sensor OPEL CASCADA 2017 Gebruikershandleiding (in Dutch)

Page 177 of 271

Rijden en bediening175Let op
Het parkeerhulpsysteem herkent
automatisch een af fabriek gemon‐
teerde trekhaak. Het systeem wordt
gedeactiveerd zodra u de stekker
erin steekt.
Als gevolg van externe akoestische
of mechanische storingen is het
mogelijk dat de sensor een niet-
bestaand object (echostoring)
herkent.
De geavanceerde parkeerhulp
reageert eventueel niet op verande‐
ringen van de parkeerplek nadat u
met het parkeren bent begonnen.
Let op
Na gebruik moet de geavanceerde
parkeerhulp worden gekalibreerd.
Voor optimale begeleiding tijdens
het parkeren is een rijafstand van
ten minste 35 km, inclusief een
aantal bochten, nodig.
Blindehoeksysteem
Het blindehoeksysteem detecteert en
meldt objecten die zich, binnen een
specifieke blindehoekzone, aan
weerszijden van de auto bevinden.
Het systeem alarmeert visueel in elkebuitenspiegels bij het detecteren die
in de binnen- en buitenspiegels
wellicht niet zichtbaar zijn.
De sensoren van het systeem bevin‐
den zich in de bumper aan de linker-
en rechterzijde van de auto.9 Waarschuwing
Het blinde-hoeksysteem vervangt
het zicht van de bestuurder niet.
Het systeem detecteert geen:
● Auto's die zich buiten de blinde
hoeken bevinden, en die moge‐ lijk snel naderen.
● Voetgangers, fietsers of dieren.
Controleer voordat u van rijstrook
verandert altijd alle spiegels, kijk
over uw schouder en gebruik de
richtingaanwijzer.
Als het systeem tijdens het vooruitrij‐
den in de blindehoekzone een voer‐
tuig detecteert, licht er zowel bij auto's die worden ingehaald of die u inhalen,
een geel waarschuwingssymbool B
in de betreffende buitenspiegel op.
Als de bestuurder vervolgens de rich‐
tingaanwijzer gebruikt, gaat het waar‐
schuwingssymbool B geel knipperen
als waarschuwing om niet van
rijstrook te wisselen.
Let op
Als de inhalende auto minstens
10 km/u sneller rijdt dan de inge‐
haalde auto, licht het waarschu‐
wingssymbool B in de betreffende
buitenspiegel wellicht niet op.
Het blindehoeksysteem werkt bij
snelheden van 10 km/u tot 140 km/u. Bij snelheden hoger dan 140 km/u
wordt het systeem inactief, aangege‐
ven door de verlichte waarschuwings‐ symbolen B in beide buitenspiegels.

Page 178 of 271

176Rijden en bedieningAls de snelheid weer wordt verlaagd,
verdwijnen de waarschuwingssym‐
bolen. Als een auto dan in de blinde
zone wordt waargenomen, wordt het
waarschuwingssymbool B als
normaal verlicht aan de betreffende zijde.
Als de auto wordt gestart, lichten
beide displays in de buitenspiegels
kort op om aan te geven dat het
systeem operationeel is.
U kunt het systeem activeren of deac‐ tiveren in het menu Instellingen op het
Info-display . Persoonlijke instellingen
3 105.
De deactivering wordt aangegeven
met een tekst op het Driver Informa‐
tion Centre.
Detectiezones
De systeemsensor dekt een zone van
ong. 3 meter aan beide zijden van de
auto. De zone begint bij elke buiten‐
spiegel en strekt zich ongeveer
3 meter naar achteren uit. De zone is
tussen ongeveer 0,5 meter en
2 meter hoog, vanaf de grond.Het systeem wordt geactiveerd als er
een aanhangwagen aangekoppeld is.
Het blindehoeksysteem is ontworpen
om stilstaande voorwerpen zoals
vangrails, lantaarnpalen, stoepran‐
den, muren en balken te negeren.
Geparkeerde voertuigen of tege‐
moetkomende voertuigen worden
niet gedetecteerd.
Storing
Onder normale omstandigheden
geeft het systeem soms geen waar‐
schuwing.
Het blindehoeksysteem werkt niet als de bumper aan de linker- of rechter‐
zijde vervuild is met modder, vuil,
sneeuw, ijs of slijk. Instructies voor
reinigen 3 236.
Bij een storing in het systeem of als het systeem door tijdelijke omstan‐
digheden niet operationeel is, dan
verschijnt er een melding in het Driver
Information Centre. Roep de hulp van
een werkplaats in bij een permanente
storing.Achteruitkijkcamera
De achteruitkijkcamera helpt de
bestuurder bij het achteruitrijden door middel van een weergave van het
gebied achter de auto.
Het camerabeeld wordt getoond in de
Colour-Info-Display.9 Waarschuwing
De achteruitrijcamera kan nooit
het zicht van de bestuurder
vervangen. Let op: voorwerpen
die zich buiten het bereik van de
camera en de sensoren van de
geavanceerde parkeerhulp bevin‐
den, bijv. onder de bumper of
onder de auto, worden niet
getoond.
Rijd nooit achteruit als u alleen op het Info-Display hebt gekeken.
Controleer eerst de omgeving aan
de achterzijde en rondom de auto
voordat u achteruit rijdt.

Page 179 of 271

Rijden en bediening177Inschakelen
De achteruitkijkcamera wordt auto‐
matisch ingeschakeld als de auto in
de achteruitversnelling wordt gescha‐ keld.
Werking
De camera bevindt zich tussen de
lampjes van de kentekenverlichting
en heeft een zichthoek van 130°.
De camera bestrijkt slechts een
beperkt gebied. De afstand op het
beeld op de display, verschilt van de
werkelijke afstand.
Geleidingsstrepen
Dynamische-geleidingsstrepen zijn
horizontale lijnen met een onderlinge
afstand van 1 meter, die op de afbeel‐
ding zijn geprojecteerd om de afstand tot de getoonde objecten te kunnen
bepalen.De baan van de auto wordt afgebeeld
overeenkomstig de stuurhoek.
U kunt de functie deactiveren in het
menu Instellingen op het Info-display.
Persoonlijke instellingen 3 105.
Waarschuwingssymbolen
Waarschuwingssymbolen zijn op het
beeld weergegeven als driehoekjes
9 en geven obstakels aan die door de
achtersensoren van de geavan‐
ceerde parkeerhulp zijn geconsta‐
teerd.
Ook verschijnt 9 op de bovenste
regel van het Info-Display met een
waarschuwing om de omgeving van
de auto te controleren.

Page 213 of 271

Verzorging van de auto211Nr.Stroomkring1Motorregelmodule2Lambdasonde3Brandstofinspuiting, ontste‐
kingssysteem4Brandstofinspuiting, ontste‐
kingssysteem5–6Spiegelverwarming7Aanjagerregeling8Lambdasonde, motorkoeling9Achterruitsensor10Accusensor11Ontgrendeling kofferruimte12Adaptief rijlicht (AFL), automati‐
sche verlichting13ABS-kleppen14–15Motorregelmodule16Startmotor17Transmissieregelmodule18Verwarmbare achterruitNr.Stroomkring19Elektrische ruitbediening voorin20Elektrische ruitbediening
achterin21Centrale elektrische eenheid,
achter22Grootlicht links (halogeen)23Koplampsproeiers24Rechter dimlicht (xenon)25Linker dimlicht (xenon)26Mistlampen27Verwarming dieselbrandstof28Start-stopsysteem29Elektrische handrem30ABS-pomp31–32Airbag33Adaptief rijlicht (AFL), automati‐
sche verlichting34Uitlaatgasrecirculatie35Elektrisch bediende ruiten,
regensensor, buitenspiegelNr.Stroomkring36Verwarming en ventilatie37–38Vacuümpomp39Regelmodule brandstofsysteem40Wis-/wasinstallatie voor41Grootlicht rechts (halogeen)42Koelventilator43Voorruitwissers44–45Koelventilator46–47Claxon48Koelventilator49Brandstofpomp50Koplamphoogteregeling, adap‐
tief rijlicht (AFL)51–52Hulpverwarming, dieselmotor

Page 219 of 271

Verzorging van de auto217Voorzichtig
Het bandenspanningscontrole‐
systeem waarschuwt alleen bij
een te lage bandenspanning en
treedt niet in de plaats van regulier onderhoud van de banden door de bestuurder.
Alle wielen moeten zijn voorzien van
een spanningssensor en de banden
moeten de voorgeschreven banden‐
spanning hebben.
Let op
In landen waar het bandenspan‐
ningscontrolesysteem wettelijk
vereist is, wordt de typegoedkeuring van het voertuig bij het gebruik van
wielen zonder druksensoren nietig.
U kunt de actuele bandenspannings‐
waarden bekijken in Informatie- menu
voertuig op het Driver Information
Centre.
U selecteert het menu met de knop‐
pen op de richtingaanwijzerhendel.
Druk op MENU om Informatie- menu
voertuig te selecteren X.
Draai aan het stelwiel om het banden‐
spanningscontrolesysteem te selec‐
teren.
De systeemstatus en bandenspan‐
ningswaarschuwingen worden
samen met het betreffende wiel
aangegeven in een bericht op het Driver Information Center.
Voor de waarschuwingen kijkt het
systeem ook naar de temperatuur
van de band.
Afhankelijkheid van temperatuur
3 220.
Bij het detecteren van een te lage
bandenspanning licht controlelampje
w 3 95 op.

Page 220 of 271

218Verzorging van de autoAls w oplicht, stop dan bij de eerst‐
volgende gelegenheid en breng de
banden op de aanbevolen spannings‐ waarden 3 253.
Als w 60-90 seconden knippert en
daarna continu wordt verlicht, is er
een fout in het systeem. De hulp van
een werkplaats inroepen.
Na het op spanning brengen moet u
wellicht een stukje rijden om de
bandenspanningswaarden op Driver
Information Center bij te werken.
Hierbij kan w oplichten.
Als w bij lagere temperaturen oplicht
en na het rijden dooft, kan dit duiden
op een naderende te lage banden‐
spanning. Bandenspanning controle‐
ren.
Boordinformatie 3 104.
Schakel het contact uit wanneer de
bandenspanning moet worden
verhoogd of verlaagd.
Monteer alleen wielen met druksen‐
soren, anders wordt de bandenspan‐
ning niet weergegeven en brandt w
voortdurend.Een reservewiel of tijdelijk reserve‐
wiel heeft geen druksensor. Het
bandenspanningscontrolesysteem
werkt niet op deze banden. De
controlelamp w brandt. Voor de
overige drie wielen blijft het systeem
werken.
Gebruik van standaard verkrijgbare
vloeibare bandenreparatiesets kan
de werking van het systeem nadelig
beïnvloeden. Gebruik bij voorkeur
door de fabriek goedgekeurde repa‐
ratiesets.
Als u elektronische apparaten
gebruikt of zich in de buurt vindt van
voorzieningen die vergelijkbare
frequenties gebruiken, kan dit de
werking van het bandenspannings‐
controlesysteem verstoren.
Elke keer bij het verwisselen van de
banden moeten de bandenspan‐
ningssensoren worden gedemon‐
teerd en onderhouden. Bij opge‐
schroefde sensoren: vervang het
ventielelement en de keerring. Bij
opgeklikte sensor: vervang de
complete ventielsteel.Status belading van auto
Pas de bandenspanning volgens de
informatie op het etiket van de band
of in de tabel bandenspanningswaar‐ den aan op de belading van de auto
3 253 en selecteer de betreffende
instelling in het menu Bandbelasting
op het Driver Information Center
3 97. Deze instelling is de referentie‐
waarde voor waarschuwingen over
de bandenspanning.
Het menu Bandenbelasting verschijnt
alleen als de auto stilstaat en de
handrem aangetrokken is. Bij auto's
met automatische versnellingsbak
moet de keuzehendel op P staan.

Page 221 of 271

Verzorging van de auto219Selecteer:● Licht voor een comfortabele
spanning tot 3 inzittenden
● Eco voor een Eco-spanning tot
3 inzittenden
● Max voor volledige belading
Koppelingsprocedure
bandenspanningssensor
Elke bandenspanningsensor heeft
een unieke identificatiecode. De iden‐ tificatiecode moet aan de positie van
een nieuw wiel worden gekoppeld
nadat de wielen zijn geroteerd of alle
wielen zijn verwisseld en als een of
meer bandenspanningssensoren zijn
vervangen. De bandenspannings‐
sensoren moeten ook worden gekop‐
peld na het vervangen van een reser‐ vewiel door een reguliere band met
een bandenspanningssensor.
Bij de volgende contactcyclus moeten
de storingslamp w en het waarschu‐
wingsbericht doven/verdwijnen. De
sensoren worden met een inleerge‐
reedschap in de volgende volgorde
gekoppeld aan de wielposities: voor‐
wiel linkerzijde, voorwiel rechterzijde,achterwiel rechterzijde en achterwiel
linkerzijde. De richtingaanwijzer in de
huidige actieve stand wordt verlicht
totdat de sensor is gekoppeld.
Raadpleeg uw werkplaats voor
onderhoud. U hebt twee minuten voor het koppelen van de positie van het
eerste wiel en vijf minuten voor het
koppelen van de positie van alle vier
de wielen. Bij het overschrijden van
deze tijd stopt het koppelen en moet u opnieuw beginnen.
Koppel de bandenspanningssenso‐
ren als volgt:
1. Trek de handrem aan.
2. Schakel het contact in.
3. Op auto's met automatische versnellingsbak: zet de keuze‐
hendel in P.
Bij auto's met handgeschakelde
versnellingsbak: selecteer
Neutraalstand.
4. Gebruik MENU op de richtingaan‐
wijzerhendel om Informatiemenu
voertuig op het Driver Information
Center te selecteren.5. Draai het stelwieltje om naar het bandenspanningsmenu te schui‐
ven.
6. Druk op SET/CLR om het koppe‐
len van de sensoren te starten. Er
moet een bericht met een vraag
om acceptatie van het proces
verschijnen.
7. Druk nogmaals op SET/CLR om
de selectie te bevestigen. De
claxon piept twee keer om aan te
geven dat de ontvanger in de
inleermodus staat.
8. Begin met de voorwiel aan de linkerzijde.
9. Zet de inleertool bij het ventiel tegen de wang van de band. Drukdaarna op de toets om de banden‐ spanningssensor te activeren. De
claxon piept ter bevestiging dat de sensoridentificatiecode aan de
positie van dit wiel is gekoppeld.
10. Ga verder met het voorwiel rechts
en herhaal de procedure zoals
beschreven in stap 9.
11. Ga verder met het achterwiel rechts en herhaal de procedure
zoals beschreven in stap 9.

Page 222 of 271

220Verzorging van de auto12.Ga verder met het achterwiel links
en herhaal de procedure zoals
beschreven in stap 9. De claxon
klinkt twee keer ter aanduiding dat de sensoridentificatiecode aan de
linkerachterband is gekoppeld en
dat de procedure voor het koppe‐
len van de bandenspanningssen‐
soren afgesloten is.
13. Schakel het contact uit.
14. Breng alle vier banden op de aanbevolen bandenspanning
zoals aangegeven op het etiket
bandenspanningsinformatie.
15. Zorg dat de bandenlaadstatus volgens de geselecteerde span‐
ning is ingesteld 3 97.
Bandenspanning
De bandenspanning minstens om de 14 dagen en vóór elke lange rit bij
koude banden controleren. Het reser‐
vewiel niet vergeten. Dit geldt ook
voor auto's met een bandenspan‐
ningscontrolesysteem.
Draai het ventieldopje los.
Bandenspanning 3 253.
De bandenspanningsinformatiestic‐ ker in de linker portieropening
vermeldt de originele banden en de
bijbehorende bandenspanning.
De voorgeschreven bandenspanning geldt bij koude banden. De waarde
geldt voor zowel zomer- als winter‐
banden.
Reservewiel altijd oppompen tot de
bandenspanning bij maximale bela‐
ding.
De ECO-bandenspanning dient om
een zo laag mogelijk brandstofver‐
bruik te bereiken.
Een onjuiste bandenspanning beïn‐
vloedt de veiligheid, het weggedrag,
het rijcomfort en het brandstofver‐
bruik negatief en verhoogt de
bandenslijtage.
De bandenspanningswaarden
verschillen afhankelijk van de diverse opties. Ga voor de juiste banden‐spanningswaarde als volgt te werk:
1. Bepaal de code van de motor-ID. Motorgegevens 3 248.
2. Bepaal de betreffende band.
De bandenspanningswaardetabellen
vermelden alle mogelijke banden‐
combinaties 3 253.
Voor de voor uw auto goedgekeurde
banden kunt u de EEG-conformiteits‐
verklaring die bij uw auto is geleverd, of andere landelijke registratiedocu‐
menten raadplegen.
De bestuurder is verantwoordelijk
voor het juist instellen van de banden‐
spanning.

Page 268 of 271

266Handrem............................. 154, 155
Handschoenenkastje ...................71
Handzender ................................. 21
Hellingrem ................................. 156
Hoofdsteunen .............................. 46
Hoofdsteunverstelling ....................8
Hulpverwarming.......................... 135
I
Inbouwposities kinderveilig‐ heidssystemen ......................... 67
Indicatie afstand tot voorligger ...166
Info-Displays ................................. 97
Inhouden ................................... 252
Inklapbare spiegels .....................30
Inleiding ......................................... 3
Instapverlichting ......................... 126
Instrumentengroep ......................86
Instrumentenverlichting .............209
Interactief rijsysteem................... 159
Interieurverlichting ......................125
ISOFIX- kinderveiligheidssystemen ........70
K Katalysator ................................. 146
Kentekenverlichting ...................208
Keuzehendel ............................. 150
Kilometerteller .............................. 87
Kinderveiligheids-systemen ..........65
Klimaatregeling ............................ 15Klimaatregelsystemen ................128
Klok............................................... 83
Koelvloeistof .............................. 197
Koelvloeistof en antivries ............240
Koelvloeistoftemperatuurmeter ...88
Koplampinstelling in het buitenland .............................. 118
Koplampverstelling ....................118
Koprolbeveiliging ..........................45
L Laadsysteem ............................... 92
Lane Departure Warning ......94, 182
Leeslampen ............................... 126
Lekke band ................................. 226
Lichtschakelaar .......................... 115
Lichtsignaal ................................ 118
Luchtinlaat ................................. 137
Luchtroosters .............................. 136
M Meters........................................... 86
Mistachterlicht ...................... 96, 124
Mistlamp ...................................... 96
Mistlampen ................................ 204
Mistlampen voor ........................123
Motorgegevens .......................... 248
Motor-ID...................................... 244
Motorkap .................................... 195
Motorolie .................... 196, 240, 245Motoroliedruk ............................... 95
Motor starten ............................. 140
N Nieuwe auto inrijden ..................140
O Obstakeldetectiesystemen .........167
Olie, motor .......................... 240, 245
OnStar ........................................ 110
Ontlaadbeveiliging accu ............127
Opbergruimte................................ 71
Opbergruimte achter..................... 76
Opbergruimte voor........................ 72
Opbergvakken .............................. 71
Opbergvak middenconsole ..........73
Opgeslagen instellingen ...............22
Opschakelen................................. 93 Overzicht instrumentenpaneel .....10
P
Parkeerhulp ............................... 167
Parkeerlichten ............................ 124
Parkeren .............................. 18, 144
Park pilot met ultrasoonsensoren 167
Partikelfilter ................................. 145
Pech ........................................... 234
Pedaal intrappen .......................... 92
Persoonlijke instellingen ............105
Pollenfilter .................................. 137
Portieren ....................................... 25

Page:   < prev 1-10 11-20 21-30