sensor OPEL MERIVA 2016 Gebruikershandleiding (in Dutch)

Page 120 of 255

118Instrumenten en bedieningsorganen●Comfortinstellingen
Volume geluidssignaal : veran‐
dert het volume van geluidssig‐
nalen.
Pers. inst. voor bestuurder : acti‐
veert of deactiveert de persoon‐
lijke instellingen.
Wis auto. achter in achteruit : ac‐
tiveert of deactiveert de automa‐
tische inschakeling achterruitwis‐
ser bij inschakelen achteruitver‐
snelling.
● Aanrijdings-detectiesystemen
Parkeerhulp : activeert of deacti‐
veert de ultrasoonsensoren.
● Buitenverlichting
Buitenverlichting bij ontgr. : acti‐
veert of deactiveert de instapver‐ lichting.
Duur tijdens uitstappen : activeert
of deactiveert en verandert de
duur van de uitstapverlichting.
● Vergr., ontgr., start op afstand
Portier ontgrendelen op afstand :
verandert de configuratie om al‐leen het bestuurdersportier of de
hele auto te ontgrendelen.
● Fabrieksinstellingen herstellen :
stelt alle functies opnieuw in op
de standaardinstellingen.OnStar
OnStar is een persoonlijke connecti‐
viteits- en mobiliteitshulp met een ge‐ integreerde Wi-Fi Hotspot. De
OnStar-service is 24 uur per dag, 7
dagen per week beschikbaar.
Let op
OnStar is niet op alle markten ver‐
krijgbaar. Neem contact op met uw
werkplaats voor meer informatie.
Let op
Om OnStar beschikbaar en bedrijfs‐
gereed te kunnen laten zijn, hebt u
een geldig OnStar-abonnement, een werkend elektrisch systeem van de auto, mobiele service en een
GPS-satellietverbinding nodig.
U activeert de OnStar-services en
stelt een account in door op Z te druk‐
ken en met een adviseur van OnStar
te spreken.

Page 131 of 255

Verlichting129Binnenverlichting
Regelbare
instrumentenverlichting
Wanneer de rijverlichting aanstaat,
kunt u de lichtsterkte van de volgende lampen regelen:
● instrumentenverlichting
● Info-Display
● verlichte schakelaars en bedie‐ ningselementen
Aan het duimwiel A draaien totdat de
gewenste lichtsterkte verkregen is.
Bij modellen met een lichtsensor kan
de helderheid alleen worden versteld
als de rijverlichting aan is en de licht‐
sensor nachtzicht registreert.
Binnenverlichting
De voorste en achterste interieurver‐
lichting worden bij het in- en uitstap‐
pen vanzelf ingeschakeld en doven
met enige vertraging.
Let op
Bij een ongeval waarbij de airbags
geactiveerd worden gaat de vloer‐
verlichting automatisch aan.
Voorste interieurverlichtingBedien de wipschakelaar:w:automatisch in- en uit‐
schakelendruk op u:aandruk op v:uit
Achterste interieurverlichting
Brandt in combinatie met de voorste
interieurverlichting, afhankelijk van
de stand van de wipschakelaar.

Page 147 of 255

Rijden en bediening145Mogelijke redenen voor startproble‐
men:
● koppelingspedaal niet ingetrapt (handgeschakelde versnellings‐bak)
● rempedaal niet ingetrapt of keu‐ zehendel niet in P of N (automa‐
tische versnellingsbak)
● time-out opgetreden
Opwarmen van de turbomotor Bij het starten is het mogelijk dat het
beschikbare motorkoppel gedurende
een korte tijd beperkt is, vooral wan‐
neer de motortemperatuur koud is.
Deze beperking is er om het smeer‐
systeem de motor volledig te laten be‐
schermen.
Uitrol-brandstofafsluiter De brandstoftoevoer wordt automa‐
tisch afgesloten bij het uitrollen,
d.w.z. wanneer u met een ingescha‐
kelde versnelling onder het rijden het
gas loslaat.Stop/Start-systeem
Het stop-startsysteem helpt brandstofte besparen en uitlaatemissies te be‐
perken. Wanneer de omstandighe‐
den het toelaten, schakelt het de mo‐
tor uit van zodra de auto langzaam
rijdt of stilstaat, bv. aan een verkeers‐ licht of in een file. Het start de motor
automatisch zodra u het koppelings‐
pedaal intrapt. Een accusensor zorgt
ervoor dat een Autostop alleen wordt
uitgevoerd, als de accu voldoende
opgeladen is om opnieuw te kunnen
starten.
Inschakelen
Het stop-startsysteem is beschikbaar
van zodra de motor is gestart, de auto is vertrokken en er aan de hieronder
opgegeven omstandigheden voldaan is.Uitschakelen
Schakel het stop-startsysteem manu‐eel uit door op eco te drukken. De
deactivering wordt aangeduid door
het doven van de LED in de toets.
Autostop Als de auto langzaam rijdt of stilstaat,
activeer dan een Autostop zoals hier‐ onder beschreven:
● Het koppelingspedaal intrappen.
● Zet de hendel in neutraal.
● Laat het koppelingspedaal los.
De motor wordt uitgeschakeld terwijl
het contact aan blijft.

Page 162 of 255

160Rijden en bediening
Het systeem bestaat uit vier ultrasone
parkeersensoren in de achterbum‐
per. Als het voertuig is uitgerust met
parkeerhulp aan de voorzijde, omvat
het systeem tevens vier ultrasone
parkeersensoren in de voorbumper.
Controlelamp r 3 98.
Bediening
Wanneer u de achteruitversnelling in‐
schakelt, is de parkeerhulp voor enachter klaar voor gebruik.
Een brandende LED in de parkeer‐
hulptoets r geeft aan dat het sys‐
teem klaar voor gebruik is.
De parkeerhulp voor kan ook worden
geactiveerd bij een snelheid tot
11 km/u door kort indrukken van de
parkeerhulptoets.
Als r binnen een contactcyclus één
keer wordt ingedrukt, wordt de par‐
keerhulp voor bij snelheden van meer dan 11 km/u gedeactiveerd. Bij lagere
snelheden wordt deze weer geacti‐
veerd als de snelheid eerder niet meer dan 25 km/u was. Als de snel‐
heid eerder meer dan 25 km/u was, blijft de parkeerhulp voor gedeacti‐
veerd wanneer de snelheid tot onder
11 km/u daalt.
Wanneer het systeem wordt gedeac‐
tiveerd, dooft de LED in de toets en
verschijnt Parkeerhulp uit op het Dri‐
ver Information Center.
Bij een snelheid van meer dan
25 km/u wordt het systeem automa‐
tisch gedeactiveerd.
Als de auto alleen met parkeerhulp
achter is uitgerust, schakelt het sys‐
teem automatisch uit wanneer de achteruitversnelling wordt uitgescha‐
keld. Handmatig uitschakelen is ook
mogelijk door op r te drukken.
Melding
Een obstakel wordt weergegeven
door een zoemer. De geluidssignalen
volgen elkaar sneller op naarmate de afstand tot het obstakel afneemt. Isde afstand kleiner dan 30 cm, danklinkt er een continu geluidssignaal.

Page 163 of 255

Rijden en bediening161Storing
In geval van een systeemstoring
brandt r of verschijnt een melding
op het Driver Information Center.
Daarnaast zal r gaan branden of
wordt er boordinformatie weergege‐
ven op het Driver Information Center
als er door tijdelijke omstandigheden, zoals dichtgesneeuwde sensoren,
een systeemstoring wordt waargeno‐
men.
Boordinformatie 3 108.
Belangrijke tips voor het gebruik
van parkeerhulpsystemen9 Waarschuwing
Onder bepaalde omstandigheden
kunnen reflecterende oppervlak‐
ken van uiteenlopende aard op
voorwerpen of kleding evenals ex‐ terne geluidsbronnen ertoe leiden
dat het systeem obstakels niet
waarneemt.
In het bijzonder moet gelet worden
op lage obstakels die het onderste gedeelte van de bumper kunnen
beschadigen. Indien dergelijke ob‐ stakels de waarnemingszone van
de sensoren verlaten wanneer het
voertuig dichterbij komt, zal er een continu waarschuwingssignaal
klinken.Voorzichtig
De sensoren werken eventueel
minder goed wanneer deze bijv.
met ijs of sneeuw zijn bedekt.
De parkeerhulpsystemen werken bij een zware belading eventueel
minder goed.
Voor grotere voertuigen (bijv. ter‐
reinwagens, minivans, bestelwa‐
gens) gelden speciale voorwaar‐
den. De objectherkenning in het
bovenste deel van deze voertui‐
gen kan niet worden gegaran‐
deerd.
Objecten met een erg klein reflec‐ tievlak, bijv. smalle voorwerpen of
zachte materialen, herkent het
systeem mogelijkerwijs niet.
Het ultrasoonparkeerhulpsysteem
voorkomt geen botsingen met ob‐
jecten buiten het detectiebereik
van de sensoren.
Let op
Het parkeerhulpsysteem herkent
automatisch een af fabriek gemon‐
teerde trekhaak. Het systeem wordt
gedeactiveerd zodra u de stekker
erin steekt.
De sensor kan een niet-bestaand voorwerp (storingsecho) herkennen
als gevolg van akoestische of me‐
chanische invloeden van buitenaf.
Let op
Bij het inschakelen van een vooruit‐
versnelling en het overschrijden van een bepaalde snelheid wordt de par‐keerhulp achter bij het uitschuiven
van het draagsysteem achterzijde
gedeactiveerd.
Bij het eerst inschakelen van de ach‐ teruitversnelling detecteert de par‐
keerhulp het draagsysteem achter‐ zijde en klinkt er een zoemer. Druk
kort op r om de parkeerhulp te
deactiveren.

Page 164 of 255

162Rijden en bedieningAchteruitkijkcameraDe achteruitkijkcamera helpt de be‐
stuurder bij het achteruitrijden door
middel van een weergave van het ge‐
bied achter de auto.
Het camerabeeld wordt getoond in de
Colour-Info-Display.9 Waarschuwing
De achteruitrijcamera kan nooit
het zicht van de bestuurder ver‐
vangen. Let op: voorwerpen die
zich buiten het bereik van de ca‐
mera en de sensoren van de ge‐
avanceerde parkeerhulp bevin‐
den, bijv. onder de bumper of on‐
der de auto, worden niet getoond.
Rijd nooit achteruit als u alleen op het Info-Display hebt gekeken.
Controleer eerst de omgeving aan
de achterzijde en rondom de auto
voordat u achteruit rijdt.
Inschakelen
De achteruitkijkcamera wordt auto‐ matisch ingeschakeld als de auto in
de achteruitversnelling wordt gescha‐
keld.
Werking
De camera bevindt zich in de hand‐
greep van de achterklep en heeft een zichthoek van 130°.
Vanwege de hoge positie van de ca‐
mera is, bij wijze van leidraad voor de
positie, de achterbumper op het dis‐
play zichtbaar.
De door de camera weergegeven
zone is beperkt. De afstand op het
beeld op de display, verschilt van de
werkelijke afstand.
Geleidingsstrepen
Dynamische-geleidingsstrepen zijn
horizontale lijnen met een onderlinge
afstand van 1 meter, die op de afbeel‐ ding zijn geprojecteerd om de afstand
tot de getoonde objecten te kunnen
bepalen.

Page 165 of 255

Rijden en bediening163
De baan van de auto wordt afgebeeld
overeenkomstig de stuurhoek.
U kunt de functie deactiveren in het
menu Instellingen op het Info-display.
Persoonlijke instellingen 3 114.
Waarschuwingssymbolen
Waarschuwingssymbolen zijn op het
beeld weergegeven als driehoekjes
9 en geven obstakels aan die door de
achtersensoren van de geavan‐
ceerde parkeerhulp zijn geconsta‐
teerd.
Display-instellingen
Navi 650 /Navi 950 : Stel de helderheid
in door eerst op de buitenste ring van de multifunctionele knop te drukken
en er dan aan te draaien.
CD 600 : De helderheid kan worden
ingesteld door de multifunctionele
knop eerst in te drukken en dan te
draaien.
Uitschakelen
De camera wordt gedeactiveerd wan‐
neer een bepaalde snelheid vooruit
wordt overschreden of als de achter‐
uitversnelling gedurende ong.
10 seconden niet is ingeschakeld.
U kunt de achteruitkijkcamera in- of
uitschakelen in het menu
Instellingen op het Info-display. Per‐
soonlijke instellingen 3 114.
Storing
Storingsmeldingen worden weerge‐ geven met een 9 op de bovenste re‐
gel van het Info-Display.De achteruitkijkcamera werkt moge‐
lijkerwijs niet goed:
● In een donkere omgeving.
● De zon of de straal van koplam‐ pen rechtstreeks op de lens vande camera valt.
● Als de cameralens door ijs, sneeuw, modder of iets anders is
vervuild. Reinig de lens, spoel
deze met water en veeg deze
met een zachte doek af.
● De achterklep niet goed gesloten
is.
● De auto een aanrijding aan de achterzijde heeft gehad.
● Bij extreme temperatuurwisselin‐
gen.

Page 200 of 255

198Verzorging van de autoZekeringenkast
instrumentenpaneel
Bij auto's met het stuurwiel links zit
het zekeringenkastje achter het op‐
bergvak in het instrumentenbord.
Open het opbergvak, druk de borglip‐
pen in, klap het opbergvak omlaag en
verwijder het.
Bij rechtsgestuurde auto's zit de ze‐ keringenkast achter een deksel in het
handschoenenkastje. Open het
handschoenenkastje, til het op en
verwijder het.
Nr.Stroomkring1Radio2Display/instrument/telefoon3Radio4Contactslot/startbeveiliging5Ruitensproeier/achterruiten‐
sproeier6Centrale vergrendeling/achter‐
klep7Centrale vergrendeling8Display/instrument/telefoon9Verwarmd stuurwiel10Achterportier links ontgrendelen11Achterportier rechts ontgren‐
delen12Interieurverlichting13Regensensor/achteruitkijk‐
spiegel/buitenspiegels14–

Page 205 of 255

Verzorging van de auto2039Waarschuwing
Een te lage bandenspanning kan
aanleiding geven tot oververhitting van de banden en interne bescha‐
digingen, wat bij hoge snelheden
loslatende loopvlakken en zelfs
klapbanden kan veroorzaken.
Wanneer u de bandenspanning van
een auto met bandenspanningscon‐
trolesysteem moet verhogen of verla‐
gen, schakel dan de ontsteking uit.
Afhankelijkheid van temperatuurDe bandenspanning hangt af van detemperatuur van de band. Onderweg
lopen de temperatuur en de spanning
van de band op. De bandenspannin‐
gen op de bandinformatiesticker en in de bandenspanningentabel verwijzen
naar koude banden, dus bij een tem‐
peratuur van 20 °C.
De druk wordt voor iedere tempera‐
tuurstijging van 10 °C met bijna
10 kPa verhoogd. Houd hiermee re‐
kening wanneer u warme banden
controleert.
De bandenspanningswaarde die u op het Driver Information Center ziet, is
de werkelijke bandenspanning. Bij
een afgekoelde band is deze waarde
iets lager, maar is de band niet lek.
Bandenspanningscontrole‐systeem
Het bandenspanningscontrolesys‐
teem controleert vanaf een bepaalde
snelheid eenmaal per minuut de ban‐ denspanning van alle vier de banden.Voorzichtig
Het bandenspanningscontrole‐
systeem waarschuwt alleen bij
een te lage bandenspanning en
treedt niet in de plaats van regulier onderhoud van de banden door de bestuurder.
Alle wielen moeten zijn voorzien van
een druksensor en de banden moe‐
ten de voorgeschreven bandenspan‐
ning hebben.
Let op
In landen waar het bandenspan‐
ningscontrolesysteem wettelijk ver‐
eist is, wordt de typegoedkeuring
van het voertuig bij het gebruik van
wielen zonder druksensoren nietig.
U kunt de actuele bandenspannings‐
waarden bekijken in Informatie- menu
voertuig op het Driver Information
Centre.
U selecteert het menu met de knop‐
pen op de richtingaanwijzerhendel.
Druk op MENU om Informatie- menu
voertuig te selecteren X.

Page 206 of 255

204Verzorging van de auto
Draai aan het stelwiel om het ban‐
denspanningscontrolesysteem te se‐ lecteren.
De systeemstatus en bandenspan‐
ningswaarschuwingen worden sa‐
men met het betreffende wiel aange‐ geven in een bericht op het Driver In‐ formation Center.
Voor de waarschuwingen kijkt het
systeem ook naar de temperatuur
van de band.
Afhankelijkheid van temperatuur
3 202.Bij het detecteren van een te lage
bandenspanning brandt het controle‐
lampje w 3 100.
Als w oplicht, stop dan bij de eerst‐
volgende gelegenheid en breng de
banden op de aanbevolen spannings‐
waarden 3 240.
Als w gedurende 60-90 seconden
knippert en dan ononderbroken
brandt, is er een storing in het sys‐
teem. De hulp van een werkplaats in‐ roepen.
Na het op spanning brengen moet u
wellicht een stukje rijden om de ban‐
denspanningswaarden op Driver In‐
formation Center bij te werken. Hierbij
kan w oplichten.
Als w bij lagere temperaturen oplicht
en na een stukje rijden dooft, kan dit duiden op een te lage bandenspan‐
ning. Bandenspanning controleren.
Boordinformatie 3 108.
Schakel het contact uit wanneer de
bandenspanning verhoogd of ver‐
laagd moet worden.
Monteer alleen wielen met druksen‐
soren, anders wordt de bandenspan‐
ning niet weergegeven en brandt w
voortdurend.
Een tijdelijk reservewiel is niet uitge‐
rust met druksensoren. Het
bandenspanningscontrolesysteem
werkt niet op deze wielen. De contro‐
lelamp w brandt. Voor de overige drie
wielen blijft het systeem in werking.
Gebruik van in de handel verkrijgbare
vloeibare bandenreparatiesets kan
de werking van het systeem nadelig

Page:   < prev 1-10 11-20 21-30 next >