 1 op
OFF;
zet het contact op een andere stand
dan ON (AAN).
Het waarschuwingslampje
in hetinstrumentenpaneel gaat uit als het
mistachterlicht is uitgeschakeld.
OPMERKING
Het mistlicht voor gaat branden
wanneer het mistachterlicht wordt
ingeschakeld.
Als de mistlichtschakelaar 2 naar de
stand
wordt gedraaid (de
mistlichtschakelaar keert automatisch
terug naar de stand
), gaat het
indicatielampje van het mistvoorlicht op
het instrumentenpaneel ook branden.
Met automatische
verlichtingsregelingAls de
koplampschakelaar in de standAUTO
staat en de koplampen, de
buitenverlichting en het
instrumentenpaneel branden, schakelt
het mistachterlicht in zodra de
schakelaar van het mistachterlicht
wordt ingeschakeld.
Versies zonder mistvoorlichten
De koplampen moeten zijn
ingeschakeld om het mistachterlicht te
kunnen inschakelen.
Inschakeling
Om het mistachterlicht in te schakelen,
zet u de mistlichtschakelaar 2 in de
stand
(de mistlichtschakelaar keert
automatisch terug naar de
oorspronkelijke stand).
Het mistachterlicht indicatielampje op
27
Page 30 of 244

het instrumentenpaneel brandt als het
mistachterlicht is ingeschakeld.
Uitschakelen
Schakel het mistachterlicht als volgt uit:
draai de mistlichtschakelaar 2 weer
op
(de mistlichtschakelaar keert
automatisch terug naar de stand
);
draai de mistlichtschakelaar 2 op
OFF;
draai de koplampschakelaar 1 op
OFF.
Het waarschuwingslampje van het
mistachterlicht in het
instrumentenpaneel gaat uit als het
mistachterlicht is uitgeschakeld.
RICHTINGAANWIJZERS
Het contact moet ingeschakeld worden
(AAN) om de richtingaanwijzers te
kunnen gebruiken.
Richtingaanwijzers
Beweeg de richtingaanwijzer van
beneden (om links af te slaan) of boven
(om rechts af te slaan) naar de
stopstand. Het signaal schakelt zelf uit
nadat de bocht is genomen.
Als de richtingaanwijzer blijft knipperen
na een draai, brengt u de hendel zelf
terug naar de oorspronkelijke stand.
De richtingaanwijzers (groen)
in
het instrumentenpaneel knipperenvolgens de werking van de
richtingaanwijzer om aan te geven dat
deze werken.
Opmerking Als een indicatielampje blijft
branden zonder te knipperen of als het
afwijkend knippert, dan kan een
richtingaanwijzerlampje zijn
doorgebrand.
RIJBAANWISSELSIGNALEN
Beweeg de hendel halverwege in de
richting van de rijbaanwisseling (totdat
de indicator knippert) en houd deze
daar. De hendel keert terug naar de
uit-stand als deze wordt losgelaten.
Driemaal knipperende
richtingaanwijzer
Nadat de richtingaanwijzer wordt
losgelaten, knippert de richtingaanwijzer
drie maal.
De werking kan worden geannuleerd
door de hendel in tegenovergestelde
richting te bewegen.
Adaptive Front Lighting
System (AFS)
(indien aanwezig)
Als de koplampen zijn ingeschakeld,
verstelt het adaptieve
bochtenverlichtingssysteem (AFS)
automatisch de koplampen naar links of
naar rechts naar aanleiding van de
richting waarin het stuurwiel gedraaid
wordt.Een systeemstoring of werkingsconditie
wordt aangegeven met een
waarschuwing. Raadpleeg de paragraaf
"Waarschuwingslampjes op het
instrumentenpaneel" in het hoofdstuk
"Kennismaking met het
instrumentenpaneel".
OPMERKING
De gemonteerde koplampen
verblinden tegemoetkomende
bestuurders niet, ongeacht of u zich
met uw voertuig in links- of
rechtsrijdend verkeer begeeft. De
optische as van de koplampen hoeft
daarom niet te worden aangepast
wanneer u tijdelijk aan de andere zijde
van de weg moet rijden (links- of
rechtsrijdend verkeer).
Het adaptieve
bochtenverlichtingssysteem (AFS) kan
worden geactiveerd/gedeactiveerd via
de personalisatiefunctie. Raadpleeg de
paragraaf "Personalisatiefuncties" in het
hoofdstuk "Kennismaking met het
instrumentenpaneel".
LEAVING HOME
LIGHT-SYSTEEM
Het leaving home light-systeem
schakelt de lampen in als de
ontgrendelknop op de zender wordt
ingedrukt terwijl u niet in het voertuig
bent.
28
KENNISMAKING MET HET VOERTUIG