ESP MAZDA MODEL CX-3 2015 Handleiding (in Dutch)

Page 309 of 707

4–155
Tijdens het rijden
i-ACTIVSENSE
OPMERKING
  Het Smart Brake Support remhulpsysteem (SBS) functioneert wanneer aan alle
volgende voorwaarden is voldaan:
 


 Het contact op ON wordt gezet.



 Het Smart Brake Support remhulpsysteem (SBS) is ingeschakeld.



 De rijsnelheid is ongeveer 15 km/h of sneller.



 De relatieve snelheid tussen uw auto en het voorliggende voertuig is ongeveer 15
km/h of hoger.
 


 De Dynamische stabiliteitsregeling (DSC) werkt niet. 

 Het Smart Brake Support remhulpsysteem (SBS) functioneert mogelijk niet onder de
volgende omstandigheden:
 


 Als u uw auto snel laat accelereren en dit een voorliggend voertuig dicht nadert.



 De auto met dezelfde snelheid rijdt als het voorliggende voertuig.



 Het gaspedaal ingetrapt wordt.



 Het rempedaal is ingedrukt.



 Het stuurwiel gedraaid wordt.



 De keuzehendel bediend wordt.



 De richtingaanwijzer gebruikt wordt.



 Wanneer het voorliggende voertuig niet uitgerust is met achterlichten of de
achterlichten niet branden.
 


 Wanneer waarschuwingen en berichten, zoals die voor een vuile voorruit, verband
houdend met de vooruitrijcamera (FSC)/lasersensor (voor), in de middendisplay
worden getoond.


 Hoewel de objecten waardoor het systeem geactiveerd wordt vierwielige voertuigen
zijn, is het mogelijk dat de radarsensor (voor) de volgende objecten bespeurt, bepaalt
dat deze obstakels zijn en het Smart Brake Support remhulpsysteem (SBS) activeert.
 


 Objecten op de weg bij de ingang van een bocht (zoals vangrails en sneeuwbanken).



 Er verschijnt een voertuig in de tegengestelde rijstrook bij het rijden om een hoek of
het maken van een bocht.
 


 Bij het rijden over een smalle brug.



 Bij het rijden onder een lage poort of door een tunnel of smalle poort.



 Bij het inrijden van een ondergrondse parkeergarage.



 Metalen voorwerpen, oneffenheden of uitstekende voorwerpen op de weg.



 Als u plotseling dicht bij een voorliggend voertuig komt.



 Bij het rijden op plaatsen waar hoog gras is of weiland.



 Tweewielige voertuigen zoals motorfi etsen of fi etsen.



 Voetgangers of niet-metalen objecten zoals bomen.
$9@&;%/%@&EJUJPOJOEC

Page 313 of 707

4–159
Tijdens het rijden
i-ACTIVSENSE
OPMERKING
  In de volgende gevallen kan de vooruitrijcamera (FSC) doelobjecten niet correct
bespeuren, waardoor de systemen niet normaal kunnen functioneren.
 


 De hoogte van het voorliggende voertuig is laag.



 U rijdt met dezelfde snelheid als het voorliggende voertuig.



 De koplampen zijn bij avond of tijdens het rijden door een tunnel niet ingeschakeld. 

 In de volgende gevallen bestaat de kans dat de vooruitrijcamera (FSC) doelobjecten
niet correct kan bespeuren.
 


 Bij het rijden langs muren zonder patronen (zoals hekwerken en in de lengte
gestreepte muren).
 


 De achterlichten van het voorliggende voertuig branden niet.



 Er bevindt zich een voertuig buiten het verlichtingsbereik van de koplampen.



 Bij het maken van een scherpe bocht of het beklimmen of afdalen van een steile
helling.
 


 In- of uitrijden van een tunnel.



 De auto is zwaar beladen zodat deze achterover helt.



 Er schijnt fel licht aan de voorzijde van de auto (achteruitrijlicht of grootlicht van
tegemoetkomende voertuigen).
 


 Het voorliggende voertuig heeft veel lichtbronnen.



 Wanneer het voorliggende voertuig niet uitgerust is met achterlichten of de
achterlichten bij donker niet branden.
 


 Het voorliggende voertuig heeft een speciale vorm.
$9@&;%/%@&EJUJPOJOEC

Page 315 of 707

4–161
Tijdens het rijden
i-ACTIVSENSE
OPGELET
Neem voor de juiste werking van elk van de systemen de volgende voorzorgsmaatregelen
in acht.
 
 Breng geen stickers aan (inclusief doorzichtige stickers) op de buitenkant van de
radiateurgrille en het voorembleem in en rondom de radarsensor (voor) en vervang de
radiateurgrille en het voorembleem niet door een product dat geen origineel product is
dat bestemd is voor gebruik met de radarsensor (voor).
  De radarsensor (voor) omvat een functie voor het bespeuren van verontreiniging
van de voorzijde van de radarsensor en het informeren van de bestuurder. Echter
afhankelijk van de omstandigheden kan de detectie van de verontreiniging enige tijd
duren en bestaat de kans dat plastic zakjes, ijs of sneeuw niet bespeurd worden. In dit
geval is het mogelijk dat het systeem niet correct functioneert, dus houd de radarsensor
(voor) altijd schoon.
  Installeer geen grillebeschermplaat. 
 Als het voorste gedeelte van de auto bij een botsing beschadigd is geraakt, bestaat de
kans dat de radarsensor (voor) uit zijn positie is verschoven. Stop onmiddellijk met het
gebruik van het systeem en laat de auto altijd door een een offi ciële Mazda reparateur
inspecteren.
  Gebruik de voorbumper niet om tegen andere voertuigen of obstakels te duwen,
zoals bij het wegrijden uit een parkeerruimte. Anders bestaat de kans dat tegen de
radarsensor (voor) wordt gestoten en dat de positie ervan gaat afwijken.
  De radarsensor (voor) niet verwijderen, demonteren of wijzigen. 
 Neem voor reparaties, vervangen van onderdelen of spuitwerk rondom de radarsensor
(voor) contact op met een offi ciële Mazda reparateur.

 Geen wijzigingen aan de vering aanbrengen. Als er wijzigingen aan de vering
worden aangebracht, kan dit de hoogte van de auto veranderen en bestaat de kans
dat de radarsensor (voor) het voorliggende voertuig of een obstakel niet correct kan
bespeuren.
$9@&;%/%@&EJUJPOJOEC

Page 316 of 707

4–162
Tijdens het rijden
i-ACTIVSENSE
OPMERKING
  Onder de volgende omstandigheden
bestaat de kans dat de radarsensor
(voor) voorliggende voertuigen of
obstakels niet correct kan bespeuren
en dat de systemen niet normaal
functioneren.
 


 De radiogolven worden door de
achterzijde van een voorliggend
voertuig niet effectief weerkaatst,
zoals bij een ongeladen aanhanger
of een auto met een laadbak die
door een canvaszeil is afgedekt,
voertuigen met een achterklep van
hard plastic en voertuigen met
ronde vormen.
 


 Voorliggende voertuigen die
laag zijn met dus een kleiner
gebied voor het weerkaatsen van
radiogolven.
 


 Het uitzicht wordt verminderd
als gevolg van het opspatten
van water, sneeuw of zand van
de banden van een voorliggend
voertuig op uw voorruit.
 


 Wanneer de bagageruimte beladen
is met zware voorwerpen of de
achterpassagierszittingen bezet
zijn.
 


 IJs, sneeuw of verontreiniging op
de voorzijde van het voorembleem
aanwezig is.
 


 Tijdens slechte
weersomstandigheden, zoals regen,
sneeuw of zandstormen.
 


 Bij het rijden in de buurt van
faciliteiten of objecten die
krachtige radiogolven uitzenden.
OPMERKING
Onder de volgende omstandigheden
is het mogelijk dat de radarsensor
(voor) voorliggende voertuigen of
obstakels niet kan bespeuren.
 


 Het begin en het einde van een
bocht.
 


 Continu bochtige wegen.



 Wegen met smalle rijstroken als
gevolg van wegwerkzaamheden of
afgesloten rijstroken.
 


 Het voorliggende voertuig komt in
de dode hoek van de radarsensor.
 


 Het voorliggende voertuig rijdt
abnormaal als gevolg van een
ongeluk of schade.
 


 Wegen met herhaalde op- en
afl opende hellingen.




 Rijden op slechte wegen of
onverharde wegen.
 


 De afstand tussen uw auto en
het voorliggende voertuig is
buitengewoon kort.
 


 Een voertuig komt plotseling
dichtbij zoals bij het snijden in de
rijstrook.


 Gebruik om onjuiste werking van
het systeem te voorkomen banden
van dezelfde voorgeschreven
maat, fabrikant, merk en profi el op
alle vier wielen. Bovendien geen
banden met duidelijk zichtbaar
verschillende slijtagepatronen of
bandenspanningen op dezelfde
auto gebruiken (inclusief het
noodreservewiel).
  Als de accucapaciteit zwak is, bestaat
de kans dat het systeem niet correct
functioneert.
$9@&;%/%@&EJUJPOJOEC

Page 317 of 707

4–163
Tijdens het rijden
i-ACTIVSENSE
OPMERKING
  Bij het rijden op wegen met weinig
verkeer en weinig voorliggende
voertuigen of obstakels voor de
radarsensor om te bespeuren,
bestaat de kans dat het Smart
Brake Support remhulpsysteem/
stadsverkeer-remassistent (SBS/
SCBS) waarschuwingslampje
(oranje) tijdelijk gaat branden. Dit
duidt echter niet op een probleem.
$9@&;%/%@&EJUJPOJOEC

Page 319 of 707

4–165
Tijdens het rijden
i-ACTIVSENSE
Stralingsgegevens van lasersensor
Maximum gemiddeld vermogen: 45 mW
Impulsduur: 33 ns
Golfl engte: 905 nm
Divergentiehoek (horizontaal x verticaal): 28 graden × 12 graden
OPMERKING
  Onder de volgende omstandigheden kan de lasersensor (voor) voorliggende voertuigen
niet correct bespeuren en bestaat de kans dat de systemen niet normaal functioneren.
 


 Wanneer de voorruit vuil is.



 Wanneer lang uitstekende bagage of lading op een gemonteerde dakdrager vervoerd
wordt die de lasersensor (voor) afdekt.
 


 Uitlaatgas van het voertuig vóór u, zand, sneeuw of waterdamp dat uit mangaten en
goten opstijgt en opspattend water.
 
 Als er duidelijk barsten of beschadiging als gevolg van bijvoorbeeld steenslag op de
voorruit zichtbaar zijn, de voorruit altijd laten vervangen. Raadpleeg voor vervanging
een offi ciële Mazda reparateur.
$9@&;%/%@&EJUJPOJOEC

Page 321 of 707

4–167
Tijdens het rijden
i-ACTIVSENSE
OPMERKING
  De detectiecapaciteit van de radarsensoren (achter) heeft beperkingen. In de volgende
gevallen bestaat de kans dat de detectiecapaciteit is verminderd en dat het systeem niet
normaal functioneert.
 


 De achterbumper in de buurt van de radarsensoren (achter) is vervormd geraakt.



 Nabij de radarsensoren (achter) op de achterbumper heeft zich sneeuw, ijs of modder
verzameld.
 


 Bij slechte weersomstandigheden, zoals regen, sneeuw en mist. 

 Onder de volgende omstandigheden kunnen de radarsensoren (achter) geen grote
objecten bespeuren of kunnen deze moeilijk bespeurd worden.
 


 Stilstaande objecten op of langs de weg, zoals kleine, tweewielige voertuigen,
fi etsen, voetgangers, dieren en winkelwagens.




 Voertuigen met vormen die radargolven niet goed weerkaatsen, zoals lege opleggers
met een lage voertuighoogte en sportauto's.
 
 Bij het verlaten van de fabriek is bij alle voertuigen de richting van de radarsensoren
(achter) afgesteld voor een voertuig in beladen toestand, zodat de radarsensoren
(achter) naderende voertuigen correct kunnen bespeuren. Laat de auto door een
offi ciële Mazda dealer inspecteren als de richting van de radarsensoren (achter) om een
bepaalde reden is afgeweken.
  Raadpleeg een offi ciële Mazda dealer voor reparatie of vervanging van de
radarsensoren (achter), of bumperreparaties, lakherstellingen en vervanging van
onderdelen in de buurt van de radarsensoren.
  Schakel het systeem uit wanneer u een aanhanger trekt of wanneer u hulpuitrusting
zoals een fi etsdrager aan de achterzijde van de auto hebt geïnstalleerd. Anders zullen
de radiogolven die door de radar worden uitgezonden geblokkeerd raken waardoor het
systeem niet meer normaal zal functioneren.
  De radarsensoren zijn onderhevig aan de betreffende radiogolfbepalingen van het land
waarin met de auto wordt gereden. Als de auto in het buitenland wordt gebruikt, is er
mogelijk goedkeuring vereist van het land waarin met de auto wordt gereden.
$9@&;%/%@&EJUJPOJOEC

Page 329 of 707

4–175
Tijdens het rijden
Bandenspanningcontrolesysteem
OPGELET
  Elke band, inclusief het reservewiel (indien voorzien), dient maandelijks in koude
toestand gecontroleerd te worden en op de bandenspanning gebracht te worden
welke wordt aanbevolen door de autofabrikant op het voertuiginformatieplaatje of
bandenspanningslabel. (Als uw auto banden van een verschillende maat heeft dan de
maat die op het voertuiginformatieplaatje of bandenspanningslabel staat aangegeven,
dient u de juiste bandenspanning voor deze banden te bepalen.)
 Bij wijze van extra veiligheidsvoorziening is uw auto uitgerust met een
bandenspanningcontrolesysteem (TPMS) dat een verklikkerlichtje voor lage
bandenspanning laat branden wanneer de bandenspanning van één of meerdere
van uw banden beduidend laag is. Wanneer dus het verklikkerlichtje voor lage
bandenspanning gaat branden, dient u te stoppen en uw banden zo spoedig mogelijk te
controleren en deze op de juiste spanning te brengen. Rijden met een band waarvan de
bandenspanning beduidend laag is, kan oververhit raken van de band en bandenpech
veroorzaken. Te lage bandenspanning verhoogt ook het brandstofverbruik, leidt tot
snellere slijtage van het bandenprofi el en kan de bestuurbaarheid en remweg nadelig
beïnvloeden.
 Houd er rekening mee dat het TPMS systeem geen remedie biedt voor een onjuist
bandenonderhoud en het is de verantwoordelijkheid van de bestuurder de juiste
bandenspanning te handhaven, ook als een te lage bandenspanning nog niet het niveau
heeft bereikt dat het TPMS verklikkerlichtje voor lage bandenspanning gaat branden.
 Uw auto is ook uitgerust met een TPMS storingindikator om aan te geven wanneer het
systeem niet correct functioneert.
 De TPMS storingindicator is gecombineerd met het verklikkerlichtje voor lage
bandenspanning. Wanneer het systeem een storing bespeurt, gaat het verklikkerlichtje
gedurende ongeveer één minuut knipperen en blijft vervolgens continu branden.
Deze volgorde blijft voortduren telkens wanneer de auto opnieuw gestart wordt voor
zolang als de storing blijft bestaan. Wanneer de storingindikator brandt, bestaat de
kans dat het systeem een lage bandenspanning niet zoals bedoeld kan opsporen of
melden. Storingen in het TPMS systeem kunnen zich voordoen om uiteenlopende
redenen, zoals het vervangen of verwisselen van banden of velgen op de auto welke
verhinderen dat het TPMS systeem juist kan functioneren. Controleer steeds de TPMS
storingindicator na het vervangen van één of meer banden of velgen op uw auto om er
zeker van te zijn dat na het vervangen of verwisselen van banden en velgen het TPMS
systeem juist blijft functioneren.
  Om foutieve afl ezingen te voorkomen neemt het systeem gedurende een korte tijd
steekproeven alvorens een probleem te melden. Als gevolg zal een band die snel
leegloopt of plotseling lek is geraakt niet onmiddellijk door het systeem gemeld
worden.
$9@&;%/%@&EJUJPOJOEC

Page 330 of 707

4–176
Tijdens het rijden
Bandenspanningcontrolesysteem
OPMERKING
Aangezien dit systeem kleine veranderingen in de toestand van de banden bespeurt, kan
het tijdstip van de waarschuwing in de volgende gevallen vroeger of later zijn:
 
 De maat, het merk, of de soort banden verschilt van de specifi catie. 
 De maat, merk of de soort band verschilt van de overige, of de mate van bandenslijtage
is onderling buitengewoon verschillend.
  Er wordt gebruik gemaakt van runfl at banden, studless banden of sneeuwkettingen. 
 Er wordt gebruik gemaakt van een noodreservewiel (het waarschuwingslampje van het
bandenspanningcontrolesysteem gaat knipperen en blijft vervolgens continu branden).
  Er is een band gerepareerd met behulp van de lekke band noodreparatieset. 
 De bandenspanning is veel hoger dan de voorgeschreven spanning, of de
bandenspanning wordt plotseling lager om een bepaalde reden, zoals bij een band die
tijdens het rijden lek springt.
  De rijsnelheid is lager dan ongeveer 15 km/h (inclusief wanneer de auto tot stilstand
gebracht wordt), of de rijtijd is korter dan 5 minuten.
  Bij het rijden op een buitengewone oneffen weg of een glad, bevroren wegdek. 
 Krachtig sturen en bij herhaling snelle acceleratie/deceleratie, zoals bij hard rijden op
een bochtige weg.
  De belasting van de auto rust op één band, zoals bij het plaatsen van zware bagage aan
één zijde van de auto.
  Initialisering van het systeem is niet uitgevoerd met de voorgeschreven
bandenspanning.
Initialiseren van het
bandenspanningcontrolesysteem
In onderstaande gevallen dient het
initialiseren van het systeem uitgevoerd te
worden om het systeem normaal te laten
functioneren.
 


 De bandenspanning wordt afgesteld.



 De banden worden onderling
uitgewisseld.
 


 Een band of wiel wordt vernieuwd.



 De accu is vernieuwd of volledig
uitgeput.
 


 Het waarschuwingslampje van het
bandenspanningcontrolesysteem brandt.Initialiseringsmethode
1. Parkeer de auto op een veilige plaats en
trek de handrem stevig aan.
2. Laat de banden afkoelen, stel
vervolgens de bandenspanning van alle
vier (4) wielen af op de voorgeschreven
spanning zoals aangegeven op het
bandenspanningslabel op de portierstijl
van het bestuurdersportier (portier
open).
Zie Banden op pagina 9-10 .
3. Zet het contact op ON.
$9@&;%/%@&EJUJPOJOEC

Page 331 of 707

4–17 7
Tijdens het rijden
Bandenspanningcontrolesysteem
4. Houd terwijl de auto geparkeerd
staat de instelschakelaar van het
bandenspanningcontrolesysteem
ingedrukt en controleer dat het
waarschuwingslampje van het
bandenspanningcontrolesysteem in de
instrumentengroep tweemaal knippert
en dat er eenmaal een pieptoon klinkt.
OPGELET
Als de initialisering van het
systeem uitgevoerd wordt zonder de
bandenspanning af te stellen, kan het
systeem de normale bandenspanning
niet bespeuren en bestaat de kans dat
het waarschuwingslampje van het
bandenspanningcontrolesysteem niet
gaat branden als een bandenspanning
laag is, of dat het lampje gaat branden
ook als de bandenspanningen normaal
zijn.
Stel de bandenspanning van alle vier
banden af en initialiseer het systeem
wanneer het waarschuwingslampje
brandt. Als het waarschuwingslampje
om een andere reden dan een lekke band
gaat branden, is de bandenspanning van
alle vier banden mogelijk op natuurlijke
wijze afgenomen.
De initialisering van het systeem wordt
niet uitgevoerd als de schakelaar tijdens
het rijden wordt ingedrukt.
$9@&;%/%@&EJUJPOJOEC

Page:   < prev 1-10 ... 11-20 21-30 31-40 41-50 51-60 61-70 71-80 81-90 ... 120 next >