BMW Z4 2016 Instructieboekjes (in Dutch)
Page 91 of 292
Rechts-/linksrijdend verkeer
Uw dealer heeft afplakfolie voor u om de ver‐
blinding door de koplampen te voorkomen, als
in een land niet aan dezelfde kant van de weg
wordt gereden als in het land van toelating.
Voor het aanbrengen van de folie de bijge‐
voegde gebruiksaanwijzing in acht nemen.
BMW adviseert om dergelijke werkzaamheden
door uw dealer te laten uitvoeren, als u hier‐
mee niet vertrouwd bent.
Het afplakken van de koplampen veroorzaakt
geen verblinding van tegenliggers, daarom
kunnen de koplampen al vóór de grensover‐
gang naar het land van bestemming worden af‐
geplakt.
Verwijder bij de grensovergang naar het eigen
land de afplakfolie om een optimale rijwegver‐
lichting te waarborgen.
Instrumentenverlichting
Voor de regeling van de verlichtingssterkte
moet het stads- of dimlicht ingeschakeld zijn.1.Toets 1 zo vaak naar boven of onder druk‐
ken, tot op de weergave het betreffendesymbool en de verlichtingssterkte en
"SET“ verschijnen.2.Toets 2 indrukken.3.Toets 1 naar boven of naar onderen druk‐
ken om de gewenste verlichtingssterkte te
selecteren.4.Toets 2 indrukken.
Buitentemperatuur en tijd worden opnieuw
getoond.
Interieurverlichting
De interieurverlichting, de beenruimteverlich‐
ting, de instapverlichting, de bagageruimtever‐ lichting en de bodemverlichting worden auto‐
matisch aangestuurd.
Bij de bodemverlichting bevinden zich LED-
lampen in de portierhandgrepen om het bui‐
tengedeelte voor de portieren te verlichten.
Om de accu te ontzien, wordt ca. 8 minuten na
het uitschakelen van het contact, start-/stop-
knop, zie pagina 56, alle verlichting in het inte‐
rieur van de auto uitgeschakeld.
Seite 91LichtBediening91
Online Edition for Part no. 01 40 2 954 086 - II/15
Page 92 of 292
Interieurverlichting handmatig in-/
uitschakelen
Interieurlicht:
Om in- en uit te schakelen toets indrukken.
Indien interieurverlichtingt, Fußraumleuchten,
instapverlichting en bodemverlchting perma‐
nent uitgeschakeld moeten blijven, toets van
de interieurverlichting vóór ca. 3 seconden
lang indrukken.
Leeslampjes
Leeslampjes bevinden zich naast de interieur‐
verlichting. Om in- en uit te schakelen toets in‐
drukken.
Seite 92BedieningLicht92
Online Edition for Part no. 01 40 2 954 086 - II/15
Page 93 of 292
VeiligheidVoertuiguitrusting
In dit hoofdstuk worden alle standaard-, land-
en speciale uitrustingen beschreven, die in de
modelserie worden aangeboden. Er worden
daarom tevens uitvoeringen beschreven, die in
een auto bijv. wegens de gekozen speciale uit‐
voering of de landenvariant niet beschikbaar
zijn. Dit geldt tevens voor functies en syste‐
men die relevant zijn voor de veiligheid.
Bij gebruik van de betreffende functies en sys‐
temen moeten de geldende landspecifieke
voorschriften in acht worden genomen.
Airbags Onder de gemarkeerde gebieden bevinden
zich de volgende airbags:1Voor-airbags2Zij-airbags in de stoelleuningen
Voor-airbags
Frontairbags beschermen de bestuurder en de
voorpassagier bij een frontale aanrijding waar‐
bij de beschermende werking van de veilig‐
heidsgordels alleen niet meer voldoende is.
Zij-airbags Bij een aanrijding van opzij beschermt de zij-
airbag het lichaam aan de zijkant van de borst.
Beschermende werking
De airbags worden niet bij elke botsing inge‐
schakeld, bijv. niet bij minder ernstige aanrij‐
dingen of aanrijdingen van achteren.
Ook als alle aanwijzingen in acht worden geno‐
men, kunnen naargelang de omstandigheden
letsels ten gevolge van een contact met de air‐
bag niet volledig worden uitgesloten.
Bij daarvoor gevoelige inzittenden kunnen door
het ontstekings- en opblaasgeluid van de air‐
bag kortstondige, in de regel niet-blijvende ge‐
hoorproblemen optreden.
Aanwijzingen voor een optimale be‐
schermende werking van de airbags▷Afstand tot de airbags houden.▷Stuurwiel steeds aan de stuurwielrand aan‐
vatten, handen in de 3-uur- en 9-uur-
stand, om het risico van verwonding van
handen of armen bij het activeren van de
airbag zo klein mogelijk te houden.▷Tussen airbags en personen mogen zich
geen andere personen, dieren of voorwer‐
pen bevinden.▷Afdekking van de voorste airbag op de
passagierszijde niet als opbergvak gebrui‐
ken.▷Dashboard en ruit aan passagierszijde vrij‐
houden, d.w.z. niet met folie of bekledin‐
gen afdekken en geen houders voor bv.
navigatiesysteem of mobiele telefoon aan‐
brengen.▷Zorg ervoor dat de voorpassagier correct
zit, dus voeten of benen in de beenruimte
laat en niet op het dashboard steunt, an‐
ders kunnen bij het activeren van de voor-
airbag de benen letsel oplopen.▷Geen hoezen, kussens of andere voorwer‐
pen op de voorstoelen aanbrengen die niet
speciaal voor stoelen met geïntegreerde
zij-airbags zijn vrijgegeven.Seite 93VeiligheidBediening93
Online Edition for Part no. 01 40 2 954 086 - II/15
Page 94 of 292
▷Geen kledingstukken, zoals vesten, over de
rugleuningen hangen.▷Erop letten dat inzittenden het hoofd uit de
buurt van de zij-airbag houden, omdat er
anders bij het activeren van de airbag letsel
kan ontstaan.▷Het airbagveiligheidssysteem niet demon‐
teren.▷Het stuurwiel niet demonteren.▷De afdekkingen van de airbags niet beplak‐
ken, bekleden of op een andere manier wij‐
zigen.▷Aan de afzonderlijke componenten en de
bedrading geen enkele wijziging uitvoeren.
Dit geldt ook voor afdekklingen van het
stuurwiel, het instrumentenpaneel en de
stoelen.◀
Bij storing, buiten bedrijf stellen en na in
werking treden van de airbag
Direct na het in werking treden van het sys‐
teem de afzonderlijke onderdelen niet aanra‐
ken, want dan bestaat er gevaar voor brand‐
wonden.
De controle, reparatie of demontage en het
vernietigen van de airbaggeneratoren uitslui‐
tend toevertrouwen aan uw servicedienst of
een werkplaats die over de vereiste vergunnin‐
gen op het gebied van explosieve stoffen be‐
schikt.
Anders kunnen ondeskundig uitgevoerde
werkzaamheden storingen in het systeem of
het ongewenst in werking treden van het sys‐
teem tot gevolg hebben en tot letsel leiden.◀
Gebruiksklaarheid van het
airbagsysteem
Bij het opstarten, zie pagina 57, gaat de waar‐
schuwingslamp voor korte tijd branden en
duidt daarmee de functionaliteit aan van het
gehele airbagsysteem en van de gordelspan‐
ners.
Airbagsysteem gestoord
▷Waarschuwingslamp gaat niet branden na
het inschakelen van het contact.▷Waarschuwingslamp brandt permanent.
Laat het airbagsysteem bij een storing
direct controleren
Laat het airbagsysteem bij een storing direct
controleren, anders bestaat het gevaar dat het
systeem bij een ongeval ondanks de zware
botsingskracht niet volgens de verwachtingen
werkt.◀
Sleutelschakelaar voor
passagierairbags
Front- en zij-airbag voor de passagier kunnen
met een sleutelschakelaar gedeactiveerd en
opnieuw geactiveerd worden. Deze vindt u op
Seite 94BedieningVeiligheid94
Online Edition for Part no. 01 40 2 954 086 - II/15
Page 95 of 292
de passagierszijde zijdelings van het dash‐
board.
De passagiersairbags kunnen alleen met stil‐
staande auto en geopend passagiersportier
gedeactiveerd en opnieuw geactiveerd wor‐
den.
Passagiersairbags deactiveren Geïntegreerde sleutel insteken
en nadrukken.
Gedrukt houden en tot de aan‐
slag in de stand OFF draaien.
Aan de aanslag verwijderen.
Sleutelschakelaar in de eindstand
Let erop dat de sleutelschakelaar in de
betreffende eindstand staat, anders zijn de air‐
bags niet gedeactiveerd/geactiveerd.◀
Passagiersairbags zijn gedeactiveerd.
De bestuurderairbags blijven verder actief.
Als op de passagiersstoel geen kinderzitje
meer is gemonteerd, dan de passagiersairbags
opnieuw activeren zodat deze bij een ongeval
zoals voorgeschreven in werking treden.
Passagiersairbags activeren Geïntegreerde sleutel insteken
en nadrukken.
Gedrukt houden en tot de aan‐
slag in de stand ON draaien.
Aan de aanslag verwijderen.
Sleutelschakelaar in de eindstand
Let erop dat de sleutelschakelaar in de
betreffende eindstand staat, anders zijn de air‐
bags niet gedeactiveerd/geactiveerd.◀
De passagiersairbags zijn weer geactiveerd en
treden in werking indien de situatie dit vereist.Controlelampje passagiersairbags
Het controlelampje van de passagierairbag
geeft de status van de passagiersairbags aan.
Na het inschakelen van het contact geeft de
lamp aan of de airbags geactiveerd of gedeac‐
tiveerd zijn.
▷Bij gedeactiveerde airbags brandt het con‐
trolelampje voortdurend.▷Bij geactiveerde airbags brandt het contro‐
lelampje niet.
Voetgangerbeschermsystee
m, actief
Principe
Met het actieve voetgangerbeschermsysteem
wordt bij een botsing van de voorzijde van de
auto met een voetganger de motorkap opge‐
tild. Ter herkenning van een dergelijke situatie
dienen sensoren onder de bumper. Hierdoor
wordt aanvullende deformatieruimte onder de
actieve motorkap ter beschikking gesteld voor
een eventueel voorkomende aanraking met het
hoofd.
De afzonderlijke component niet aanra‐
ken
De actuators van de scharnieren en de motor‐
kapsloten niet aanraken, anders bestaat door
abusievelijk activeren van het systeem kans op
letsel.◀
Seite 95VeiligheidBediening95
Online Edition for Part no. 01 40 2 954 086 - II/15
Page 96 of 292
Grenzen van het systeem
De actieve motorkap wordt uitsluitend bij snel‐
heden tussen ca. 20 km/h en 55 km/h geacti‐
veerd.
Wegens veiligheidredenen kan het systeem in
sommige gevallen ook dan worden geacti‐
veerd, als een botsing met een voetganger niet
duidelijk kan worden uitgesloten, bijvoorbeeld:▷bij het botsen tegen een ton of een grens‐
paaltje.▷bij een botsing met dieren.▷bij steenslag.▷bij het rijden in een sneeuwjacht.
Geactiveerd
voetgangerbeschermsysteem
Na activering of beschadiging
Na activering van de actieve motorkap of
bij beschadiging het systeem controleren en
laten vervangen.
Deze werkzaamheden alleen aan de service‐
dienst toevertrouwen, anders is een correcte
werking van deze veiligheidsvoorziening niet
gewaarborgd.◀
Storing De controlelamp gaat branden. Op
het Control Display wordt een mel‐
ding getoond.
Het systeem werd geactiveerd of er is een sto‐
ring opgetreden.
Langzaam doorrijden is mogelijk. Dadelijk naar
de dichtstbijzijnde service rijden om het sys‐
teem te laten controleren en te repareren.
Motorkap niet openen
Nadat het waarschuwingslampje is ver‐
schenen, de motorkap niet openen, anders
kunnen beschadigingen worden veroorzaakt.◀
Opmerkingen
Systeem niet demonteren/wijzigen
Het systeem niet demonteren of op eni‐
gerlei wijze veranderen.
Aan de afzonderlijke componenten en de be‐
drading geen wijzigingen aanbrengen.◀
Bij storingen, buiten bedrijf stellen of na
activeren
Controle, reparatie, demontage of vernietiging
van het systeem alleen aan uw servicedienst
toevertrouwen. Anders kunnen ondeskundig
uitgevoerde werkzaamheden storingen in het
systeem of het ongewenst in werking treden
van het systeem tot gevolg hebben en tot let‐
sel leiden.◀
Bandenpechwaarschuwing
RPA
Principe
Het systeem herkent een spanningsverlies in
een band op grond van toerentalvergelijkingen
tussen de verschillende wielen tijdens de rit.
Bij een spanningsverlies verandert de loop‐ vlakomtrek en daardoor de omwentelingssnel‐
heid van het betreffende wiel. Deze verande‐
ring wordt herkend en als bandenpech gemeld.
Voorwaarden voor een correcte
werking
Het systeem moet bij een correcte banden‐
spanning zijn geïnitialiseerd, anders is een be‐ trouwbare melding van een bandenpech niet
gewaarborgd. Na elke correctie van de ban‐
denspanning en elke keer na het verwisselen
van een band of wiel moet het systeem op‐
nieuw worden geïnitialiseerd.Seite 96BedieningVeiligheid96
Online Edition for Part no. 01 40 2 954 086 - II/15
Page 97 of 292
Grenzen van het systeemPlotse beschadiging van de banden
Ernstige, plotselinge beschadiging van
een band door uitwerkingen van buitenaf kun‐
nen niet worden aangekondigd.◀
Een natuurlijk, gelijkmatig spanningsverlies in
alle vier de banden wordt niet herkend.
In de volgende situaties kan het systeem ver‐
traagd of onjuist werken:▷Systeem is niet geïnitialiseerd.▷Rijden op besneeuwde of gladde wegen.▷Sportieve rijstijl: doorslippen op de aange‐
dreven wielen, hoge dwarsversnelling.▷Rijden met sneeuwkettingen.
Statusweergave
Op het Control Display kan de momentele sta‐
tus van de bandenpechwaarschuwing worden
weergegeven, bv. of de RPA actief is.
1."Voertuiginfo"2."Voertuigstatus"3. "Indicatie lekke band (RPA)"
De status wordt weergegeven.
Initialisatie
Met de initialisatie worden de ingestelde ban‐
denspanningen als referentie voor de herken‐
ning van een lekke band overgenomen. Gestart
wordt de initialisatie door bevestiging van de
bandenspanningen.
Bij het rijden met sneeuwkettingen het sys‐
teem niet initialiseren.
1."Voertuiginfo"2."Voertuigstatus"3. "Bandenspanning bevestigen"4.Motor starten - niet wegrijden.5.Met "Bandenspanning initialis." het initiali‐
seren starten.6.Wegrijden.Het afsluiten van de initialisatie gebeurt tijdens
het rijden, de rit kan te allen tijde worden on‐
derbroken.
Tijdens een volgende rit wordt de initialisatie
automatisch voortgezet.
Melding van bandenpech De waarschuwingslampjes lichten
geel en rood op. Op het Control Dis‐
play wordt een melding weergege‐
ven. Hierbij klinkt bovendien een sig‐
naal.
U hebt een lekke band of een band met een
aanzienlijk spanningsverlies.1.Snelheid verminderen en voorzichtig stop‐
pen. Heftige rem- en stuurbewegingen
vermijden.2.Controleer of de auto met normale banden
of banden met noodloopeigenschappen is
uitgerust.
Banden met noodloopeigenschappen, zie
pagina 238, zijn op de zijwand gekenmerkt
met een rond symbool met de letters RSC.
Niet verder rijden zonder banden met
noodeigenschappen
Niet verder rijden als de auto niet is uitgerust
met banden met noodeigenschappen, anders
kunnen ernstige ongevallen het gevolg zijn.◀
Bij melding van bandenpech wordt evt. de dy‐
namische stabiliteitscontrole DSC ingescha‐
keld.
Juiste handelwijze bij bandenpech
Normale banden
1.Beschadigde band identificeren.
Controleer daarvoor de bandenspanning in
alle vier banden.
Is de bandenspanning in alle vier de ban‐
den in orde, dan is de bandenpechwaar‐
schuwing waarschijnlijk niet geïnitialiseerd.
Systeem dan initialiseren.Seite 97VeiligheidBediening97
Online Edition for Part no. 01 40 2 954 086 - II/15
Page 98 of 292
Als identificatie niet mogelijk is, contact
opnemen met de service.2.Bandenpech van beschadigde band ver‐
helpen.
Banden met noodloopvoorzieningen
Doorrijden met een beschadigde band is tot
max. 80 km/h mogelijk.
Verder rijden met bandenpech
Bij verder rijden met beschadigde banden:
1.Heftige rem- en stuurbewegingen vermij‐
den.2.Snelheid van 80 km/h niet meer overschrij‐
den.3.Bij de eerstvolgende gelegenheid de ban‐
denspanning in alle vier de banden contro‐
leren.
Is de bandenspanning in alle vier de ban‐
den in orde, dan is de bandenpechwaar‐
schuwing waarschijnlijk niet geïnitialiseerd.
Systeem dan initialiseren.
Mogelijke afstand bij volledig bandenspan‐
ningsverlies:
De mogelijke afstand die met bandenpech af‐
gelegd kan worden, is afhankelijk van de bela‐
ding en de belasting van de auto tijdens de rit.
Bij een gemiddelde belading bedraagt de mo‐
gelijke resterende afstand ca. 80 km.
Bij een rit met beschadigde banden verande‐
ren de rijeigenschappen, de auto zal bijv. snel‐
ler uitbreken bij het remmen, de remweg wordt
langer of het stuurgedrag verandert. Pas de
rijstijl daaraan aan. Vermijd abrupte stuurbe‐
wegingen en het rijden over obstakels zoals
stoepranden, gaten in de weg etc.
Omdat de mogelijke afstand in belangrijke
mate afhangt van de belasting van de auto tij‐
dens de rit, kan deze afhankelijk van de snel‐
heid, de conditie van het wegdek, de buiten‐
temperatuur, de belading etc. korter zijn, maar
ook langer, wanneer er voorzichtig wordt gere‐
den.
Verder rijden met bandenpech
Rustig rijden en een snelheid van max.
80 km/h niet overschrijden.
Bij bandenspanningsverlies veranderen de rij-
eigenschappen, bv. verminderde koersstabili‐
teit bij het remmen, langere remweg en een
ander stuurgedrag.◀
Definitief einde van de band
Trillingen of harde geluiden tijdens het
rijden kunnen het definitieve einde van de
band aankondigen. Snelheid verlagen en stop‐
pen, anders kunnen er stukjes band loskomen,
wat tot een ongeval zou kunnen leiden. Niet
doorrijden maar contact opnemen met de ser‐
vicedienst.◀
Bandenspanningscontrole
RDC
Principe Het systeem bewaakt de bandenspanning in
de vier gemonteerde banden. Het systeem
waarschuwt, wanneer in één of meerdere ban‐
den de bandenspanning duidelijk is gedaald.
Hiervoor meten sensoren in de bandventielen
de bandenspanning.
Opmerkingen Beschadiging van de band door uitwer‐
kingen van buitenaf
Plotselinge beschadiging van een band door
uitwerkingen van buitenaf kunnen niet worden
aangekondigd.◀
Voor de bediening van het systeem tevens de
verdere informatie en aanwijzingen onder ban‐
denspanning, zie pagina 237, in acht nemen.
Voorwaarden voor een correcte
werking
Het systeem moet bij een correcte banden‐
spanning zijn teruggezet, anders is een be‐Seite 98BedieningVeiligheid98
Online Edition for Part no. 01 40 2 954 086 - II/15
Page 99 of 292
trouwbare melding van een bandenspannings‐
verlies niet gewaarborgd.
Na aanpassing van de bandenspanning op een
nieuwe waarde en na het verwisselen van een
band of wiel het systeem terugzetten.
Altijd wielen met RDC-elektronica gebruiken,
zodat een storingsvrije werking van het sys‐
teem is gegarandeerd.
Statusweergave1. Toets indrukken. Het startmenu
wordt opgeroepen.2."Voertuiginfo"3."Voertuigstatus"4."RDC"5.De status wordt weergegeven.
Toestandsaanduiding op het Control
Display
De banden- en systeemtoestand wordt door
de kleur van de banden weergegeven.
RDC houdt er rekening mee dat de banden‐
spanning zich tijdens het rijden verandert.
Alle wielen groen Het systeem is actief en waarschuwt bij afwij‐
king van de laatst opgeslagen bandenspannin‐
gen.
"RDC Actief" wordt op het Control Display
weergegeven.
Een wiel geel
Bandenpech of een groter spanningsverlies in
de weergegeven banden. Op het Control Dis‐
play wordt een melding weergegeven.
Alle wielen geel
▷Bandenpech of een groter spanningsver‐
lies in meerdere banden.▷Het systeem is na het wielen verwisselen
niet teruggezet en waarschuwt bij afwijkingvan de laatst opgeslagen bandenspannin‐
gen.▷Bandenpech aan een of meerdere banden
tijdens het terugzetten van het systeem.
Op het Control Display wordt een melding
weergegeven.
Alle wielen grijs Het systeem kan geen bandenpech herken‐
nen.
Redenen hiervoor kunnen zijn:
▷RDC werd teruggezet.▷Tijdelijke storing door installaties of appa‐
ratuur met dezelfde zendfrequentie.▷Storing.
Extra informatie
In de statusweergave worden bovendien de
actuele bandenspanningen weergegeven. De
getoonde waarden zijn de huidige meetwaar‐
den en kunnen veranderen door het rijden of
door weersomstandigheden.
Systeem terugzetten Na aanpassing van de bandenspanning op een
nieuwe waarde en na ieder verwisselen van een band of wiel het systeem resetten.
1. Toets indrukken. Het startmenu
wordt opgeroepen.2."Voertuiginfo"3."Voertuigstatus"4."Bandenspanning initialis."5.Motor starten, maar niet wegrijden.6.Met "Bandenspanning initialis." het terug‐
zetten van het systeem starten.7.Wegrijden. De banden worden grijs weer‐
gegeven en "RDC wordt geïnitialiseerd"
wordt weergegeven.
Na korte rijtijd boven 30 km/h worden de inge‐
stelde bandenspanning als voorgeschreven
waarde overgenomen. Het terugzetten van het
Seite 99VeiligheidBediening99
Online Edition for Part no. 01 40 2 954 086 - II/15
Page 100 of 292
systeem wordt tijdens de rit, die op ieder mo‐
ment kan worden onderbroken, afgesloten.
Wordt hierbij doorgereden, dan wordt het te‐
rugzetten automatisch voortgezet. Op de Con‐
trol Display worden de banden groen weerge‐
geven en "RDC Actief" wordt weer
weergegeven.
Wordt tijdens het terugzetten en overnemen
van de bandenspanning een bandenpech her‐
kend, dan worden alle banden op de Control
Display geel weergegeven. De melding
"Bandenspanningsverlies!" wordt weergege‐
ven.
Melding bij lage bandenspanning De waarschuwingslampjes lichten
geel en rood op. Op het Control Dis‐
play wordt een melding weergege‐ ven. Hierbij klinkt bovendien een sig‐
naal.▷U hebt een lekke band of een band met
een aanzienlijk spanningsverlies.▷Het systeem is niet teruggezet. Het sys‐
teem waarschuwt daarom bij afwijking van
de laatst opgeslagen bandenspanningen.1.Snelheid verminderen en voorzichtig stop‐
pen. Heftige rem- en stuurbewegingen
vermijden.2.Controleer of de auto met normale banden
of banden met noodloopeigenschappen is
uitgerust.
De banden met noodloopeigenschappen,
zie pagina 100, zijn op de zijwand geken‐
merkt met een rond symbool met de let‐
ters RSC.
Niet verder rijden zonder banden met
noodeigenschappen
Niet verder rijden als de auto niet is uitgerust
met banden met noodeigenschappen, anders
kunnen ernstige ongevallen het gevolg zijn.◀
Bij melding van bandenpech wordt evt. de dy‐
namische stabiliteitscontrole DSC ingescha‐
keld.
Juiste handelwijze bij bandenpech
Normale banden1.Beschadigde band identificeren.
Controleer daarvoor de bandenspanning in
alle vier banden.
Is de bandenspanning in alle vier de ban‐
den in orde, dan is de bandenspannings‐
controle mogelijk niet teruggezet. Systeem
vervolgens terugzetten.
Als identificatie niet mogelijk is, contact
opnemen met de service.2.Bandenpech van beschadigde band ver‐
helpen.
Het gebruik van bandenafdichtmiddel kan
de RDC-wielelektronica beschadigen. In dit
geval de elektronica bij de volgende gele‐
genheid laten controleren en zo nodig la‐
ten vervangen.
Banden met noodloopvoorzieningen
Doorrijden met een beschadigde band is tot
max. 80 km/h mogelijk.
Verder rijden met bandenpech Bij verder rijden met beschadigde banden:
1.Heftige rem- en stuurbewegingen vermij‐
den.2.Snelheid van 80 km/h niet meer overschrij‐
den.3.Bij de eerstvolgende gelegenheid de ban‐
denspanning in alle vier de banden contro‐
leren.
Is de bandenspanning in alle vier de ban‐
den in orde, dan is de bandenspannings‐
controle mogelijk niet teruggezet. Systeem
vervolgens terugzetten.
Mogelijke afstand bij volledig bandenspan‐
ningsverlies:
De mogelijke afstand die met bandenpech af‐
gelegd kan worden, is afhankelijk van de bela‐
ding en de belasting van de auto tijdens de rit.
Seite 100BedieningVeiligheid100
Online Edition for Part no. 01 40 2 954 086 - II/15