display OPEL AMPERA 2015 Gebruikershandleiding (in Dutch)

Page 129 of 213

Rijden en bediening127
Detectie van een voorliggerEr volgen geen waarschuwingen, ten‐
zij de frontaanrijdingswaarschuwing
een voorligger detecteert.
Bij het detecteren van een voertuig
licht het voorliggerlampje A groen
op.
In bochten, op snelwegafritten, in
heuvelachtig terrein of bij slecht zicht
worden voertuigen wellicht niet gede‐ tecteerd. De frontaanrijdingswaar‐
schuwing detecteert geen andere
voorligger totdat deze midden op de
rijstrook bevindt.9 Waarschuwing
De frontaanrijdingswaarschuwing
geeft geen waarschuwing, tenzij
deze een auto detecteert. De fron‐ taanrijdingswaarschuwing detec‐
teert wellicht geen voorligger als
de sensor door vuil, sneeuw of ijs
geblokkeerd is of als de voorruit
beschadigd is. Ook detecteert
deze wellicht geen voorligger op
slingerende of heuvelachtige we‐
gen, bij weinig zicht of als de kop‐
lampen of de voorruit niet schoon
of niet in goede staat zijn. Houd de voorruit, koplampen en sensoren
schoon en in goede staat.
Aanrijdingswaarschuwing
Bij het te snel anderen van een voor‐
ligger licht het rode display van de
frontaanrijdingswaarschuwing op en
klinken er voorin een aantal piepto‐
nen. In dat geval kan het remsysteem zich voorbereiden op sneller remmen door de bestuurder, waardoor de auto
korte tijd iets kan vertragen. Blijf het
rempedaal zo nodig intrappen. Bij de
aanrijdingswaarschuwing kan de
cruise control worden uitgeschakeld.
Bumperkleefwaarschuwing
Het voorliggerlampje A wordt geel
als u bumperkleeft.
De gevoeligheid van het
systeem instellen
De gevoeligheid van het systeem kan op ver, gemiddeld, dichtbij of uit wor‐
den ingesteld.
Druk op COLLISION ALERT
F om de
huidige instelling op het Driver Infor‐
mation Center (DIC) te bekijken. Druk opnieuw in om de gevoeligheid van
het systeem te wijzigen.
De gekozen instelling blijft actief tot‐ dat deze wordt gewijzigd en werkt
voor zowel de tijd van de aanrijdings‐
waarschuwing als de bumperkleef‐ waarschuwing. De timing van beide

Page 133 of 213

Rijden en bediening131Achteruitkijkcamera9Waarschuwing
De achteruitkijkcamera toont geen
voetgangers, fietsers, kruisend
verkeer, dieren of andere objecten buiten het zicht van de camera,
onder de bumper of onder de auto.
Gebruik niet alleen het scherm
van de achteruitkijkcamera om
achteruit te rijden.
Bij onvoorzichtig achteruit rijden
kunt u letsel, dodelijke ongevallen
of schade aan de auto veroorza‐
ken. Controleer vóór het achteruit‐
rijden altijd fysiek aan de voor- en
achterkant van de auto.
Het achteruitkijkcamerasysteem kan
de bestuurder bij het achteruitrijden
helpen door een beeld van de zone
achter de auto te tonen.
Werking van het systeem
Bij het inschakelen van R wordt het
beeld van de zone achter de auto weergegeven en verschijnt
Controleer omgeving voor veiligheid .
Het vorige scherm verschijnt gedu‐
rende ong. 10 seconden na het uit‐
schakelen van R.
Ga als volgt te werk om het vorige
scherm sneller te bekijken:
■ Druk op een toets op het Infotain‐ mentsysteem.
■ Schakel P in.
■ Ga naar een snelheid van 8 km/u.
Symbolen en richtlijnen
De auto kan bij gebruik van de ach‐
teruitkijkcamera een functie hebben
met symbolen voor de bestuurder op het Infotainmentscherm. Deactiveer
de parkeerhulp niet om de waarschu‐
wingssymbolen te gebruiken. Er kan
een foutmelding verschijnen als de
parkeerhulp gedeactiveerd is en de
symbolen ingeschakeld zijn.
Bij het detecteren van een object door de parkeerhulp verschijnen de sym‐
bolen en kunnen deze uiteindelijk een
op het Infotainmentscherm getoond
object bedekken.Het achteruitkijkcamerasysteem is
wellicht ook uitgevoerd met een dek‐
laag met richtlijnen waarmee de be‐
stuurder de auto bij het achteruit in‐
parkeren beter kan richten.
Schakel de symbolen of richtlijnen als volgt in of uit:
1. Schakel P in.
2. Druk op de toets CONFIG op het
instrumentenpaneel.
3. Selecteer Displayinstellingen en
vervolgens Optie achterruitrijca‐
merasysteem .
4. Selecteer Symbolen of
Richtlijnen . De functie is aan wan‐
neer er een vinkje naast staat.

Page 137 of 213

Rijden en bediening135
De auto begint met opladen zodra
deze op een stopcontact aangesloten
is.
Vertraagd (starttijd):
De auto schat de begintijd van het op‐ laden met het oog op de geprogram‐
meerde vertrektijd voor de huidige
dag van de week. Het opladen begint
op de begintijd en is op de vertrektijd
alleen voltooid als er na het aanslui‐
ten van de oplaadkabel voldoende tijd
is.
Vertraagd (tarief en starttijd):
De auto schat de begintijd van het op‐ laden met het oog op het stroomta‐
riefschema, het voorkeursstroomta‐
rief en de geprogrammeerde vertrek‐
tijd voor de huidige dag van de week.
De auto laadt gedurende de nacht‐
stroomtijden zodanig op dat de accu
op de vertrektijd volledig opgeladen is. Vraag voor deze modus bij uw
elektriciteitsleverancier om informatie
over de stroomtarieven op het op‐
laadpunt.
Vertrektijd invoeren
Druk op het scherm Status ver‐
traagde oplaadmodus op Bewerken
om de vertrektijd voor elke dag van de week te wijzigen.
1. Druk op de dag op deze te wijzi‐ gen.
2. Druk op + of − om de uren en mi‐
nuten te wijzigen.
3. Druk op Terug om wijzigingen op
te slaan en terug naar het vorige
menu te gaan.
Oplaadniveau selecteren Het oplaadniveau kan op het Colour-
Info-Display worden geselecteerd.
Druk op 8 totdat Opladen ver‐
schijnt.

Page 143 of 213

Rijden en bediening141
Opladen starten1. Zorg dat de auto geparkeerd en uitgeschakeld is.
2. Open de klep van de oplaadaan‐ sluiting door op de achterste randte drukken en deze los te laten.
3. Open de achterklep, til de vloer‐ bedekking op en haak deze met
de lus aan het zijpaneel vast.
Haal de oplaadkabel eruit.
Trek aan de hendel van de op‐
laadkabel om deze uit de clip van
de hendel te halen. Til de oplaad‐
kabel omhoog en trek deze ach‐
terwaarts uit de auto. De auto‐
stekker is opgeborgen zoals ge‐
toond.
4. Sluit de oplaadkabel aan op het stopcontact. Controleer of de lam‐pen voor de status van de oplaad‐
kabel beide groen zijn.
Selecteer zoals bovenstaand be‐
schreven het juiste oplaadniveau
met het scherm Selecteer
voorkeur voor laadniveau op het
Colour-Info-Display.9 Waarschuwing
Als de capaciteit van het elektri‐
sche circuit of het stopcontact on‐
bekend is, gebruik dan alleen het
laagste oplaadniveau totdat de ca‐
paciteit van het circuit door een
deskundige monteur is vastge‐
steld. Bij een oplaadniveau dat de capaciteit van het elektrische cir‐
cuit of het stopcontact te boven

Page 145 of 213

Rijden en bediening143Geprogrammeerde
onderdrukking opladen
Negeer tijdelijk vertraagd opladen
door de oplaadkabel van de oplaa‐
daansluiting los te koppelen en weer
binnen vijf seconden aan te sluiten.
De claxon piept één keer en het op‐ laden begint onmiddellijk.
Annuleer het tijdelijk negeren door de oplaadkabel los te koppelen,
10 seconden te wachten en de op‐
laadkabel weer aan te sluiten. De cla‐ xon piept twee keer en het opladenwordt uitgesteld.
Opladen programmeren op het Co‐
lour-Info-Display 3 83.Oplaadstatus
De auto heeft een lamp voor de op‐
laadstatus bij het midden van het in‐
strumentenpaneel bij de voorruit. Als de auto op het stopcontact aangeslo‐ ten is en de auto uit staat, geeft de
lamp oplaadstatus het volgende aan:
■ Ononderbroken groen, één claxon‐
piepje: Stekker van de auto zit in
stopcontact. Accu is niet geheel op‐
geladen. Accu wordt opgeladen.
■ Ononderbroken groen of langzaam
knipperend groen, vier claxonpiep‐
jes: Onvoldoende tijd voor geheel
opladen tot vertrektijd.
■ Ononderbroken groen, twee cla‐ xonpiepjes: De auto laadt nu op
maar wordt ten minste één keer
vóór vertrektijd uitgesteld.
■ Langzaam knipperend groen, twee claxonpiepjes: Stekker van de autozit in stopcontact. Accu is niet ge‐
heel opgeladen. Opladen van accu
wordt uitgesteld.
■ Snel knipperend groen, geen cla‐ xonpiepje: Stekker van de auto zitin stopcontact. Accu is geheel op‐
geladen.
■ Ononderbroken geel, geen claxon‐ piepje: Stekker van de auto zit in
stopcontact. Na het aansluiten van
een geschikte oplaadkabel op het
stopcontact is het normaal dat de
lamp oplaadstatus gedurende en‐
kele seconden geel wordt. Anders
heeft het oplaadsysteem een sto‐ ring gedetecteerd en laadt het de
accu niet op.

Page 168 of 213

166Verzorging van de auto
Minizeke‐
ringenGebruik1Motorregelmodule -
geschakeld
vermogen2Emissie3–4Bobines / verstui‐
vers5Kolomslot6–7–Minizeke‐
ringenGebruik8–9Verwarmde spie‐
gels10Regelmodule airco11Omzettermodule
tractievermogen -
accu12–13Cabineverwar‐
mingspomp en -klep14Diefstalalarm -
sirene15Omzettermodule
tractievermogen en
transmissieregel‐
module - accu17Motorregelmodule -
accu22Grootlicht links24–25–Minizeke‐
ringenGebruik26Diefstalalarm -
claxon31–32Ronddraaien -
sensor- en diagno‐
semodule, instru‐
mentengroep,
display passagiers‐
airbag, schakelaar
koplamphoogtere‐
geling, automatisch
dimmende achter‐
uitkijkspiegel33Ronddraaien -
regelmodule boord‐
integratie34Regelmodule
boordintegratie -
accu35–36Elektrische koel‐
vloeistofpomp elek‐
tronica

Page 170 of 213

168Verzorging van de auto
J-case zeke‐
ringenGebruik29–30Motor antiblok‐
keersysteem42Koelventilator
rechts43Voorruitwissers44Oplader45–48Koelventilator
links
Klik na het vervangen van doorge‐
brande zekeringen het deksel van de
zekeringenkast weer vast.
Wanneer u de klep van de zekering‐
houder niet goed sluit, kunnen er sto‐ ringen optreden.
Zekeringenkast
instrumentenpaneel
Zekeringenkast
instrumentenpaneel op het
linker uiteinde
De linker zekeringenkast instrumen‐
tenpaneel bevindt zich op het linker
uiteinde van het instrumentenpaneel.
Trek de klep van de zekeringenkast
eruit voor toegang tot de zekeringen.
In de zekeringenkast in de motor‐
ruimte zit een zekeringtrekker.
ZekeringenGebruikF112 V-aansluiting -
bovenin opbergvak
instrumentenpaneelF2RadioF3Instrumentengroep
(auto met stuur links)F4InfotainmentdisplayF5Schakelaar verwar‐
ming, ventilatie en
airco / geïntegreerd
middenrek

Page 191 of 213

Verzorging van de auto189
De bodemplaat na het schoonspuiten
controleren en zo nodig een nieuwe
waslaag laten aanbrengen.
Bitumineuze/rubber materialen kun‐
nen de pvc-laag aantasten. Werk‐
zaamheden aan de bodemplaat door een werkplaats laten uitvoeren.
De bodemplaat vóór en ná de winter
schoonspuiten en daarna de be‐
schermende waslaag laten controle‐
ren.
Luchtdeflector voorDe luchtdeflector voor geleidt de
luchtstroom onder de auto. Steek de
nok in de sleuf als deze los raakt. Ga
zo nodig net zo aan de andere kant te werk.Voorzichtig
Rijd voorzichtig op steile hellingen,laadhelling of over verkeersdrem‐
pels enz.
Verzorging interieur
Interieur en bekleding
Interieur van de auto inclusief instru‐
mentenpaneel en bekleding alleen
met een droge doek of interieurreini‐
ger schoonmaken.
Reinig de lederen bekleding met zui‐
ver water en een zachte doek. Ge‐
bruik een reinigingsmiddel voor leder
als de bekleding erg vuil is.
Instrumentengroep en de displays al‐
leen met een zachte, vochtige doek
reinigen. Gebruik zo nodig water en
milde zeep.
Spuit reinigingsmiddelen niet recht‐
streeks op schakelaars of knoppen.
Stoffen bekleding met een stofzuiger
en een borstel reinigen. Vlekken met
een bekledingreiniger verwijderen.
Het weefsel van de stof is wellicht niet kleurvast. Dit kan zichtbare verkleu‐
ringen veroorzaken, met name op lichtgekleurde bekleding. Reinig ver‐
wijderbare vlekken en verkleuringen
zo spoedig mogelijk.
Veiligheidsgordels met lauw water of
een interieurreiniger schoonmaken.Voorzichtig
Klittenbandsluitingen sluiten om‐
dat geopende klittenbandsluitin‐
gen schade aan de stoelbekleding kunnen toebrengen.
Hetzelfde geldt voor kledingstuk‐
ken met scherpe voorwerpen
zoals ritssluitingen, riemen of spij‐
kerbroeken met metalen accen‐
ten.

Page 193 of 213

Service en onderhoud191Service en onderhoudAlgemene informatie..................191
Aanbevolen vloeistoffen, smeer‐ middelen en onderdelen ............192Algemene informatie
Service-informatie
Het is voor de bedrijfs- en verkeers‐
veiligheid en voor het behoud van de waarde van uw auto belangrijk dat
alle servicewerkzaamheden met de
voorgeschreven intervallen worden
uitgevoerd.
Het uitgebreide en actuele service‐
schema voor uw auto is beschikbaar
in de werkplaats.
Onderhoudsintervallen
Aan het voertuig moet om de
30.000 km onderhoud gepleegd wor‐
den, of na 1 jaar, wat het eerst voor‐
komt, tenzij anders vermeld op het
service-display.
Registraties
Uitgevoerde service wordt geregi‐
streerd op de daarvoor bestemde
plaatsen in het Serviceboekje. De da‐
tum en de afgelezen kilometerstand
worden bevestigd met stempel en
handtekening van de uitvoerende
werkplaats.Zorg ervoor dat het Serviceboekje
correct wordt ingevuld, omdat een
sluitend bewijs van service essentieel is bij aanspraken op garantie of good‐
will en tevens een pluspunt is bij ver‐
koop van de auto.
Service-interval met resterende
levensduur van motorolie
Het onderhoudsinterval is gebaseerd
op diverse parameters afhankelijk
van het gebruik.
Een bericht op het Driver Information
Centre (DIC) meldt u wanneer de mo‐
torolie moet worden ververst.
Driver Information Centre (DIC) 3 81.
Boordinformatie 3 85.

Page 209 of 213

207
Beslagen lampglazen ..................95
Bestuurdersondersteuningssys‐ temen ...................................... 124
Beveiliging van de auto ................28
Binnenspiegels ............................. 33
Bolle vorm .................................... 32
Boordgereedschap .....................172
Boordinformatie ........................... 85
Brandstof .................................... 148
Brandstofmeter ............................ 71
Brandstofverbruik - CO 2-uitstoot. 149
Brandstof voor benzinemotoren 148
Buitenspiegels .............................. 32
Buitentemperatuur .......................68
Buitenverlichting ........................... 92
C Car Pass ...................................... 19
Centrale vergrendeling ................24
Claxon ................................... 13, 67
Colour-Info-Display .......................83
Conformiteitsverklaring ...............203
Controlelampen ......................70, 73
Controle over de auto ................108
Controles .................................... 152
Cruise control ...................... 80, 124
Customer Assistance Centers ....203D
Dagteller ...................................... 71
Diefstalalarmsysteem ..................29
Driepuntsgordel ........................... 43
Driver Information Center .............81
E Economisch rijden ......................107
Efficiencymeter ............................. 72
Elektrisch bediende ruiten ...........34
Elektrische aandrijving .........16, 116
Elektrische aansluitingen .............69
Elektrische handrem .............77, 119
Elektrische handrem defect ..........77
Elektrische modus ......................112
Elektrische vereisten ..................145
Elektrische verstelling ..................32
Elektrisch systeem...................... 163
Elektronische stabiliteitsregeling en Traction Control-systeem .....78
Elektronische stabiliteitsregeling (ESC) ...................................... 122
Elektronische stabiliteitsregeling UIT ...............78
Event Data Recorders (EDR) .....204
F
Frontaal airbagsysteem ...............49
Frontaanrijdingswaarschuwing ..
.......................................... 80, 126G
Gebruik van deze handleiding .......3
Geprogrammeerde onderdrukking opladen ...........143
Gereedschap ............................. 172
Gevaar, Waarschuwing en Voorzichtig ................................. 4
Gevarendriehoek .........................64
Gloeilamp vervangen ................160
Gordelverklikker ........................... 75
Gordijnairbagsysteem .................. 50
Grootlicht ............................... 80, 93
H
Halogeenkoplampen .................160
Halogeenlampen ........................160
Handmatige dimfunctie ................33
Handrem ............................. 118, 119
Handschoenenkastje ...................59
Handzender ................................. 20
Hold-modus .................................. 78
Hoofdsteunen .............................. 37
Hoofdsteunverstelling ....................8
Hoogspanningsapparaten en bedrading ............................... 163

Page:   < prev 1-10 11-20 21-30 31-40 next >