stop start FIAT TIPO 5DOORS STATION WAGON 2020 Instructieboek (in Dutch)
Page 123 of 316
DE MOTOR STARTEN
De motor mag alleen worden gestart
met de keuzehendel in stand P of N.
Daarom moet het systeem tijdens het
starten in de stand N of P staan (deze
laatste stand komt overeen met de
vrijstand, maar de wielen van de auto
zijn daarbij geblokkeerd).
WEGRIJDEN MET DE
AUTO
Trap, om weg te rijden met de auto,
vanuit P het rempedaal in, en druk op
de knop op de versnellingspook om
deze in de gewenste stand (D, R of
sequentieel) te plaatsen. Op het display
verschijnt de ingeschakelde versnelling.
Wanneer het rempedaal wordt losgelaten,
beweegt de auto voor- of achteruit zodra
de manoeuvre is ingeschakeld ("creeping"
effect). In dit geval hoeft het gaspedaal
niet ingedrukt te worden.
BELANGRIJKAls de ingeschakelde
versnelling (weergegeven op het display)
niet overeenstemt met de stand van de
versnellingspook, wordt dit gemeld door
het knipperen van de betreffende letter op
het paneel (er wordt ook een
geluidssignaal afgegeven). Deze toestand
moet niet beschouwd worden als een
werkingsfout, maar eenvoudigweg als een
verzoek van het systeem om de
manoeuvre te herhalen.
BLOKKERING
INSCHAKELING
VERSNELLING
Dit systeem maakt het onmogelijk de
versnellingspook uit de stand P
(Parkeren) of N (Vrijstand) te zetten als
het rempedaal niet eerst is ingetrapt.
Als de startinrichting op MAR staat
(motor aan of uit):
moet om de versnellingspook naar
een andere stand dan P (Parkeren) of
van N of R te schakelen, het rempedaal
worden ingetrapt en de knop 1op de
versnellingspook worden ingedrukt;
moet om de versnellingspook van
stand N in stand D te zetten, het
rempedaal worden ingetrapt.
In het geval van een fout of als de accu
van de auto leeg is, blijft de pook
vergrendeld in de P-stand. Om de pook
handmatig te ontgrendelen, zie de
paragraaf "Automatische
versnellingsbak met dubbele koppeling
- De pook ontgrendelen" in het
hoofdstuk "In een noodgeval".
AFZETTEN VAN DE
MOTOR
Versies uitgerust met sleutel zonder
afstandsbediening: voor deze functie
moet de versnellingspook in stand P
(Parkeren) gezet worden voordat de
sleutel uit de startinrichting wordt
genomen. Als de accu van de auto leeg
is en de contactsleutel is ingebracht, isde sleutel in het contactslot
geblokkeerd. Om de sleutel handmatig
te verwijderen, zie de paragraaf
"Automatische versnellingsbak met
dubbele koppeling - Contactsleutel
verwijderen" in het hoofdstuk "In een
noodgeval".
Versies met een Stop&Start-
systeem: om de motor uit te
schakelen, moet het voertuig worden
stilgezet door de juiste druk op het
rempedaal uit te oefenen. Als de druk
niet voldoende is, schakelt de motor
niet uit. Dit kenmerk kan benut worden
om te voorkomen dat de motor afslaat
in bepaalde verkeerssituaties.
"RECOVERY" FUNCTIES
Bij een fout in de versnellingspook, zou
het display van het instrumentenpaneel
een speciaal bericht kunnen tonen
waarin de bestuurder wordt aanbevolen
te rijden zonder de pook in de P-stand
te zetten.
In dit geval zal de transmissie de
vooruitversnelling (met verminderde
prestaties) behouden, ook al wordt de
hendel in R of N geschakeld. Als de
hendel in de P-stand geschakeld wordt,
of nadat de auto uitgeschakeld is, zal
het niet meer mogelijk zijn om R of
welke vooruitversnelling dan ook te
selecteren. Neem in dat geval contact
op met het Fiat Servicenetwerk.
121
Page 124 of 316
BELANGRIJK
118)Gebruik de stand P (parkeren) nooit in
plaats van de parkeerrem. Schakel de
parkeerrem altijd in als de auto geparkeerd
wordt om onverwachte beweging van de
auto te voorkomen.
119)Als de stand P (Parkeren) niet is
ingeschakeld, zou de auto kunnen
bewegen en letsel kunnen veroorzaken.
Controleer, voordat de auto wordt verlaten,
dat de versnellingspook in stand P staat en
dat de parkeerrem is ingeschakeld.
120)Schakel de versnellingspook niet naar
N (Vrijstand) en zet de motor niet af
wanneer heuvelafwaarts wordt gereden.
Deze manier van rijden is gevaarlijk en
beperkt de mogelijkheid om in te grijpen in
geval van wijziging van de verkeerssituatie
of het wegdek. U loopt het risico de
controle over uw auto te verliezen en
ongevallen te veroorzaken.
121)Laat kinderen nooit zonder toezicht in
de auto achter. Verwijder altijd de
contactsleutel als de auto wordt verlaten
en neem de sleutel mee.
BELANGRIJK
46)Zet de startinrichting in de stand MAR
en trap het rempedaal in, voordat u de
versnellingspook uit stand P (parkeren) zet.
Anders kan de versnellingspook
beschadigen.
47)Schakel altijd de handrem in als de auto
op een helling staat, VOORDAT u de pook
in P zet.
48)Schakel de achteruitversnelling
uitsluitend in als de auto stilstaat, de motor
stationair draait en het gaspedaal volledig is
losgelaten.
STOP/START-
SYSTEEM
(waar aanwezig)
Het Start&Stop-systeem zet
automatisch de motor af wanneer de
auto stilstaat en start de motor zodra
de bestuurder weer wil gaan rijden.
Dit verhoogt de efficiëntie van het
voertuig dankzij een beperking van het
brandstofverbruik, de uitstoot van
schadelijke uitlaatgassen en de
geluidsoverlast.
Start&Stop is actief als de motor draait.
BEDIENINGSWIJZE
Afzetten van de motor
Versies met handmatige
versnellingsbak
Bij stilstaand voertuig, wordt de motor
afgezet als de versnellingspook in de
vrijstand staat en het koppelingspedaal
niet is ingetrapt.
Versies met automatische
versnellingsbak
Bij stilstaande auto en ingetrapt
rempedaal wordt de motor
uitgeschakeld als de versnellingspook in
een andere stand dan R staat.
Het systeem werkt niet als de
keuzehendel in R staat, om
122
STARTEN EN RIJDEN
Page 126 of 316
buitengewoon lage
buitentemperatuur;
onvoldoende acculading;
bezig met regeneratie van het
roetfilter (DPF) (alleen bij
Dieselmotoren);
bestuurdersportier niet gesloten;
veiligheidsgordel van de bestuurder
niet omgelegd;
ingeschakelde achteruit (bijv. bij het
parkeren);
alleen bij versies met een
automatische klimaatregeling, wanneer
een comfortabele temperatuur in het
interieur moet worden bereikt of bij
ingeschakelde MAX-DEF functie;
tijdens de inrijperiode, als het
systeem wordt geïnitialiseerd.
VOORWAARDEN
WAARONDER DE MOTOR
WEER GESTART WORDT
Uit oogpunt van comfort,
emissieregeling en veiligheid kan de
motor automatisch opnieuw worden
ingeschakeld, dus zonder tussenkomst
van de bestuurder. Dit is het geval
wanneer er voor de auto en de
klimaatregeling in de passagiersruimte
aan bepaalde voorwaarden wordt
voldaan, zoals:Wanneer een versnelling is
ingeschakeld, kan de motor alleen
automatisch weer worden gestart door
het koppelingspedaal helemaal in te
trappen.
VEILIGHEIDS-
INSTELLINGEN
Als het Stop/Start-systeem de motor
heeft afgezet en de bestuurder maakt
zijn veiligheidsgordel los en opent het
bestuurders- of het passagiersportier,
dan kan de motor alleen opnieuw
gestart worden met de startinrichting.
De bestuurder wordt hiervan op de
hoogte gebracht door een
geluidssignaal en een bericht op het
display.
"ENERGY SAVING"
FUNCTIE
Als de bestuurder, na een automatische
start van de motor, gedurende enige tijd
(ongeveer 3 minuten) geen enkele
handeling uitvoert, dan schakelt het
Start&Stop-systeem de motor definitief
uit om brandstof te besparen.
In dergelijke gevallen kan de motor
alleen opnieuw gestart worden met
behulp van de startinrichting.
OPMERKING De motor kan in elk geval
draaiende worden gehouden door het
systeem uit te schakelen.
ONREGELMATIGE
WERKING
Indien zich een storing voordoet, wordt
het Stop/Start-systeem uitgeschakeld.
Zie voor storingsmeldingen de
paragraaf "Lampjes en berichten" in het
hoofdstuk "Kennismaking met het
instrumentenpaneel".
LANGDURIGE STILSTAND
VAN DE AUTO
122)
Als het voertuig enige tijd niet gebruikt
wordt (of als de accu wordt vervangen),
moet speciale aandacht besteed
worden aan het loskoppelen van de
stroomvoorziening van de accu.
BELANGRIJK
122)Laat de accu alleen vervangen door
een dealer van het Fiat Servicenetwerk.
Vervang de accu door een nieuw
exemplaar van hetzelfde type en met
dezelfde specificaties.
BELANGRIJK
49)Als een comfortabele temperatuur
prioritair is, dan kan het Start&Stop-
systeem worden uitgeschakeld zodat de
klimaatregeling kan blijven werken.
124
STARTEN EN RIJDEN
Page 130 of 316
HET SYSTEEM
UITSCHAKELEN
Door het rempedaal een klein stukje in
te trappen of de knop CANC in te
drukken wordt de elektronische
Cruise-Control uitgeschakeld zonder
dat de opgeslagen snelheid gewist
wordt.
De Cruise-Control kan ook worden
uitgeschakeld door de parkeerrem in te
schakelen wanneer het remsysteem wordt
gebruikt (door bijv. gebruik van het
ESC-systeem) of door het
koppelingspedaal in te duwen tijdens het
schakelen.
In de volgende gevallen wordt de
opgeslagen snelheid gewist:
door het indrukken van knop 1
fig. 116 of het afzetten van de motor;
als zich een storing in de
elektronische Cruise-Control voordoet.
HET SYSTEEM
UITSCHAKELEN
De elektronische Cruise-Control wordt
uitgeschakeld door het indrukken van
knop 1 fig. 116
of door de startinrichting
op STOP te zetten.
BELANGRIJK
123)Als met actieve cruise-control wordt
gereden, mag de versnellingspook nooit in
de vrijstand worden gezet.
124)In geval van slechte werking of storing
van het systeem, contact opnemen met
het Fiat Servicenetwerk.
125)
De elektronische Cruise-Control kan
gevaarlijk zijn als het systeem geen constante
snelheid kan handhaven. In bepaalde
omstandigheden kan de snelheid overmatig
zijn, hetgeen kan leiden tot verlies van controle
over het voertuig en ongevallen. Gebruik het
systeem niet in druk verkeer of op bochtig,
met ijzel of sneeuw bedekt of glad wegdek.
ADAPTIEVE
CRUISECONTROL
(ACC)
(waar aanwezig)
126) 127) 128) 129) 130) 131)
50) 51) 52) 54) 54) 55) 56)
BESCHRIJVING
Adaptieve Cruise-Control (ACC) is een
hulpmiddel voor de bestuurder waarbij
de functies van een gewone
cruisecontrol worden gecombineerd
met functies om een bepaalde afstand
te houden tot de voorligger.
Het systeem zorgt ervoor dat de auto
met de gewenste snelheid blijft rijden
zonder dat het gaspedaal hoeft te
worden ingetrapt. Daarnaast kan een
bepaalde afstand ten opzichte van de
voorligger worden gehandhaafd (deze
afstand kan door de bestuurder worden
ingesteld).
Adaptieve Cruise-Control (ACC) maakt
gebruik van een radarsensor, die zich
achter de voorbumper fig. 117 bevindt,
om vast te stellen of er een andere auto
te dicht bij uw auto in de buurt komt.
128
STARTEN EN RIJDEN
Page 135 of 316
1 seconde (voor de korte afstand van
1 streepje) en 2 seconden (voor de
maximale afstand van 4 streepjes).
De ingestelde afstand wordt met een
symbool op het display weergegeven
bij “Driver Assist”.
Bij het eerste gebruik van het systeem
is de afstand ingesteld op 4 streepjes
(het maximum). Nadat de afstand is
aangepast door de bestuurder, wordt
de nieuwe afstand ook opgeslagen
zodra het systeem is uitgeschakeld en
weer is ingeschakeld.
De afstand verkleinen
Druk kort op de knop
om de
ingestelde afstand te verkleinen.
De afstand wordt met elke druk op de
knop één streepje korter.
De ingestelde snelheid wordt
gehandhaafd als er geen voorliggers
zijn. Als de kortst mogelijke afstand is
bereikt, wordt met de volgende druk op
de knop de langste afstand ingesteld.
Als in dezelfde rijbaan een voertuig
wordt waargenomen dat langzamer
rijdt, wordt dit op het display gemeld bij
“Driver Assist”. De snelheid van de auto
wordt dan automatisch aangepast door
het systeem om de ingestelde afstand
te behouden, onafhankelijk van de
ingestelde snelheid.De ingestelde afstand wordt behouden
totdat:
de voorligger versnelt tot een
snelheid die hoger is dan de ingestelde
snelheid;
de voorligger de rijbaan verlaat of niet
meer binnen het bereik is van de sensor
van de adaptieve cruisecontrol;
de afstand wordt aangepast;
de adaptieve cruisecontrol wordt
uitgeschakeld/geannuleerd.
BELANGRIJK Er gelden beperkingen
voor de maximale remwerking die door
het systeem kan worden toegepast. De
bestuurder kan altijd het rempedaal
intrappen als dat nodig mocht zijn.
BELANGRIJK Als het systeem vaststelt
dat de remkracht onvoldoende is om
de ingestelde afstand te handhaven,
wordt de bestuurder via een bericht
gewaarschuwd dat de voorligger te
dicht is genaderd. Er klinkt ook een
geluidssignaal. In dit geval is het
raadzaam om direct het rempedaal in te
trappen om een veilige afstand tot de
voorligger te behouden.
BELANGRIJK De bestuurder moet erop
toezien dat er zich geen voetgangers,
andere voertuigen of voorwerpen in de
directe omgeving van het voertuig
bevinden. Het niet in acht nemen vandeze voorzorgsmaatregelen kan leiden
tot ernstige ongelukken en lichamelijk
letsel.
BELANGRIJK Het is de
verantwoordelijkheid van de bestuurder
om voldoende afstand te houden op
voorliggers en zich hierbij te houden
aan de geldende verkeersregels.
UITSCHAKELEN
In de volgende gevallen wordt de
functie uitgeschakeld en de ingestelde
snelheid geannuleerd:
de knopvan de adaptieve
cruisecontrol wordt ingedrukt;
de knopvan de elektronische
cruisecontrol wordt ingedrukt;
de knop voor de snelheidsbegrenzer
wordt ingedrukt;
de startinrichting wordt in de stand
STOP geplaatst.
In de volgende gevallen wordt de
functie geannuleerd (de ingestelde
snelheid en afstand worden
opgeslagen):
de knop CANC wordt ingedrukt;
als de voorwaarden uit de paragraaf
“De gewenste snelheid instellen” van
toepassing zijn;
als de rijsnelheid lager is dan de
minimale snelheid waarbij de
cruisecontrol werkt (bijvoorbeeld bij een
file).
133
Page 138 of 316
Als u wilt terugkeren naar de eerder
ingestelde snelheid, gaat u met
ongeveer die snelheid rijden en drukt u
kort op de knop RES.
BELANGRIJK
126)Het is belangrijk dat u altijd zeer goed
blijft opletten tijdens het rijden en altijd het
rempedaal kunt intrappen als dat nodig is.
127)Het systeem is een ondersteuning
voor de bestuurder die altijd zijn volle
aandacht bij het rijden moet houden. De
verantwoordelijkheid ligt altijd bij de
bestuurder, die rekening moet houden met
de verkeersomstandigheden om in alle
veiligheid te kunnen rijden. De bestuurder
dient altijd een veilige afstand tot het
voertuig vóór hem te houden.
128)De functie wordt niet geactiveerd bij
aanwezigheid van voetgangers, voertuigen
die tegemoetkomen in de tegengestelde
rijrichting of die in kruiselingse richting
bewegen en stilstaande voorwerpen (zoals
een voertuig dat voor een stoplicht staat of
langs de weg staat met pech).
129)De functie kan geen rekening houden
met de weg-, verkeers- en
weersomstandigheden, en
omstandigheden die slecht zicht
veroorzaken (zoals mist).
130)De functie kan geen rekening houden
met de weg-, verkeers- en
weersomstandigheden, en
omstandigheden die slecht zicht
veroorzaken (zoals mist).
131)De functie kan niet de maximale
remkracht uitoefenen: de auto wordt niet
volledig tot stilstand gebracht.
BELANGRIJK
50)Het systeem kan beperkt of niet werken
vanwege weersomstandigheden zoals
zware regen, hagel, dikke mist, hevige
sneeuw.
51)De sectie van de bumber voor de
sensor mag niet bedekt zijn met stickers,
extra koplampen of enig ander voorwerp.
52)Werking kan in gevaar worden gebracht
door structurele wijzigingen aangebracht
aan het voertuig, zoals modificatie aan de
frontale geometrie, vervanging van wielen
of een zwaardere lading dan de
standaardlading van het voertuig.
53)Incorrecte reparaties verricht op het
voorste deel van het voertuig (bijv. bumper,
chassis) kunnen de positie van de
radarsensor wijzigen en de werking ervan in
gevaar brengen. Ga naar een Fiat
Servicenetwerk om elke operatie van dit
type.
54)Knoei niet met de sensor van de radar
en voer er geen werkzaamheden aan uit.
Neem in geval van een storing van de
sensor contact op met het Fiat
Servicenetwerk.
55)Was niet met hogedrukjets in de
onderste zone van de bumber: in het
bijzonder, niet werken op de elektrische
connector van het systeem.56)Wees voorzichtig in het geval van
reparaties en nieuwe verf in de zone rond
de sensor (paneel dat de sensor bedekt op
de linkerkant van de bumper). In het geval
van een frontale botsing kan de sensor
automatisch buiten werking worden gesteld
en kan er op het display een bericht
worden weergegeven dat de sensor
gerepareerd moet worden. Ook als er geen
storingsmeldingen worden gegeven, moet
het systeem uitgeschakeld worden als u
denkt dat de plaats van de radarsensor is
gewijzigd (bijv. wegens een frontale
aanrijding op lage snelheid zoals tijdens
parkeermanoeuvres). Ga in deze gevallen
naar een Fiat Servicenetwerk om de
radarsensor te laten uitlijnen of vervangen.
136
STARTEN EN RIJDEN
Page 140 of 316
STORINGSMELDING
Storingen van parkeersensoren, indien
aanwezig, worden aangegeven
wanneer de achteruitversnelling wordt
ingeschakeld door het aangaan van het
symbool
op het
instrumentenpaneel en er verschijnt een
bericht op het display (zie paragraaf
“Lampjes en berichten” in het
hoofdstuk "Kennismaking met het
instrumentenpaneel").
WERKING MET EEN
AANHANGER
De werking van de sensoren wordt
automatisch uitgeschakeld zodra de
elektrische stekker van de aanhanger in
het stopcontact van de trekhaak van de
auto wordt gestoken.
De sensoren worden weer ingeschakeld
zodra de elektrische stekker van de
aanhanger wordt verwijderd.
BELANGRIJKE
OPMERKINGEN
Let tijdens parkeermanoeuvres met
name op obstakels die zich boven of
onder de sensoren kunnen bevinden.
Onder bepaalde omstandigheden
kunnen voorwerpen in de buurt van de
auto niet gedetecteerd worden en zij
kunnen zo schade aan de auto
veroorzaken of zelf beschadigd raken.De volgende omstandigheden kunnen
de werking van het parkeersysteem
beïnvloeden:
verminderde gevoeligheid van de
sensoren en vermindering van de
prestaties van het parkeerhulpsysteem
kunnen te wijten zijn aan de
aanwezigheid van ijs, sneeuw, modder,
lak op het oppervlak van de sensoren;
de sensoren kunnen een
niet-bestaand voorwerp detecteren
("echo-interferentie) dat te wijten is aan
mechanische interferentie, bijvoorbeeld
tijdens het wassen van het voertuig, in
geval van regen (sterke wind), hagel;
de door de sensor verzonden
signalen kunnen ook gewijzigd worden
door ultrasoonsystemen (bijv.
pneumatisch remsysteem van
vrachtwagens of pneumatische hamers)
in de buurt van het voertuig;
de werking van het
parkeerhulpsysteem kan tevens
beïnvloed worden door de plaats van
de sensoren, bijvoorbeeld wegens een
verandering in de geometrie (door
slijtage van de schokdempers,
wielophanging) of als de banden
verwisseld worden, het voertuig te
zwaar beladen is, of als er speciale
afstellingen uitgevoerd worden
waardoor de auto lager gezet moet
worden.
de correcte werking van het systeem
met trekhaken die niet door Fiat
geproduceerd worden, kan niet worden
gewaarborgd;
de aanwezigheid van stickers op de
sensoren. Zorg er dus voor dat er geen
stickers op de sensoren worden
aangebracht.
de aanwezigheid van een trekhaak
zonder aanhanger beïnvloedt de juiste
werking van de parkeersensoren. Als
een vaste trekhaak is gemonteerd,
kunnen de sensoren niet worden
gebruikt. Als de klant een afneembare
trekhaak monteert, moet die altijd van
het subframe zijn losgekoppeld
wanneer de aanhanger niet wordt
getrokken om inschakeling van de
sensoren te voorkomen.
BELANGRIJK
132)De verantwoordelijkheid voor het
parkeren en andere mogelijk gevaarlijke
manoeuvres ligt echter altijd bij de
bestuurder. Controleer tijdens deze
manoeuvres altijd of er geen andere
mensen (vooral kinderen) of dieren
aanwezig zijn op het parcours dat u af wilt
leggen. De parkeersensoren dienen als
hulp voor de bestuurder, die echter nooit
zijn aandacht mag laten verslappen tijdens
potentieel gevaarlijke manoeuvres, ook al
worden ze met lage snelheden verricht.
138
STARTEN EN RIJDEN
Page 142 of 316
vrijstand (versies met handgeschakelde
versnellingsbak) staat;
- de startinrichting in de stand STOP
staat.
Wanneer de versnellingspook niet meer
in de achteruit staat, verschijnt er een
knop om de weergave van de
afbeelding van de camera uit te
schakelen op het display van het
Uconnect™5"of7" HD-systeem. Ook
worden de beelden van de zone achter
het voertuig getoond als de optie voor
vertraagde uitschakeling van de camera
is ingeschakeld op hetUconnect™ 5"
of7" HD-systeem.
Opmerking Het weergegeven beeld
kan er iets vervormd uitzien.
140
STARTEN EN RIJDEN
Page 146 of 316
Imperiaal/skidrager
(indien aanwezig)
Verwijder de imperiaal of de skidrager
indien niet gebruikt. Deze accessoires
reduceren de aërodynamica van de
auto, waardoor het brandstofverbruik
toeneemt. Gebruik voor het vervoer van
grote voorwerpen een aanhanger,
indien mogelijk.
Elektrische apparatuur
Gebruik elektrische apparaten alleen
wanneer nodig. De
achterruitverwarming, de ruitenwissers
en de aanjager van het ventilatie-/
verwarmingssysteem nemen veel
stroom op, waardoor het
brandstofverbruik toeneemt (tot 25% in
stadsverkeer).
Klimaatregelmodule
Het gebruik van de klimaatregeling doet
het brandstofverbruik toenemen:
gebruik bij voorkeur alleen de standaard
ventilatie als de buitentemperatuur dit
toestaat.
Aerodynamische accessoires
Het gebruik van niet-gecertificeerde
aerodynamische accessoires kan de
aerodynamica en het brandstofverbruik
negatief beïnvloeden.RIJSTIJL
Starten
Laat de motor niet warmdraaien bij
stilstaande auto, noch met stationair
toerental noch met een hoog toerental:
zo warmt de motor veel langzamer op
en nemen het verbruik en de uitstoot
van uitlaatgassen toe. Het is beter om
meteen rustig weg te rijden en hoge
toerentallen te vermijden: op deze
manier warmt de motor sneller op.
Overbodige handelingen
Trap het gaspedaal niet in wanneer men
voor een stoplicht stil staat of alvorens de
motor af te zetten. Deze handeling heeft
evenals "double-clutchen" geen enkel nut
en verhoogt het brandstofverbruik en de
vervuiling.
Keuze van de versnellingen
Schakel een hogere versnelling in zodra
de verkeers- en wegomstandigheden
dit toelaten. Snel accelereren met een
lage versnelling verhoogt het
brandstofverbruik. Ook het oneigenlijk
gebruik van een hoge versnelling doet
het verbruik en de uitstoot van
schadelijke uitlaatgassen toenemen en
veroorzaakt motorslijtage.Topsnelheid
Bij een hogere snelheid neemt het
brandstofverbruik fors toe. Rijd dus
zoveel mogelijk met een constante
snelheid, vermijd overbodig remmen en
optrekken. Dit kost alleen brandstof en
verhoogt tevens de uitstoot van
schadelijke uitlaatgassen.
Acceleratie
Bruusk optrekken kost veel brandstof
en verhoogt de uitstoot van schadelijke
uitlaatgassen: geef geleidelijk aan gas
zonder het maximumkoppel te
overschrijden.
GEBRUIKSOM-
STANDIGHEDEN
Koude start
Bij korte ritten en regelmatig koud
starten kan de motor niet de optimale
bedrijfstemperatuur bereiken. Hierdoor
neemt zowel het brandstofverbruik (van
+15% tot +30% in stadsverkeer) als de
uitstoot van schadelijke uitlaatgassen
toe.
144
STARTEN EN RIJDEN
Page 148 of 316
wacht na het tanken minstens
10 seconden alvorens het vulpistool te
verwijderen zodat de brandstof in de
tank kan vloeien;
neem het vulpistool uit de vulopening
en sluit het klepje 1.
Het klepje is voorzien van een stofkap
2 die, wanneer het klepje gesloten is,
de rand van de vulopening beschermt
tegen de afzetting van vuil en stof.BIJVULLEN VAN
AdBlue®
-
ADDITIEF VOOR DIESELUITSTOOT
(UREUM)
(Uitsluitend voor dieselversies)
(voor bepaalde versies/markten)
140)
Voorbereidende voorwaarden
AdBlue®
bevriest bij een temperatuur
lager dan -11°C. Het bijvullen kan
moeilijk verlopen als de auto lange tijd
bij deze temperatuur heeft stilgestaan.
Daarom wordt geadviseerd om het
voertuig te parkeren in een garage en/of
verwarmde omgeving en te wachten tot
het ureum weer vloeibaar is, alvorens
de vloeistof bij te vullen.
Ga als volgt te werk:
parkeer de auto op een vlakke
ondergrond en zet de motor af door
contactslot op OFF te plaatsen;
open het tankklepje 1 fig. 129, draai
de (blauwe) dop 2 van de
AdBlue®
-opening los, verwijder hem
en breng hem aan in de specifieke
zitting 3.Bijvullen met nippels
U kunt
AdBlue®
bij elke distributeur
bijvullen.
Ga als volgt te werk:
breng deAdBlue®
-nippel aan in de
vulopening, begin met bijvullen en stop
wanneer het bijvullen de eerste keer
wordt onderbroken (dit betekent dat het
AdBlue®
-reservoir vol is). Ga niet
verder met bijvullen om morsen van
AdBlue®
te voorkomen;
verwijder de nippel.
Bijvullen met houders
Ga als volgt te werk:
controleer de houdbaarheidsdatum;
lees de gebruiksaanwijzingen op het
etiket door alvorens de inhoud van de
fles in het
AdBlue®
-reservoir te gieten;
12807206J0001EM
12907206J0003EM
146
STARTEN EN RIJDEN