CITROEN DS3 2014 Instructieboekjes (in Dutch)

Page 181 of 356

179Rijden
)Draai de knop 1
in de stand "LIMIT": desnelheidsbegrenzer is geselecteerd, maar nog niet ingeschakeld (PAUSE). Er kan een snelheid worden ingesteld zonder
de begrenzer in te schakelen. )Stel de snelheid in door op de toets 2of 3te drukken (bijv.: 90 km/h).


Programmeren
U kunt de ingestelde snelheid ver volgens wijzigen met de toetsen 2 en 3:


- +/- 1 km = kort indrukken,

- +/- 5 km = lang indrukken,

- +/- in stappen van 5 km = ingedrukt houden. )Inschakelen van de snelheidsbegrenzer: druk op de toets 4
. )Uitschakelen van de snelheidsbegrenzer: druk nogmaals op de toets4
: het uitschakelen wordt bevestigd op het display (PAUS E). )Weer inschakelen van de snelheidsbegrenzer: druk nogmaals op de
toets 4.

Overschrijden van de ingestelde snelheid
Als het gaspedaal geleidelijk wordt ingetrapt, wordt de snelheid niet
verhoogd. Als het gaspedaal met krachtwordt ingetrapt, tot voorbijhet zware punt, wordt de begrenzer tijdelijk uitgeschakeld en gaat deingestelde snelheid op het display knipperen.
Het knipperen van de ingestelde snelheid stopt automatisch als het gaspedaal wordt losgelaten.

Bij een steile afdaling of bij het krachtigintrappen van het gaspedaal kan desnelheidsbegrenzer niet voorkomen dat de ingestelde snelheid wordtoverschreden. Om te voorkomen dat de pedalenblijven hangen:


- controleer of de mat goed op zijn plaats ligt,

- leg nooit meerdere matten op elkaar.


Uitschakelen van de
snelheidsbe
grenzer ) Draai de knop 1in de stand "0"
: de selectie van de snelheidsbegrenzer wordtongedaan gemaakt. Op het display wordtg
weer de kilometerteller weergegeven.



Storing
In het geval van een storing in desnelheidsbegrenzer wordt de ingestelde snelheid gewist en knipperen de streepjes ophet display.
Laat het systeem controleren door hetCITROËN-netwerk of een gekwalificeerde
werkplaats.

Page 182 of 356






Snelheidsregelaar
Met behulp van de snelheidsregelaar kan
de bestuurder met een constante ingestelde
snelheid rijden zonder gas te hoeven geven.
Het inschakelen
van de snelheidsregelaar
geschiedt handmatig waarbij de ingestelde
snelheid minimaal 40 km/h dient te bedragen en:
- de vierde versnelling moet zijn ingeschakeld
bij een handgeschakelde versnellingsbak,
- de tweede versnelling moet zijn ingeschakeld
bij rijden in de handmatige stand bij een
elektronisch gestuurde versnellingsbak o
f automatische versnellingsbak,
- bij een elektronisch gestuurde
versnellingsbak moet stand
AzijnAgeselecteerd en bij een automatische
versnellingsbak moet stand Dzijn
geselecteerd.
H
et uitschakelen
van de snelheidsregelaar
geschiedt handmatig met de hendel, door het
rem- of koppelingspedaal in te trappen of, uit
veiligheidsover wegingen, door activering van het
ESP.
Door het gaspedaal in te trappen, kan de
ingestelde snelheid tijdelijk worden overschreden.
N
a het afzetten van het contact worden alle
ingestelde snelheden gewist. Om weer terug
te keren naar de ingestelde snelheid is het
voldoende het gaspedaal los te laten.
Bij het gebruik van de snelheidsregelaar moet
de bestuurder te allen tijde de snelheidslimiet in
acht nemen, zijn aandacht op het verkeer blijven
vestigen en zijn verantwoordelijkheid nemen.
De bediening van de snelheidsregelaar is ondergebracht
in de hendel A. 1.Knop voor het selecteren van de snelheidsregelaar
2.Toets voor het verlagen van de ingestelde snelheid3. Toets voor het verhogen van de ingestelde snelheid4.
Toets voor het in-/uitschakelen van de
snelheidsregelaar



Stuurkolomschakelaars
Bij het gebruik van de snelheidsregelaar moet de bestuurder te allen tijde desnelheidslimiet in acht nemen, zijn aandacht op het verkeer blijven vestigen en zijn verantwoordelijkheid nemen.


De informatie van de snelheidsregelaar
wordt weergegeven op het display van het
instrumentenpaneel.
5
. Snelheidsregelaar A AN/UIT
6. Snelheidsregelaar geselecteerd7.Ingestelde snelheid


Weergave op het display

Page 183 of 356

181Rijden

Programmeren
)Draai de knop 1in de stand "CRUISE":de snelheidsregelaar is geselecteerd, maar nog niet ingeschakeld (PAUSE).)Stel de snelheid in door de
wagensnelheid op het gewenste niveau
te bren
gen en vervolgens op de toets 2 of
3te drukken (bijv.: 110 km/h).

U kunt de ingestelde snelheid ver volgens wijzigen met de toetsen 2 en 3:

- +/- 1 km = kort indrukken,

- +/- 5 km = lang indrukken,

- +/- in stappen van 5 km = ingedrukt houden. )Uitschakelen van de snelheidsregelaar: druk op de toets 4: het
uitschakelen wordt bevestigd op het display (PAUS E).
)Weer inschakelen van de snelheidsregelaar: druk nogmaals op de
toets 4.

Overschrijden van de ingestelde snelheid
Als de ingestelde snelheid wordt overschreden, gaat de ingestelde snelheid op het display knipperen.
Het knipperen van de ingestelde snelheid stopt automatisch als de snelheid weer is gedaald tot de ingestelde snelheid.


Uitschakelen van de snelheidsregelaar
)Draai de knop 1in de stand "0"
: de selectie van desnelheidsregelaar wordt ongedaan gemaakt. Op het display wordt
weer de kilometerteller weergegeven.

Storing

In het geval van een storing in de snelheidsregelaar wordt de ingestelde snelheid gewist en knipperen de streepjes op het display.
Laat het systeem controleren door het CITROËN-
netwerk of een gekwalificeerde werkplaats.

Let tijdens het gebruik van desnelheidsregelaar op wanneer u de snelheid met de toetsen instelt; dit kan een plotselinge verandering van dewagensnelheid veroorzaken. Gebruik de snelheidsregelaar niet opgladde wegen of bij zeer druk verkeer.
Bij een steile afdaling kan de snelheidsregelaar niet voorkomendat de ingestelde snelheid wordtoverschreden. Om te voorkomen dat de werking van de pedalen wordt geblokkeerd:


- controleer of de mat goed op zijn plaats ligt,

- gebruik nooit meer dan één mat
per plaats.

Page 184 of 356






Parkeerhulp achter
Dit systeem bestaat uit vier parkeerhulpsensoren die zijn aangebracht in deachterbumper.
Het systeem waarschuwt de bestuurder voor elk obstakel (persoon, auto, boom, hek, …) dat
zich achter de auto bevindt.
Het systeem waarschuwt echter niet voor objecten die zich direct onder de bumper bevinden. Paaltjes, pionnen bij wegwerkzaamheden of gelijksoortige voor werpen worden waargenomenbij aanvang van de manoeuvre, maar niet meer wanneer de auto te dicht genaderd is.
De parkeerhulp is een hulpmiddelvoor de bestuurder die desondanks waakzaam moet blijven en verantwoordelijk is. Het systeem wordt geactiveerd zodra u de
achteruitversnelling inschakelt. Dit wordt
aangegeven door een geluidssignaal. De
a
fstand tot het obstakel wordt aangegeven door:


- geluidssignalen die elkaar sneller opvolgen
naarmate de de auto dichter bij het obstakel
komt,

- een grafische weergave (volgens uitvoering) op het multifunctionele display, met blokjes
die steeds dichter bij de auto komen.


Inschakelen
Als de achterzijde van de auto minder dan 30 centimeter van het obstakel ver wijderd is, is het
geluidssignaal continu hoorbaar en verschijnt het
symbool "Gevaar" op het multifunctionele display.
Het systeem wordt gedeactiveerd als de
versnellingsbak in een andere stand wordt geschakeld.

Page 185 of 356

183Rijden

Instellen Storing
Als er een storing is opgetreden,
zal bij het achteruitrijden ditwaarschuwingslampje gaan branden op het instrumentenpaneel in combinatie met eengeluidssignaal (kor t piepje) en een melding op U kunt het s
ysteem via het configuratiemenu
van het multifunctionele display in- of
uitschakelen. Bij het afzetten van het contact
wor
dt de status van het systeem opgeslagen.
Raadpleeg, voor meer informatie over de
toegang tot het menu van de parkeerhulp
de rubriek "Configuratie van de auto" of
"Parameters van de auto" die overeenkomt met het multifunctionele display in uw auto.
Het systeem wordt automatisch uitgeschakeld bij het trekken van een aanhangwagen of de montage van eenfietsendrager (auto uitgerust met eendoor CITROËN goedgekeurde trekhaak of fietsendrager).
het multifunctionele display. Zorg ervoor dat de sensoren in dewinter of bij slecht weer niet bedekt zijnmet modder, ijs of sneeuw.

Page 186 of 356

010
Controles
In dit hoofdstuk is aangegeven hoe u de motorkap moet openen en
waar u de verschillende onderdelen kunt vinden voor het controleren
van vloeistofniveaus en de belangrijkste slijtagegevoelige onderdelen.
Daarnaast is hier ook aangegeven hoe u bij dieselmotoren de brandstof
op moet pompen als de auto door een lege tank is stilgevallen.

Page 187 of 356

Page 188 of 356

TOTAL & CITROËN

Page 189 of 356

187
Onderhoud








Motorkap De motorkap biedt toegang tot de motorruimte, zodat u de verschillende niveaus kunt controleren.


Openen
)Open het linker voorportier. )Trek de hendel A
aan de onderzijde vanhet portierkader naar u toe.
)
Duw de veiligheidshaak B
naar links en tilde motorkap op.)
Neem de motorkapsteun Cuit de houder en houd deze vast bij het met schuimrubber
beklede gedeelte. ) Bevestig de motorkapsteun in de uitsparing
om de motorkap geopend te houden.
De plaats van de ontgrendelingshendelin het interieur zorgt er voor dat de motorkap niet geopend kan worden als het linker voorportier is gesloten.

Wees voorzichtig bij het losmakenvan de veiligheidshaak en de motorkapsteun als de motor warm is.
Schakel het Stop&Start-systeemaltijd uit als u handelingen onder de motorkap wilt uitvoeren, om letsel door het automatisch activeren van de STA R T- s t a n d t e v o o r ko m e n .
Vanwege de kans op beschadiging van elektrische componenten is hetreinigen van de motorruimte met eenhogedrukreiniger niet toegestaan.

Page 190 of 356

Sluiten








Brandstoftank leeg
(diesel)
Als een auto met een HDi-motor is stilgevallen
door een lege brandstoftank, moet hetbrandstofsysteem ontlucht worden.
Het ontluchtingssysteem bestaat uit een
handopvoerpomp en een transparante slang
onder de motorkap.
)Vul de brandstoftank met minimaal 5 liter diesel.)Open de motorkap. )Ver wijder de afdekkap van de motor voor
toegang tot de opvoerpomp (afhankelijk
van de uitvoering). )Bedien de handopvoerpomp tot deze
zwaarder gaat (de eerste keer kan
zwaar gaan) en u de brandstof door
de transparante slang met de groene aansluiting ziet stromen.)Start de motor tot deze aanslaat.)Breng de afdekkap van de motor aan (afhankelijk van de uitvoering). )Sluit de motorkap.
Als de motor niet direct aanslaat, beëindig dan uw star tpogingen. Bedien de opvoerpomp nogmaals en probeer de motor ver volgens opnieuwte starten.
)Haal de motorkapsteun uit de uitsparing.)Bevestig de motorkapsteun in de houder.)Laat de motorkap voorzichtig zakken enlaat deze aan het einde van de slag in het slot vallen.)Trek aan de motorkap om te controleren of deze goed is vergrendeld.

Page:   < prev 1-10 ... 141-150 151-160 161-170 171-180 181-190 191-200 201-210 211-220 221-230 ... 360 next >