sensor OPEL INSIGNIA BREAK 2017.75 Gebruikershandleiding (in Dutch)

Page 222 of 333

220Rijden en bedieningVoor grotere auto's in de buurt
(bijv. off-roads, minivans, vans)
gelden speciale voorwaarden. De
objectherkenning en de juiste
afstandsindicatie in het bovenste deel van deze voertuigen kan niet
worden gegarandeerd.
Objecten met een erg klein reflec‐ tievlak, bijv. smalle voorwerpen of
zachte materialen, herkent het
systeem mogelijkerwijs niet.
Parkeerhulpsystemen detecteren
geen voorwerpen buiten het
detectiebereik.
Let op
Mogelijk detecteert de sensor een
niet-bestaand object als gevolg van
echostoring van buitengeluiden of
mechanische verstoringen (sporadi‐ sche valse waarschuwingen kunnenvoorkomen).
Zorg ervoor dat de kentekenplaat voor goed gemonteerd is (niet
verbogen en geen speling ten
opzichte van de bumper links of
rechts) en dat de sensoren goed op
hun plek zitten.
De geavanceerde parkeerhulp
reageert eventueel niet op verande‐
ringen in de beschikbare parkeer‐
plek nadat u met het inparkeren bent
begonnen. Het systeem kan een
ingang, een oprit, een binnenplaats
of zelfs een kruising als een parkeer‐ plek herkennen. Na het inschakelen van de achteruitversnelling begint
het systeem met inparkeren. Kijk
goed of de voorgestelde parkeerplek
inderdaad beschikbaar is.
Het systeem detecteert geen lage
stoepranden en onregelmatigheden
in het wegdek, bijv. op bouwterrei‐
nen. De bestuurder neemt de
verantwoordelijkheid op zich.
Let op
Bij nieuwe auto's is er bij het eerste
gebruik een kalibratie nodig. Voor
optimale begeleiding tijdens het
parkeren is een rijafstand van ten
minste 10 km, inclusief een aantal bochten, nodig.
Systeem is gekalibreerd op af
fabriek aangebrachte wielen. Bij andere banden- of wielmaten veran‐ deren de parkeerprestaties.Dodehoekdetectiesysteem
Het dodehoeksysteem detecteert en
meldt objecten die zich, binnen een
specifieke "dodehoek"zone, aan
weerszijden van de auto bevinden.
Het systeem geeft een visueel alarm
visueel in elke buitenspiegel bij het
detecteren die in de binnen- en
buitenspiegels wellicht niet zichtbaar
zijn.
De radarsensoren voor de dodehoe‐
kwaarschuwing zitten in de achter‐
bumper.9 Waarschuwing
Het dodehoeksysteem vervangt
het zicht van de bestuurder niet.
Het systeem detecteert geen:
● auto's die zich buiten de blinde hoeken bevinden, en die moge‐
lijk snel naderen
● voetgangers, fietsers of dieren Controleer voordat u van rijstrook
verandert altijd alle spiegels, kijk
over uw schouder en gebruik de
richtingaanwijzer.

Page 224 of 333

222Rijden en bedieningHet systeem werkt wellicht niet goedwanneer:
● De sensoren zijn bedekt met ijs, sneeuw, modder, stickers,
magneten metalen plaatjes of
iets anders.
● Rijden in zware regenbuien.
● De auto een aanrijding heeft gehad of als de zone rondom de
detectiesensor beschadigd of
niet goed gerepareerd is.
● Bij extreme temperatuurwisselin‐
gen.
● De auto een aanhangwagen trekt
In geval van een storing in het
systeem of als het systeem door tijde‐
lijke omstandigheden niet operatio‐
neel is, lichten de symbolen in de
spiegels permanent op en verschijnt
er een bericht op het Driver Informa‐
tion Center. De hulp van een werk‐ plaats inroepen.Waarschuwing wisselen
van rijstrook
Naast het dodehoekdetectiesysteem
3 220 herkent de waarschuwing
wisselen van rijstrook snel naderende achterliggers op rijstroken naast uw
auto.
Als de auto is uitgerust met de waar‐ schuwing wisselen van rijstrook,
bevat deze altijd het dodehoekdetec‐ tiesysteem.
Het systeem waarschuwt visueel in
elke buitenspiegel bij het detecteren
van snel naderende achterliggers.
De radarafstandssensoren zitten in
de achterbumper.9 Waarschuwing
De waarschuwing wisselen van
rijstrook vervangt niet het kijken
door de bestuurder.
Controleer voordat u van rijstrook
verandert altijd alle spiegels, kijk
over uw schouder en gebruik de
richtingaanwijzer.
Wanneer het systeem een aanzienlijk
snellere achterligger detecteert, licht
het gele waarschuwingssymbool
F in de betreffende buitenspiegel
op. Als de bestuurder vervolgens de
richtingaanwijzer gebruikt, gaat het
waarschuwingssymbool F geel
knipperen als waarschuwing om niet
van rijstrook te wisselen.
De waarschuwing wisselen van
rijstrook werkt bij alle snelheden.
Als de auto wordt gestart, lichten
beide displays in de buitenspiegels
kort op om aan te geven dat het
systeem operationeel is.

Page 225 of 333

Rijden en bediening223Detectiezones
De sensoren van het systeem bestrij‐
ken een zone van ongeveer
3,5 meter parallel aan beide zijden
van de auto en ongeveer 3 meter naar achteren bij het blindehoeksysteem
(A) en ongeveer 70 meter naar
achteren bij waarschuwing wijzigen
van rijstrook (B) op parallelle rijstro‐
ken. De zones beginnen bij elke
buitenspiegel. De zone is ongeveer
tussen de 0,5 meter en 2 meter hoog, vanaf de grond.
Uitschakelen
U kunt de waarschuwing voor het
wisselen van rijstrook in het menu
Persoonlijke instellingen op het Info-
Display in- of uitschakelen.
Persoonlijke instellingen 3 129.
Info-Display 3 122.
Het systeem wordt geactiveerd als er
een aanhangwagen aangekoppeld is.
De deactivering wordt aangegeven
met een tekst op het Driver Informa‐
tion Centre.
Systeembeperkingen
Onder normale omstandigheden of in
scherpe bochten geeft het systeem
soms geen waarschuwing. Het
systeem kan bij specifieke weersom‐
standigheden (regen, hagel enz.)
waarschuwen voor obstakels in de
blinde hoek. Bij rijden op een nat
wegdek of bij de overgang van droog naar nat kan controlelamp F
oplichten, omdat opspattend water
als een obstakel kan worden geïnter‐
preteerd. Anders kan controlelamp
F vanwege vangrails, verkeersbor‐
den, bomen, struikgewas of andereonbeweeglijke objecten oplichten. Dit is normaal bedrijf en het systeem
hoeft niet te worden nagekeken.
Het systeem werkt wellicht niet goed
wanneer:
● De sensoren zijn bedekt met ijs, sneeuw, modder, stickers,
magneten metalen plaatjes of
iets anders.
● Rijden in zware regenbuien.
● De auto een aanrijding heeft gehad of als de zone rondom de
detectiesensor beschadigd of
niet goed gerepareerd is.
● Bij extreme temperatuurwisselin‐
gen.
● De auto een aanhangwagen trekt
Bij een storing in het systeem of als
het systeem door tijdelijke omstan‐
digheden niet operationeel is, dan
verschijnt er een melding in het Driver
Information Centre. De hulp van een
werkplaats inroepen.
Let op
Na productie moet het systeem
worden gekalibreerd. Rijd voor opti‐
male prestaties zo spoedig mogelijk

Page 226 of 333

224Rijden en bedieningeen stuk op een rechte snelweg metobjecten aan de kant van de weg,
bijv. vangrails en afsluitingen.
Panoramazichtsysteem
Met dit systeem ziet u de omgeving
van de auto als een afbeelding van
bijna 360°, als het ware van boven af.
Het systeem gebruikt vier camera's: ● camera achter, in de achterklep
● camera voor, in de voorgrille onder het embleem
● zijcamera's, aan de onderkant van beide buitenspiegels.Het scherm op het Info-Display is
verdeeld in twee delen: links ziet u het
bovenaanzicht van de auto en rechts
het zicht voor of achter, afhankelijk
van de ingeschakelde versnelling. De
parkeersensoren completeren de informatie over het aanzicht.
Inschakelen
Het panoramazichtsysteem wordt geactiveerd:
● achteruitversnelling inschakelen
● camerapictogram ë op het Info-
Display aanraken
● te dicht naderen van een object vóór de auto
Werking
Zicht achter
Bij zicht achter ziet u bij ingescha‐
kelde achteruitversnelling rechts op
het scherm een beeld van de zone
achter de auto.
Mogelijk verschijnt er een gevaren‐
driehoek 9 op het scherm wanneer
de sensoren achter van de parkeer‐
hulp obstakels detecteren. Naarmateu het obstakel meer nadert verandert
deze driehoek van geel in rood en
wordt deze groter.
De eerdere informatie op het Info-
Display verschijnt korte tijd na het uitschakelen van de achteruitversnel‐ ling. Druk om sneller terug te keren
naar de eerdere informatie op het
display op het camerapictogram op
het Info-Display. Het panoramazicht‐
systeem werkt ook niet meer wanneer
u in een vooruitversnelling sneller dan
11 km/u rijdt.
Zicht rondom
Bij zicht rondom ziet u een beeld
rondom de auto van bovenaf, samen
met de beelden van de camera vóór
of achter op het Info-Display.
Zicht voor
Bij zicht vóór ziet u rechts op het
scherm een beeld van de zone vóór
de auto. Dit beeld verschijnt bij
inschakelen van een vooruitversnel‐ ling vanuit de achteruitversnelling of
door aanraken van het camerapicto‐
gram op het Info-Display. Zicht vóór
toont ook obstakels die binnen 30 cm automatisch zijn gedetecteerd. Het

Page 228 of 333

226Rijden en bedieningSysteembeperkingenVoorzichtig
Voor een optimale werking van hetsysteem is het van belang om de
lenzen van de camera's in de voor‐ grille, de behuizingen van de
buitenspiegels en in de achterklep
tussen de kentekenverlichting
altijd schoon te houden. Spoel de
lenzen met water en veeg deze
met een zachte doek af.
Reinig de lenzen niet met een
stoomcleaner of hogedrukreini‐
ger.
Het panoramazichtsysteem werkt
mogelijkerwijs niet goed wanneer:
● In een donkere omgeving.
● De zon of de straal van koplam‐ pen rechtstreeks op de lenzen
van de camera valt.
● Bij 's nachts rijden.
● Door weersomstandigheden beperkt zicht, zoals bij mist,
regen of sneeuw.
● De lenzen van de camera zijn bedekt met sneeuw, ijs, slijk,
modder, vuil.
● De auto een aanhangwagen trekt.
● De auto een aanrijding heeft gehad.
● Bij extreme temperatuurwisselin‐
gen.
Achteruitkijkcamera
De achteruitkijkcamera helpt de
bestuurder bij het achteruitrijden door
middel van een weergave van het
gebied achter de auto.
Het camerabeeld verschijnt op het
Info-Display.9 Waarschuwing
De achteruitrijcamera kan nooit
het zicht van de bestuurder
vervangen. Let op: voorwerpen
die zich buiten het bereik van de
camera en de sensoren van de
parkeerhulp bevinden, bijv. onder
de bumper of onder de auto,
worden niet getoond.
Gebruik niet alleen de achteruit‐ kijkcamera om achteruit te rijden
of te parkeren.
Controleer vóór het wegrijden
altijd de omgeving van de auto.
Inschakelen
De achteruitkijkcamera wordt auto‐matisch ingeschakeld als de auto in
de achteruitversnelling wordt gescha‐
keld.
Werking

Page 229 of 333

Rijden en bediening227De camera is gemonteerd tussen de
lampjes van de kentekenverlichting.
De camera bestrijkt slechts een
beperkt gebied. De afstand op het
beeld op de display, verschilt van de
werkelijke afstand.
Geleidingsstrepen
Dynamische geleidingsstrepen zijn
horizontale lijnen met een onderlinge
afstand van een meter die op de
afbeelding zijn geprojecteerd om de
afstand tot de getoonde objecten te
kunnen bepalen.
De baan van de auto wordt afgebeeld
overeenkomstig de stuurhoek.
Waarschuwingssymbolen
Waarschuwingssymbolen zijn op het beeld weergegeven als driehoekjes
9 en geven obstakels aan die door de
achtersensoren van de geavan‐
ceerde parkeerhulp zijn geconsta‐
teerd.
Ook verschijnt 9 op de bovenste
regel van het Info-Display met de
waarschuwing om de omgeving van
de auto te controleren.
Uitschakelen
De camera wordt uitgeschakeld
wanneer een bepaalde voorwaartse
snelheid wordt overschreden of als
de achteruitversnelling gedurende
ca. 10 seconden niet is ingeschakeld.
Deactivering van geleidingsstrepen
en waarschuwingssymbolen
7 inch Colour-Info-Display: u kunt de
visuele geleidingsstrepen en waar‐
schuwingssymbolen activeren of
deactiveren met de aanraaktoetsen in het onderste deel van het display.

Page 230 of 333

228Rijden en bediening8 inch Colour-Info-Display: u kunt devisuele geleidingsstrepen en waar‐
schuwingssymbolen activeren of deactiveren in het menu Instellingen
op het Info-Display . Selecteer de rele‐
vante instelling in Instellingen, I
Achteruitkijkcamera .
Info-Display 3 122.
Persoonlijke instellingen 3 129.
Systeembeperkingen
De achteruitkijkcamera werkt moge‐
lijkerwijs niet goed:
● In een donkere omgeving.
● De zon of de straal van koplam‐ pen rechtstreeks op de lenzen
van de camera valt.
● Bij 's nachts rijden.
● Door weersomstandigheden beperkt zicht, zoals bij mist,
regen of sneeuw.
● De lenzen van de camera zijn bedekt met sneeuw, ijs, slijk,
modder, vuil. Reinig de lens,
spoel deze met water en veeg
deze met een zachte doek af.● De auto een aanhangwagen trekt.
● De auto een aanrijding aan de achterzijde heeft gehad.
● Bij extreme temperatuurwisselin‐
gen.
Storingsmeldingen worden weerge‐
geven met een 9 op de bovenste
regel van het Info-Display.
Waarschuwing kruisend verkeer achter
Naast de achteruitkijkcamera 3 226
waarschuwt de waarschuwing krui‐
send verkeer achter bij het achteruit
rijden voor kruisend verkeer van links of rechts. Bij het herkennen van krui‐
send verkeer na activeren van de
achteruitkijkcamera, verschijnt er op
het Colour-Info-Display een gevaren‐
driehoek met een pijltje K dat de
richting van het verkeer aangeeft.
Verder klinken er drie pieptonen uit de luidspreker aan de betreffende kant.
De radarafstandssensoren zitten in
de achterbumper.
9 Waarschuwing
De waarschuwing kruisend
verkeer achter vervangt niet het
kijken door de bestuurder. Let op:
objecten buiten het bereik van de
sensoren, bijv. onder de bumper
of onder de auto, worden niet
weergegeven.
Voetgangers, kinderen of dieren
worden niet gedetecteerd.

Page 231 of 333

Rijden en bediening229Rijd nooit achteruit als u alleen op
het Info-Display hebt gekeken.
Controleer eerst de omgeving aan
de achterzijde en rondom de auto
voordat u achteruit rijdt.
Inschakelen
De waarschuwing kruisend verkeer
achter wordt bij het inschakelen van
de achteruitversnelling automatisch samen met de achteruitkijkcamera
geactiveerd.
Detectiezones
De systeemsensoren bestrijken een
zone van ongeveer 20 meter op 90°
links of rechts achter de auto. De
waarschuwing kruisend verkeer
achter werkt tot 10 km/u en waar‐
schuwt voor verkeer dat met snelhe‐
den tussen 0 en 36 km/u kruist.
Uitschakelen
De waarschuwing kruisend verkeer
achter wordt gedeactiveerd bij het
overschrijden van een bepaalde snel‐
heid voorwaarts of als de achteruit‐
versnelling gedurende ongeveer
10 seconden niet wordt ingeschakeld.
U kunt de waarschuwing kruisend
verkeer achter in het menu Persoon‐ lijke instellingen op het Info-Display
in- of uitschakelen.
Persoonlijke instellingen 3 129.
Info-Display 3 122.
Het systeem wordt geactiveerd als er
een aanhangwagen aangekoppeld is.
De deactivering wordt aangegeven
met een tekst op het Driver Informa‐
tion Centre.Systeembeperkingen
Het systeem werkt wellicht niet goed wanneer:
● De sensoren zijn bedekt met ijs, sneeuw, modder, stickers,
magneten metalen plaatjes of
iets anders.
● Rijden in zware regenbuien.
● De auto een aanrijding heeft gehad of als de zone rondom de
detectiesensor beschadigd of
niet goed gerepareerd is.
● Bij extreme temperatuurwisselin‐
gen.
● De auto een aanhangwagen trekt
Bij een storing in het systeem of als
het systeem door tijdelijke omstan‐
digheden niet operationeel is, dan
verschijnt er een melding in het Driver
Information Centre. De hulp van een
werkplaats inroepen.

Page 236 of 333

234Rijden en bediening●De sensor in de voorruit is bedekt
met sneeuw, ijs, slijk, modder,
vuil, schade aan de voorruit of
werkt slechter door vreemde
voorwerpen, bijv. stickers.
● De zon valt rechtstreeks in de lens van de camera.
● Verkeersborden geheel of gedeeltelijk bedekt zijn of lastig
waarneembaar zijn.
● De verkeersborden incorrect gemonteerd of beschadigd zijn.
● Verkeersborden niet voldoen aan
het Verdrag van Wenen inzake
verkeersboden en verkeerste‐
kens (Wiener Übereinkommen über Straßenverkehrszeichen).Voorzichtig
Het systeem is bedoeld om debestuurder binnen een vast snel‐
heidsbereik te helpen bij de waar‐
neming van bepaalde verkeers‐
borden. Negeer geen verkeers‐
borden die het systeem niet weer‐ geeft.
Het systeem herkent geen andere
verkeersborden dan de conventi‐
onele versies die een maximum‐
snelheid aangeven of beëindigen.
Laat u door dit speciale systeem
niet verleiden tot een roekeloze
rijstijl.
Pas uw snelheid altijd aan de staat van het wegdek aan.
De hulpsystemen ontnemen de
bestuurder niet zijn verantwoorde‐
lijkheid voor het besturen van de
auto.
Lane keep assist
Lane Keep Assist helpt bij het voor‐
komen van botsingen wanneer de
rijstrook per ongeluk werd verlaten.
De frontcamera observeert de
wegmarkeringen waar de auto tussen rijdt. Wanneer de auto de markerin‐
gen nadert, wordt het stuurwiel licht verdraaid om de auto binnen de
rijstrook te houden. Draai het stuur‐
wiel in dezelfde richting mee als het
systeem onvoldoende stuurt. Draai
het stuurwiel rustig in de tegenover‐
gestelde richting als u van rijstrook
wilt wisselen.
Als een wegmarkering wordt over‐
schreden, geeft Lane Keep Assist
een zicht- en hoorbare waarschu‐
wing.
In de volgende gevallen wordt aange‐
nomen dat u de rijstrook per ongeluk
verlaat
● u gebruikt de richtingaanwijzer niet
● u gebruikt de richtingaanwijzer van de tegenovergestelde kant
dan dat u de rijstrook verlaat
● u remt niet
● u accelereert niet
● u stuurt niet actief.
Let op
Het systeem wordt uitgeschakeld als er onduidelijke markeringen zijn,bijvoorbeeld bij wegwerkzaamhe‐
den.
Let op
Het systeem kan worden uitgescha‐
keld als het wegen waarneemt die te
smal, te breed of te kronkelig zijn.

Page 237 of 333

Rijden en bediening235Inschakelen
U activeert Lane Keep Assist door
a in te drukken. De brandende led
in de knop geeft aan dat het systeem is ingeschakeld.
Wanneer controlelamp a op de
instrumentengroep of op het head- updisplay groen oplicht, is het
systeem bedrijfsgereed.
Het systeem werkt bij snelheden tussen 60 km/h en 180 km/h, en als
er wegmarkeringen aanwezig zijn.
Het systeem verdraait het stuurwiel
langzaam en het controlelampje a
wordt geel als de auto een waarge‐
nomen wegmarkering nadert en u de
richtingaanwijzer naar die kant niet
hebt ingeschakeld.
Het systeem waarschuwt de bestuur‐
der door a te laten knipperen en drie
waarschuwingstonen te laten horen
vanaf de kant waar u de wegmarke‐
ringen overschrijdt.
Het systeem werkt alleen als er een
wegbelijning wordt gedetecteerd.
Als het systeem alleen wegmarkerin‐
gen aan één kant van de weg waar‐
neemt, is er alleen ondersteuning
voor die kant.
Lane Keep Assist neemt waar
wanneer u de handen van het stuur‐
wiel haalt. In dat geval verschijnt er
een bericht op het Driver Information
Center en klinkt er een geluidssignaal zolang Lane Keep Assist waarneemtdat u met de handen van het stuur
rijdt.Uitschakelen
U deactiveert het systeem door a in
te drukken. De led in de knop gaat
dan uit.
Systeembeperkingen
Het systeem werkt wellicht niet goed wanneer:
● De rijsnelheid is buiten het bereik
van 60 tot 180 km/u.
● Rijden op bochtige of heuvelach‐
tige wegen.
● Bij 's nachts rijden.
● Door weersomstandigheden beperkt zicht, zoals bij mist,
regen of sneeuw.
● De sensor in de voorruit is bedekt
met sneeuw, ijs, slijk, modder,
vuil, schade aan de voorruit of
werkt slechter door vreemde
voorwerpen, bijv. stickers.
● De zon valt rechtstreeks in de lens van de camera.
● Voorliggers vlakbij
● Overhellende wegen
● Bermen

Page:   < prev 1-10 11-20 21-30 31-40 41-50 next >