sensor OPEL MOKKA 2014 Gebruikershandleiding (in Dutch)
Page 148 of 225
146Rijden en bediening
Algemene informatie9Waarschuwing
De frontaanrijdingswaarschuwing
is een waarschuwingssysteem dat de remmen niet activeert. Bij het
met een te hoge snelheid naderen
van een voorligger, kan er onvol‐
doende tijd zijn om een aanrijding
te voorkomen.
De bestuurder aanvaardt de volle
verantwoordelijkheid voor het be‐
waren van een veilige onderlinge
afstand bij de betreffende ver‐
keers-, weers- en zichtomstandig‐ heden.
De bestuurder moet onder het rij‐
den altijd zijn of haar onverdeelde
aandacht aan het verkeer geven.
De bestuurder moet altijd gereed
zijn om actie te ondernemen en te
remmen.
Systeembeperkingen
Het systeem is ontworpen om alleen
bij voertuigen te waarschuwen, maar
het kan ook op andere metalen struc‐
turen reageren.
In de volgende gevallen detecteert de frontaanrijdingswaarschuwing wel‐
licht geen voorliggers of kunnen de prestaties van de sensor beperkt zijn:
■ op bochtige wegen,
■ als het zicht door weersomstandig‐
heden beperkt is, zoals bijv. bij
mist, regen of sneeuw,
■ als de sensor vervuild is door sneeuw, ijs, slijk, modder of vuil, of
als de voorruit beschadigd is.Parkeerhulp
De parkeerhulp meet de afstand tus‐
sen uw auto en eventuele obstakels,
wat het parkeren vergemakkelijkt, en
geeft geluidssignalen. De bestuurder
is en blijft echter verantwoordelijk bij
het parkeren.
Het systeem bestaat uit vier ultrasone
parkeersensoren in de achterbum‐
per. Als het voertuig is uitgerust met
parkeerhulp aan de voorzijde, omvat
het systeem tevens vier ultrasone
parkeersensoren in de voorbumper.
Controlelamp r 3 88.
Page 149 of 225
Rijden en bediening147
Activering
Wanneer u de achteruit inschakelt,
wordt het systeem automatisch geac‐
tiveerd.
U kunt de voorste parkeerhulp ook bij
een lage snelheid activeren door de
toets r in te drukken.
Een brandende LED in de parkeer‐
hulptoets geeft aan dat het systeem
klaar voor gebruik is.
Een obstakel wordt weergegeven
door een zoemer. De geluidssignalen
volgen elkaar sneller op naarmate de
afstand tot het obstakel afneemt. Is de afstand kleiner dan 30 cm, danklinkt er een continu geluidssignaal.
Als de r-knop een keer wordt inge‐
drukt binnen een contactcyclus, wordt de parkeerhulp vooraan altijd op‐
nieuw ingeschakeld wanneer de
voertuigsnelheid onder een bepaalde waarde komt.
Deactivering
Toets r indrukken om het systeem
uit te schakelen.
De led in de knop dooft en u ziet
Parkeerhulp uit op het Driver Informa‐
tion Center.
Bij een bepaalde snelheid wordt het
systeem automatisch gedeactiveerd.
Storing
Bij een systeemstoring brandt r of
ziet u een bericht op het Driver Infor‐
mation Center.
Daarnaast zal r gaan branden of
wordt er boordinformatie weergege‐
ven op het Driver Information Center,
als er door tijdelijke omstandigheden,zoals dichtgesneeuwde sensoren,
een systeemstoring wordt waargeno‐
men.
Boordinformatie 3 97.
Belangrijke tips voor het gebruik van parkeerhulpsystemen9 Waarschuwing
Onder bepaalde omstandigheden
kunnen reflecterende oppervlak‐
ken van uiteenlopende aard op
voorwerpen of kleding evenals ex‐ terne geluidsbronnen ertoe leiden
dat het systeem obstakels niet
waarneemt.
In het bijzonder moet gelet worden
op lage obstakels die het onderste gedeelte van de bumper kunnen
beschadigen. Indien dergelijke ob‐ stakels de waarnemingszone van
de sensoren verlaten wanneer het
voertuig dichterbij komt, zal er een continu waarschuwingssignaal
klinken.
Page 150 of 225
148Rijden en bedieningVoorzichtig
De sensor werkt eventueel mindergoed wanneer deze bijv. met ijs of sneeuw zijn bedekt.
De parkeerhulpsystemen werken
bij een zware belading eventueel
minder goed.
Bij grotere voertuigen (bijv. of‐
froad-voertuigen, minivans, be‐
stelauto's) is er sprake van bijzon‐
dere omstandigheden. De objec‐ therkenning in het bovenste deel
van deze voertuigen kan niet wor‐ den gegarandeerd.
Objecten met een erg klein reflec‐
tievlak, zoals smalle voorwerpen
of zachte materialen, herkent het
systeem mogelijkerwijs niet.
De parkeerhulp voorkomt geen
botsingen met objecten buiten het detectiebereik van de sensoren.
Let op
Het parkeerhulpsysteem herkent
automatisch een af fabriek gemon‐
teerde trekhaak. Het systeem wordt
gedeactiveerd zodra u de stekker
erin steekt.
De sensor kan een niet-bestaand
voorwerp (storingsecho) herkennen
als gevolg van akoestische of me‐
chanische invloeden van buitenaf.
Let op
De parkeerhulp wordt uitgeschakeld
wanneer het draagsysteem aan de
achterzijde wordt uitgetrokken.
Achteruitkijkcamera De achteruitkijkcamera helpt de be‐
stuurder bij het achteruitrijden door
middel van een weergave van het ge‐
bied achter de auto.
Het camerabeeld wordt getoond in de
Colour-Info-Display.9 Waarschuwing
De achteruitrijcamera kan nooit
het zicht van de bestuurder ver‐
vangen. Let op: voorwerpen die
zich buiten het bereik van de ca‐
mera en de sensoren van de ge‐
avanceerde parkeerhulp bevin‐
den, bijv. onder de bumper of on‐
der de auto, worden niet getoond.
Rijd nooit achteruit als u alleen op het Info-Display hebt gekeken.
Controleer eerst de omgeving aan
de achterzijde en rondom de auto
voordat u achteruit rijdt.
Activering
De achteruitkijkcamera wordt auto‐matisch ingeschakeld als de auto in
de achteruitversnelling wordt gescha‐
keld.
Page 151 of 225
Rijden en bediening149
Werking
De camera bevindt zich in de hand‐
greep van de achterklep en heeft een zichthoek van 130°.
Vanwege de hoge positie van de ca‐
mera is, bij wijze van leidraad voor de
positie, de achterbumper op het dis‐
play zichtbaar.
De door de camera weergegeven
zone is beperkt. De afstand op het
beeld op de display, verschilt van de
werkelijke afstand.
Geleidingsstrepen
Dynamische-geleidingsstrepen zijn
horizontale lijnen met een onderlinge
afstand van 1 meter, die op de afbeel‐ ding zijn geprojecteerd om de afstand
tot de getoonde objecten te kunnen
bepalen.De baan van de auto wordt afgebeeld
overeenkomstig de stuurhoek.
U kunt de functie deactiveren in het
menu Instellingen op het Info-display.
Persoonlijke instellingen 3 101.
Waarschuwingssymbolen
Waarschuwingssymbolen zijn op het
beeld weergegeven als driehoekjes
9 en geven obstakels aan die door de
achtersensoren van de geavan‐
ceerde parkeerhulp zijn geconsta‐
teerd.
Page 178 of 225
176Verzorging van de auto
MinizekeringenNr.Stroomkring1Zonnedak2Buitenspiegels3–4–5Elektrische remregelmodule6Intelligente accusensor7–8Transmissieregelmodule9Carrosserieregelmodule10Koplampverstelling11Achterruitwisser12Verwarmbare achterruit13Koplampstelelement (links)14Verwarmbare buitenspiegels15–16Stoelverwarming17Transmissieregelmodule18MotorregelmoduleNr.Stroomkring19Brandstofpomp20–21Koelventilator22–23Bobine, motorregelmodule24Ruitensproeierpomp25Koplampstelelement (rechts)26Motorregelmodule27–28Motorregelmodule29Motorregelmodule30Uitlaatsysteem31Grootlicht links32Grootlicht rechts33Motorregelmodule34Claxon35Klimaatregeling, aircosysteem36Mistlamp voor
J-cases zekeringen
Nr.Stroomkring1Elektrische remregelmodule2Ruitenwisser voor3Motorregelmodule4Motorregelmodule5–6Brandstofverwarming7–8Koelventilator9Koelventilator10Motorregelmodule, gloeibougie11Startmotor
Page 179 of 225
Verzorging van de auto177Zekeringenkast
instrumentenpaneel
De zekeringhouder interieur bevindt
zich aan de onderzijde van het dash‐
board aan bestuurderszijde.
Verwijder het opbergvak om bij de ze‐
keringen te komen.
Open het opbergvak en trek eraan om dit te verwijderen.
Minizekeringen
Nr.Stroomkring1Carrosserieregelmodule2Carrosserieregelmodule3Carrosserieregelmodule4Carrosserieregelmodule5Carrosserieregelmodule6Carrosserieregelmodule7Carrosserieregelmodule8Carrosserieregelmodule9Portiersloten10Diagnosemodule veiligheid11Portiersloten12Verwarming en ventilatie13Achterklep14Parkeerhulp15Lane Departure Warning,
binnenspiegel16Adaptief rijlicht (AFL)17Elektrisch bediende ruit
bestuurder18Regensensor
Page 181 of 225
Verzorging van de auto179
Minizekeringen
Nr.Stroomkring1Stoel, lendensteun, bestuurder2Stoel, lendensteun, passagier3Versterker4Aanhangerstekkerdoos5All-Wheel Drive.6Display7Reserve8Aanhanger9Reserve10Reserve11Aanhanger12navigatie13Verwarmd stuurwiel14Aanhangerstekkerdoos15Stuurwiel16Water in brandstofsensor17Binnenspiegel18Reserve
Zekeringen S/B
Nr.Stroomkring01Elektrisch bediende stoel
bestuurder02Elektrisch bediende stoel passa‐ gier03Aanhanger04Spanningsomvormer05Accu06Koplampsproeier07Reserve08Reserve09Reserve
Page 184 of 225
182Verzorging van de auto
De bestuurder is verantwoordelijk
voor het juist instellen van de ban‐
denspanning.9 Waarschuwing
Een te lage bandenspanning kan
aanleiding geven tot oververhitting van de banden en interne bescha‐
digingen, wat bij hoge snelheden
loslatende loopvlakken en zelfs
klapbanden kan veroorzaken.
Bandenspanningscontro‐
lesysteem Het bandenspanningscontrolesys‐
teem (TPMS) gebruikt radiografische
en sensortechnologie ter controle van
de bandenspanningswaarden.
Alle wielen moeten zijn voorzien van
een druksensor en de banden moe‐
ten de voorgeschreven bandenspan‐
ning hebben.
De sensoren van het TPMS controle‐
ren de spanningswaarden van de
banden en verzenden de meetwaar‐
den naar een ontvanger in de auto.
Elke band, ook de reserve, moet koud
en op de spanning zoals aanbevolen
op het etiket bandenspanning maan‐
delijks worden gecontroleerd.
Controlelamp w gaat branden wan‐
neer de bandenspanning van een of
meer banden veel te laag is.
Controleer de bandenspanning zo
snel mogelijk en pomp ze op de juiste spanning.
Wanneer het systeem een storing de‐
tecteert, knippert w ongeveer
een minuut en blijft dan ononderbro‐
ken branden. Voor de duur van de
storing wordt deze reeks bij elke keer opnieuw starten doorlopen.
Als w brandt, is het systeem wellicht
niet naar behoren in staat om een te
lage bandenspanning te detecteren
of te signaleren.
Werking van
bandenspanningscontrole
Het TPMS waarschuwt de bestuur‐
ders wanneer de bandenspanning te
laag is. Op elke set band en wiel, be‐
halve de/het reserveband en -wiel,
zijn TPMS-sensoren gemonteerd. Desensoren van het TPMS controleren
de spanningswaarden van de banden
en verzenden de meetwaarden naar
een ontvanger in de auto.
Bij het detecteren van een te lage
bandenspanning licht w op. Stop bij
de eerstvolgende gelegenheid en
breng de banden op de aanbevolen
bandenspanning 3 181.
Ook ziet u een waarschuwingstekst of
waarschuwingscode op het Driver In‐
formation Center 3 97.
Page 185 of 225
Verzorging van de auto183
De controlelamp lage bandenspan‐
ning en een waarschuwingsbericht
zijn bij elke contactcyclus aanwezig
totdat de banden op de juiste ban‐
denspanning worden gebracht.
TPMS-storingslamp en
berichtcode Het TPMS werkt niet goed als één of
meer van de TPMS-sensoren ontbre‐
ken of niet werken. Wanneer het sys‐ teem een storing detecteert, knippert
w ongeveer een minuut en blijft dan
branden. Er wordt bovendien een
waarschuwingstekst of -code weer‐
gegeven.
De aanduiding door de TPMS-sto‐ ringslamp en een waarschuwingsbe‐
richt of -code verschijnt bij elke con‐
tactcyclus totdat het probleem wordt
verholpen. Problemen waardoor
deze verschijnen zijn onder andere:
■ Één van de banden is vervangen door de reserveband zonder
TPMS-sensor.
■ Het koppelen van de TPMS-senso‐
ren is na het omwisselen van de
banden niet gebeurd of niet vol‐tooid. Na het koppelen van de sen‐
soren moeten de storingslamp en
het waarschuwingsbericht doven/
verdwijnen. Zie "TPMS-sensoren
koppelen" verderop in dit hoofd‐ stuk.
■ Één of meer TPMS-sensoren niet aanwezig of beschadigd. Het/dewaarschuwingsbericht of -code en
de storingslamp moet verdwijnen/
doven wanneer de TPMS-senso‐
ren geïnstalleerd zijn en de senso‐
ren gekoppeld zijn. Raadpleeg uw
werkplaats voor onderhoud.
■ Reservebanden of -wielen komen niet overeen met de origineel aan‐
gebrachte banden of wielen. Door
banden en wielen met andere spe‐
cificaties dan aanbevolen werkt het TPMS wellicht niet goed.
■ Door het werken met elektronische
apparatuur of bij installaties met ra‐
diofrequenties dichtbij die van het
TPMS kunnen de TPMS-sensoren
storingen vertonen.
Als het TPMS niet goed werkt, kan
het geen te lage bandenspanning
detecteren of signaleren. Raad‐pleeg uw werkplaats voor onder‐
houd als de TPMS-storingslamp en een waarschuwingsbericht of -code
oplicht/verschijnt en dat blijft doen.
TPMS-sensoren koppelen
Elke TPMS-sensor heeft een unieke
identificatiecode. Na het omwisselen
van de banden of het vervangen van
een of meerdere TPMS-sensoren
moet de identificatiecode aan een
nieuwe positie van de band/het wiel
worden gekoppeld. De TPMS-senso‐
ren moeten ook worden gekoppeld na het vervangen van een reserveband
door een reguliere band met de
TPMS-sensor.
Bij de volgende contactcyclus moeten
de storingslamp en het waarschu‐
wingsbericht doven/verdwijnen. De sensoren worden met een TPMS-in‐
leergereedschap in de volgende volg‐
orde gekoppeld aan de band-/wielpo‐ sities: voorband bestuurderszijde,
voorband passagierszijde, achter‐
band passagierszijde en achterband
bestuurderszijde. Raadpleeg uw
werkplaats voor onderhoud of voor
het aanschaffen van een
Page 186 of 225
184Verzorging van de auto
inleergereedschap. U hebt
twee minuten voor het koppelen van de positie van het/de eerste band/wiel en vijf minuten voor het koppelen van
de posities van alle banden/wielen.
Bij het overschrijden van deze tijd
stopt het koppelen en moet u opnieuw beginnen.
Koppel de TPMS-sensoren als volgt: 1. Trek de handrem aan.
2. Schakel het contact in.
3. Gebruik de knop MENU op de
richtingaanwijzer om
Informatiemenu voertuig op het
Driver Information Center (DIC) te selecteren.
4. Blader met het kartelwieltje naar het bandenspanningsmenu.
5. Druk op de knop SET/CLR om het
koppelen van de sensoren te star‐
ten. Er moet een bericht met een
vraag om acceptatie van het pro‐
ces verschijnen.6. Druk nogmaals op de knop SET/
CLR om de selectie te bevestigen.
De claxon piept twee keer om aan
te geven dat de ontvanger in de
inleermodus staat.
7. Begin met de voorband aan be‐ stuurderszijde.
8. Zet de inleertool bij het ventiel te‐ gen de wang van de band. Druk
daarna op de knop om de TPMS-
sensor te activeren. De claxon
piept ter bevestiging dat de sen‐
soridentificatiecode aan de positie van deze band en dit wiel is ge‐koppeld.
9. Ga verder met de voorband aan passagierszijde en herhaal de
procedure zoals beschreven in
stap 8.
10. Ga verder met de achterband aan
passagierszijde en herhaal de
procedure zoals beschreven in
stap 8.
11. Ga verder met de achterband aan
bestuurderszijde en herhaal de
procedure zoals beschreven in
stap 8. De claxon piept twee keer
ter aanduiding dat de sensoriden‐tificatiecode aan de achterband
bestuurderszijde is gekoppeld en
dat de procedure voor het koppe‐
len van de sensoren van het TPMS afgesloten is.
12. Schakel het contact uit.
13. Breng alle vier de banden op de aanbevolen bandenspanning
zoals aangegeven op het etiket
bandenspanning.
Profieldiepte Regelmatig de profieldiepte controle‐
ren.
Om veiligheidsredenen de banden te
vervangen wanneer een profieldiepte
van 2–3 mm (4 mm voor winterban‐
den) is bereikt.
Omwille van de veiligheid wordt het
aanbevolen dat de profieldiepte van de banden op één as onderling niet
meer dan 2 mm verschilt.