sensor OPEL INSIGNIA 2016 Gebruikershandleiding (in Dutch)

Page 216 of 339

214Rijden en bediening9Waarschuwing
De waarschuwing wisselen van rij‐
strook vervangt niet het kijken
door de bestuurder.
Controleer voordat u van rijstrook
verandert altijd alle spiegels, kijk over uw schouder en gebruik de
richtingaanwijzer.
Wanneer het systeem een aanzinelijk
snellere achterligger detecteert, licht
het oranje waarschuwingssymbool
F in de betreffende buitenspiegel
op. Als de bestuurder vervolgens de
richtingaanwijzer gebruikt, gaat het waarschuwingssymbool F geel
knipperen als waarschuwing om niet
van rijstrook te wisselen.
Als de auto wordt gestart, lichten
beide displays in de buitenspiegels
kort op om aan te geven dat het sys‐
teem operationeel is.
Detectiezones
De sensoren van het systeem bestrij‐
ken een zone van ongeveer
3,5 meter parallel aan beide zijden
van de auto en ongeveer 3 meter naar achteren bij het blindehoeksysteem
(A) en ongeveer 70 meter naar ach‐
teren bij waarschuwing wijzigen van
rijstrook (B) op parallelle rijstroken.
De zones beginnen bij elke buiten‐
spiegel. De zone is ongeveer tussen
de 0,5 meter en 2 meter hoog, vanaf
de grond.

Page 217 of 339

Rijden en bediening215DeactiveringU kunt de waarschuwing voor het wis‐selen van rijstroom in het menu Per‐
soonlijke instellingen op het Colour-
Info-Display in- of uitschakelen.
Selecteer de betreffende instelling in
Instellingen , I Voertuig op het Colour-
Info-Display.
Colour-Info-Display 3 121.
Persoonlijke instellingen 3 125.
Het systeem wordt geactiveerd als er
een aanhangwagen aangekoppeld is.
De deactivering wordt aangegeven
door een tekst in het Driver Informa‐
tion Center.
Let op
Na productie moet het systeem wor‐
den gekalibreerd. Rijd voor optimale prestaties zo spoedig mogelijk een
stuk op een rechte snelweg met ob‐
jecten aan de kant van de weg,
bijv. vangrails en afsluitingen.
Storing
Onder normale omstandigheden of in
scherpe bochten geeft het systeem
soms geen waarschuwing. Het sys‐teem kan bij specifieke weersomstan‐ digheden (regen, hagel enz.) waar‐
schuwen voor obstakels in de blinde
hoek. Bij rijden op een nat wegdek of bij de overgang van droog naar nat
kan het systeem oplichten, omdat op‐
spattend water als een obstakel kan
worden geïnterpreteerd. Anders kan
het systeem vanwege vangrails, ver‐ keersborden, bomen, struikgewas of
andere onbeweeglijke objecten op‐
lichten. Dit is normaal bedrijf en het
systeem hoeft niet te worden nage‐
keken.
Het alarm bij wisselen van rijstrook
werkt wellicht niet als de bumper aan
de linker- of rechterzijde vervuild is
met modder, vuil, sneeuw, ijs of slijk.
Instructies voor reinigen 3 282.
Bij een storing in het systeem of als het systeem door tijdelijke omstan‐
digheden niet operationeel is, dan
verschijnt er een melding in het Driver
Information Centre. De hulp van een
werkplaats inroepen.Achteruitkijkcamera
De achteruitkijkcamera helpt de be‐
stuurder bij het achteruitrijden door
middel van een weergave van het ge‐
bied achter de auto.
Het camerabeeld wordt getoond in de
Colour-Info-Display.9 Waarschuwing
De achteruitrijcamera kan nooit
het zicht van de bestuurder ver‐
vangen. Let op: voorwerpen die
zich buiten het bereik van de ca‐
mera en de sensoren van de ge‐
avanceerde parkeerhulp bevin‐
den, bijv. onder de bumper of on‐
der de auto, worden niet getoond.
Rijd nooit achteruit als u alleen op het Info-Display hebt gekeken.
Controleer eerst de omgeving aan
de achterzijde en rondom de auto
voordat u achteruit rijdt.

Page 219 of 339

Rijden en bediening217achtersensoren van de geavan‐
ceerde parkeerhulp zijn geconsta‐
teerd.
Ook verschijnt 9 op de bovenste re‐
gel van het Info-Display met de waar‐
schuwing om de omgeving van de
auto te controleren.
Deactivering
De camera wordt gedeactiveerd wan‐
neer een bepaalde snelheid vooruit
wordt overschreden of als de achter‐
uitversnelling gedurende ong.
10 seconden niet is ingeschakeld.
U kunt de achteruitkijkcamera in het
menu Persoonlijke instellingen op het
Colour-Info-Display in- of uitschake‐
len.
Selecteer de betreffende instelling in
Instellingen , I Voertuig op het Colour-
Info-Display.
Colour-Info-Display 3 121.
Persoonlijke instellingen 3 125.
Storing
Storingsmeldingen worden weerge‐ geven met een 9 op de bovenste re‐
gel van het Info-Display.De achteruitkijkcamera werkt moge‐
lijkerwijs niet goed:
● In een donkere omgeving.
● De zon of de straal van koplam‐ pen rechtstreeks op de lens vande camera valt.
● Als de cameralens door ijs, sneeuw, modder of iets anders is
vervuild. Reinig de lens, spoel
deze met water en veeg deze
met een zachte doek af.
● De achterklep niet goed gesloten
is.
● De auto een aanhangwagen trekt.
● De auto een aanrijding aan de achterzijde heeft gehad.
● Bij extreme temperatuurwisselin‐
gen.
Waarschuwing kruisend
verkeer achter
Naast de achteruitkijkcamera 3 215
waarschuwt de waarschuwing krui‐ send verkeer achter bij het achteruit
rijden voor kruisend verkeer van linksof rechts. Bij het herkennen van krui‐
send verkeer na activeren van de
achteruitkijkcamera, verschijnt er op
het Colour-Info-Display een gevaren‐ driehoek met een pijltje K dat de
richting van het verkeer aangeeft. Verder klinken er drie pieptonen uit de
luidspreker aan de betreffende kant.
De radarafstandssensoren zitten aan
de zijkant in de achterbumper.
9 Waarschuwing
De waarschuwing kruisend ver‐
keer achter vervangt niet het kij‐
ken door de bestuurder. Let op:

Page 220 of 339

218Rijden en bedieningobjecten buiten het bereik van de
sensoren, bijv. onder de bumper
of onder de auto, worden niet
weergegeven.
Voetgangers, kinderen of dieren
worden niet gedetecteerd.
Rijd nooit achteruit als u alleen op het Info-Display hebt gekeken.
Controleer eerst de omgeving aan
de achterzijde en rondom de auto
voordat u achteruit rijdt.
Activering
De waarschuwing kruisend verkeer
achter wordt bij het inschakelen van
de achteruitversnelling automatisch samen met de achteruitkijkcamera
geactiveerd.
Detectiezones
De systeemsensoren bestrijken een
zone van ongeveer 20 meter links of
rechts achter de auto.
Deactivering De waarschuwing kruisend verkeer
achter wordt gedeactiveerd bij het
overschrijden van een bepaalde snel‐
heid voorwaarts of als de achteruit‐
versnelling gedurende ongeveer
10 seconden niet wordt ingeschakeld.
U kunt de waarschuwing voor krui‐
send verkeer achter in het menu Per‐ soonlijke instellingen op het Colour-
Info-Display in- of uitschakelen.
Selecteer de betreffende instelling in
Instellingen , I Voertuig op het Colour-
Info-Display.
Colour-Info-Display 3 121.
Persoonlijke instellingen 3 125.
Storing
Het systeem werkt wellicht niet goed wanneer:
● Sensoren door ijs, sneeuw, mod‐
der of iets anders bedekt zijn.
● De auto een aanhangwagen trekt.
● De auto een aanrijding aan de achterzijde heeft gehad.
● Bij extreme temperatuurwisselin‐
gen.
Verkeersbordherkenning
Werking Het verkeersbordherkenningssys‐
teem herkent bepaalde borden via
een frontcamera en toont deze in het
Driver Information Center.

Page 260 of 339

258Verzorging van de autoNr.Stroomkring1Transmissieregelmodule2Motorregelmodule3–4–5Ontsteking/transmissieregelmo‐
dule/motorregelmodule6Voorruitwissers7–8Brandstofinspuiting/ontste‐
kingssysteem9Brandstofinspuiting/ontste‐
kingssysteem10Motorregelmodule11Lambdasonde12Startmotor13Sensor gasklepverwarming14Verlichting15Achterruitwisser16Vacuümpomp/luchtmassa‐
meter/water-in-brandstof‐
sensor/gelijkstroomomvormerNr.Stroomkring17Extra achterlichten (type B)18Adaptief rijlicht (AFL)19Adaptief rijlicht (AFL)20Brandstofpomp21Elektrische ruitbediening
achterin22ABS23Variabele stuurbekrachtiging24Elektrische ruitbediening voorin25Elektrische aansluitingen
(type A)
Extra achterlichten (type B)26ABS27Elektrische handrem28Verwarmbare achterruit29Elektr. stoelverstelling links30Elektr. stoelverstelling rechts31Airconditioning32Carrosserieregelmodule33Verwarmde voorstoelen

Page 261 of 339

Verzorging van de auto259Nr.Stroomkring34Zonnedak (type A)
Achterklepvergrendeling
(type B)35Infotainmentsysteem (type A)
Achterklepvergrendeling
(type B)36–37Grootlicht rechts38Grootlicht links39–40–41Vacuümpomp42Koelventilator43Accu/gelijkstroomomvormer
(alleen bij auto's met een Stop/
Start-systeem)44Koplampsproeiers45Koelventilator46Klem 87/hoofdrelais47Lambdasonde48MistlampenNr.Stroomkring49Dimlicht rechts50Dimlicht links51Claxon52Ontsteking53Ontsteking/geventileerde voor‐
stoelen54Ontsteking55Elektrisch bediende ruiten/
inklapbare spiegels56Voorruitsproeiers57–58–59Dieselverwarming/emissiere‐
gelsysteem60Spiegelverwarming61Spiegelverwarming62Verwarmd stuurwiel (alleen
auto's zonder zekeringhouder in
bagageruimte)63Achterruitsensor64Adaptief rijlicht (AFL)Nr.Stroomkring65Extra pomp (alleen bij auto's met
Stop/Start-systeem)66Achterruitsproeier67Regelmodule brandstofsysteem68–69Accusensor70Regensensor71Accusensor
Sluit de klep van de zekeringhouder
na het vervangen van doorgebrande
zekeringen en klik deze dicht.
Wanneer u de klep van de zekering‐
houder niet goed sluit, kunnen er sto‐ ringen optreden.

Page 268 of 339

266Verzorging van de autoAlle wielen moeten zijn voorzien van
een druksensor en de banden moe‐
ten de voorgeschreven bandenspan‐
ning hebben.
Let op
In landen waar het bandenspan‐
ningscontrolesysteem wettelijk ver‐
eist is, wordt de typegoedkeuring
van het voertuig bij het gebruik van
wielen zonder druksensoren nietig.
Selecteer de pagina
Bandenspanningcontrole in het menu
Info op het Driver Information Center
3 114.De systeemstatus en bandenspan‐
ningswaarschuwingen worden sa‐
men met het betreffende wiel aange‐
geven in een bericht op het Driver In‐ formation Center.
Voor de waarschuwingen kijkt het
systeem ook naar de temperatuur van de band.
Afhankelijkheid van temperatuur
3 264.
Bij het detecteren van een te lage
bandenspanning brandt het controle‐
lampje w 3 111.
Als w oplicht, stop dan bij de eerst‐
volgende gelegenheid en breng de
banden op de aanbevolen spannings‐
waarden 3 304.
Na het op spanning brengen moet u wellicht een stukje rijden om de ban‐
denspanningswaarden op het Driver
Information Center bij te werken.
Hierbij kan w oplichten.
Als
w bij lagere temperaturen oplicht
en na een stukje rijden dooft, kan dit duiden op een te lage bandenspan‐
ning. Bandenspanning controleren.
Boordinformatie 3 123.
Schakel het contact uit wanneer de
bandenspanning moet worden ver‐
hoogd of verlaagd.
Monteer alleen wielen met druksen‐
soren, anders wordt de bandenspan‐
ning niet weergegeven en brandt w
voortdurend.
Een reservewiel of tijdelijk reserve‐
wiel heeft geen druksensor. Het
bandenspanningscontrolesysteem
werkt niet op deze wielen. De contro‐
lelamp w brandt. Voor de overige drie
wielen blijft het systeem in werking.
Gebruik van in de handel verkrijgbare vloeibare bandenreparatiesets kan
de werking van het systeem nadelig
beïnvloeden. Gebruik bij voorkeur
door de fabriek goedgekeurde repa‐
ratiesets.

Page 269 of 339

Verzorging van de auto267Als u elektronische apparaten ge‐
bruikt of zich in de buurt vindt van
voorzieningen die vergelijkbare fre‐
quenties gebruiken, kan dit de
werking van het bandenspannings‐
controlesysteem verstoren.
Elke keer bij het verwisselen van de
banden moeten de sensoren van het
bandenspanningscontrolesysteem
worden gedemonteerd en onderhou‐
den. Vervang bij opschroefde senso‐
ren het ventiel en de keerring, bij op‐ geklikte sensoren de complete ven‐
tielsteel.
Status belading van auto
Pas de bandenspanning volgens de
informatie op het etiket van de band
of in de tabel bandenspanningswaar‐ den aan op de belading van de auto
3 304 en selecteer de betreffende in‐
stelling op de pagina Draagvermogen
band in het menu Instellingen op het
Driver Information Center 3 114.
Deze instelling is de referentiewaarde voor waarschuwingen over de ban‐
denspanning.Het menu Draagvermogen band ver‐
schijnt alleen als de auto stilstaat en de handrem aangetrokken is. Bij au‐
to's met automatische versnellings‐
bak moet de keuzehendel op P staan.
Selecteer:
● Licht voor een comfortabele
spanning tot 3 inzittenden.
● Eco voor een Eco-spanning tot
3 inzittenden.
● Max voor volledige belading.
Automatisch inleren Nadat de wielen zijn vervangen moet
de auto ongeveer 20 minuten blijven
stilstaan alvorens het systeem een
herberekening uitvoert. Het daarop‐
volgende inleerproces duurt
10 minuten bij een minimale rijsnel‐
heid van 20 km/u. In dit geval kan
$ verschijnen of u ziet wisselende
spanningswaarden op het Driver In‐
formation Centre.
Wanneer tijdens het inleren proble‐
men optreden, ziet u een waarschu‐
wingstekst op het Driver Information
Center.
Profieldiepte
Regelmatig de profieldiepte controle‐ ren.
Om veiligheidsredenen de banden te
vervangen wanneer een profieldiepte
van 2–3 mm (4 mm voor winterban‐
den) is bereikt.
Om veiligheidsredenen wordt aanbe‐
volen om de profieldieptes van de
banden op één as niet meer dan
2 mm van elkaar af te laten wijken.

Page 337 of 339

335Opbergruimte................................ 72
Opbergruimte voor........................ 73
Opbergvakken .............................. 72
Opgeslagen instellingen ...............23
Opschakelen............................... 109
Overzicht instrumentenpaneel .....10
P
Panne ......................................... 279
Parkeerhulp ......................... 39, 206
Parkeerlichten ............................ 142
Parkeren .............................. 19, 170
Park pilot met ultrasoonsensoren 206
Pedaal intrappen ........................108
Persoonlijke instellingen ............125
Pollenfilter .................................. 161
Portieren ....................................... 29
Portier open ............................... 113
Prestaties ................................... 296
Profieldiepte ............................... 267
Q
Quickheat ................................... 159
R Radiofrequentie-identificatie (RFID) ..................................... 330
Regelbare instrumentenverlichting ...........142
Regeleenheid smartphone .........122Registreren van autogegevens
en privacy ................................ 329
Remassistentie .......................... 183
Rem- en koppelingssysteem .....108
Rem- en koppelingsvloeistof ......287
Remmen ............................ 181, 243
Remvloeistof .............................. 243
Reparatie ongevalschade ...........327
Reservewiel ............................... 275
Richtingaanwijzer ......................106
Richtingaanwijzers ..................... 140
Richtingaanwijzer vooraan .........247
Roetfilter ............................. 111, 171
Rolschermen ............................... 43
Ruiten ........................................... 40
Rijgedrag en aanhangertips ......232
Rijregelsystemen ........................184
Rijverlichting ........................ 12, 112
S Schakelen ................................... 109
Selectieve katalysatorreductie ....172
Service ............................... 161, 286
Service-display .......................... 104
Service-informatie ...................... 286
Sjorogen ...................................... 79
Slepen ................................ 232, 279
Sleutel, opgeslagen instellingen ...23
Sleutels ........................................ 20
Sleutels, sloten ............................. 20Sneeuwkettingen .......................269
Snelheidsbegrenzer ...........113, 190
Snelheidsmeter .......................... 102
Spiegelverstelling ..........................8
Sproeiervloeistof ........................242
Startbeveiliging ....................37, 112
Starten en bedienen ...................163
Starthulp gebruiken ...................277
Stoelpositie .................................. 49
Stoelverstelling .............................. 6
Stoelverwarming ........................... 55
Stop/Start-systeem .....................167
Storing ....................................... 179
Storing elektrische handrem .......109
Storingsindicatielamp ................108
Stroomonderbreking ..................179
Sturen ......................................... 163
Stuurbedieningsknoppen .............88
Stuurbekrachtigingsvloeistof ......242
Stuurwiel instellen .......................... 9
Stuurwielverstelling ...................... 88
Symbolen ....................................... 4
T
Tanken ....................................... 227
Te laag brandstofpeil .................112
Toerenteller ............................... 103
Top-Tether-bevestigingsogen ......71
Traction Control .........................184
Traction Control-systeem uit....... 110

Page:   < prev 1-10 11-20 21-30 31-40