sensor OPEL MOKKA 2014 Gebruikershandleiding (in Dutch)

Page 16 of 225

14Kort en bondigWis-/wasinstallatieVoorruitwissers2=snel1=langzaamP=intervalwissen of automatisch
wissen met regensensor§=uit
Hendel omlaag duwen om wissers
één slag te laten maken wanneer de
voorruitwisser uitgeschakeld is.
Voorruitwisser 3 76, wisserblad
vervangen 3 167.
Wis-/wasinstallaties voor
Hendel naar u toe trekken.
Wis-/wasinstallatie voor 3 76,
sproeiervloeistof 3 164.
Achterruitwisser en
achterruitsproeier
Druk de wipschakelaar in om de ach‐
terruitwisser aan te zetten:
bovenste stand=continue werkingonderste stand=onderbroken
werkingmiddenstand=uit
Wis-/wasinstallatie achterruit 3 78.

Page 29 of 225

Sleutels, portieren en ruiten27
Activering■ Activeert zichzelf 30 seconden na‐ dat u de auto vergrendelt (initialisa‐
tie van het systeem)
■ Direct wanneer u na het vergren‐ delen nogmaals op e van de hand‐
zender drukt
Let op
Bij wijzigingen in het interieur, zoals
het gebruik van stoelhoezen en bij
open ruiten, werkt de bewaking van
het interieur wellicht minder goed.
Status-LEDDe status-LED is geïntegreerd in de
sensor boven op het instrumentenpa‐
neel.
Status tijdens de eerste
30 seconden na het activeren van het alarmsysteem:Led
aan=test, inschakelvertraging.Led
knip‐
pert
snel=portieren, achterklep of
motorkap niet goed dicht,
eventuele systeemstoring.
Status nadat systeem is geactiveerd:
Led
knippert
lang‐
zaam=systeem is geactiveerd.
Bij storingen de hulp van een werk‐
plaats inroepen.
Deactivering Bij het ontgrendelen van de auto
wordt het diefstalalarmsysteem ge‐
deactiveerd.
Alarm
Het alarm kan worden afgezet door
het indrukken van een willekeurige
toets op de handzender of door het
inschakelen van de ontsteking.
U kunt het diefstalalarmsysteem weer inschakelen door op e te drukken of
het contact aan te zetten.
Automatische
portiervergrendeling
Wanneer geen enkel portier wordt ge‐
opend of de contactsleutel niet in de
stand 2 of 3 wordt gezet 3 126 binnen
3 minuten nadat de portieren zijn ont‐
grendeld met de handzender, worden alle portieren weer vergrendeld en
wordt het diefstalalarmsysteem auto‐
matisch ingeschakeld.
Automatische
portierontgrendeling Alle portieren ontgrendelen automa‐
tisch zodra de botsingsensoren een
botsingsignaal ontvangen terwijl het
contact wordt ingeschakeld.

Page 33 of 225

Sleutels, portieren en ruiten31
op deze plekken worden bevestigd.
Anders is het mogelijk dat gegevens
over ongevallen niet worden geregi‐
streerd.
Voorruitstickers Plak geen stickers, zoals bijvoorbeeld
tolvignetten, rondom de binnenspie‐
gel op de voorruit. Anders kunnen de detectiezone van de sensor en het
zichtveld van de camera in de spie‐ gelbehuizing kleiner worden.
Handbediende ruiten De portierruiten zijn met de handslin‐
gers te bedienen.
Elektrisch bediende ruiten9 Waarschuwing
Wees voorzichtig bij het gebruik
van de elektrische ruitbediening.
Er bestaat verwondingsgevaar,
met name voor kinderen.
Als er achterin kinderen zitten,
moet u de kinderbeveiliging van
de elektrische ruitbediening in‐
schakelen.
Ruiten tijdens het sluiten goed in
de gaten houden. Ervoor zorgen
dat niets of niemand bekneld
raakt.
Schakel het contact in om de elek‐ trisch bediende ruiten te bedienen.
Druk de schakelaar van de desbetref‐ fende ruit in om de ruit te openen of
trek aan de schakelaar om de ruit te
sluiten.
Toets een beetje indrukken of uittrek‐
ken: ruit gaat omhoog of omlaag zo‐
lang u de schakelaar bedient.
Toets zover mogelijk indrukken of uit‐ trekken en loslaten: ruit gaat automa‐
tisch omhoog of omlaag met geacti‐
veerde beveiligingsfunctie. U stopt de
ruit door de schakelaar nogmaals in
dezelfde richting te bedienen.
Beveiligingsfunctie Stuit de ruit tijdens het automatisch
sluiten boven de middelste stand op
weerstand, dan stopt het sluiten on‐
middellijk en beweegt de ruit weer
omlaag.
Beveiligingsfunctie negeren Bij een stroeve werking door ijsvor‐
ming e.d. het contact inschakelen en
vervolgens de schakelaar tot aan de
eerste vergrendeling trekken en vast‐
houden. De ruit gaat omhoog zonder
geactiveerde beveiligingsfunctie. Om
de beweging te stoppen, laat u de
schakelaar los.

Page 75 of 225

Opbergen73Verbanddoos
EHBO-set in het opbergvak op de lin‐kerzijwand van de bagageruimte op‐
bergen.
Dakdragersysteem
Dakdrager
De dakdrager heeft aan het dak be‐
vestigde zijrails.
Om veiligheidsredenen en ter vermij‐
ding van dakschade adviseren wij het voor uw auto goedgekeurde dakdra‐
gersysteem te gebruiken. Contact op‐
nemen met uw werkplaats voor meer informatie.
Beladingsinformatie
■ Zware voorwerpen in de bagage‐ ruimte tegen de rugleuningen leg‐
gen. Controleren of de rugleunin‐
gen naar behoren zijn vergrendeld. Bij stapelbare voorwerpen de
zwaarste voorwerpen onderaan
leggen.
■ Voorwerpen met spanbanden aan de sjorogen vastzetten 3 72.
■ Losse voorwerpen in de laadruimte
vastzetten om glijden tegen te
gaan.
■ Bij het vervoeren van voorwerpen in de bagageruimte mogen de rug‐
leuningen van de achterbank niet
schuin naar voren geklapt zijn.
■ Bagage niet boven de rugleuningen
laten uitsteken.
■ Leg niets op de bagageruimte- afdekking of op het instrumenten‐
paneel en dek de sensor boven op
het instrumentenpaneel niet af.
■ De bagage mag de bediening van pedalen, handrem, schakelhendelen de bewegingsvrijheid van de

Page 79 of 225

Instrumenten en bedieningsorganen77
Instelbaar wisinterval
Wisserhendel in stand P.
Draai aan het stelwiel om het gewen‐
ste wisinterval in te stellen:
kort
interval=stelwiel omhoog‐
draaienlang
interval=stelwiel omlaag‐
draaienAutomatische wisfunctie met
regensensorP=automatische wisfunctie met
regensensor
De regensensor registreert de hoe‐
veelheid neerslag op de voorruit en
stuurt automatisch de wissnelheid
van de voorruitwisser aan.
Instelbare gevoeligheid van de
regensensor
Draai aan het stelwiel om de gevoe‐
ligheid in te stellen:
lage
gevoelig‐
heid=stelwiel omlaag‐
draaienhoge
gevoelig‐
heid=stelwiel omhoog‐
draaien
Sensor vrijhouden van stof, vuil en ijs.

Page 90 of 225

88Instrumenten en bedieningsorganenAntiblokkeersysteem
(ABS) u brandt geel.
Brandt na het inschakelen van de ont‐ steking enkele seconden. Het sys‐
teem is na het doven van het contro‐
lelampje klaar voor gebruik.
Als de controlelamp na enkele secon‐
den niet dooft of als tijdens de rit gaat
branden, dan zit er een storing in het
ABS-systeem. Het remsysteem blijft
normaal werken, maar zonder ABS-
regeling.
Antiblokkeersysteem 3 137.
Opschakelen [ brandt groen of verschijnt als een
symbool op het Driver Information
Center met Uplevel-Combi-display
wanneer opschakelen onwille van
een zuinig verbruik wordt aanbevo‐
len.
ECO Drive Assist 3 99.Systeem voor
gecontroleerde afdaling
u brandt of knippert groen.
Systeem voor gecontroleerde afda‐
ling 3 140
Brandt
Het systeem is bedrijfsgereed.
Knippert Het systeem is geactiveerd.
Stuurbekrachtiging c brandt geel.
Het brandt na het inschakelen van de ontsteking en dooft vlak na het startenvan de motor.
Als de controlelamp niet na een paar
seconden dooft of gaat branden tij‐
dens het rijden, is er een storing in het
stuurbekrachtigingssysteem.
De hulp van een werkplaats inroepen.Lane Departure Warning
) brandt groen of geel of knippert
geel.
Brandt groen Systeem wordt ingeschakeld en is
gebruiksklaar.
Brandt geel
Storing in het systeem. De hulp van
een werkplaats inroepen.
Knippert geel
Systeem herkent een onbedoelde
verandering van rijstrook.
Ultrasoonparkeerhulp
r brandt geel.
Storing in het systeem
of
Storing door vervuilde of met sneeuw of ijs bedekte sensoren
of

Page 92 of 225

90Instrumenten en bedieningsorganen
Knippert
Storing in het systeem of montage
van een wiel zonder druksensor (bijv.
reservewiel). Na 60–90 seconden
brandt de controlelamp continu. De
hulp van een werkplaats inroepen.
Bandenspanningscontrolesysteem
3 182.
Motoroliedruk
I brandt rood.
Brandt na het inschakelen van de ont‐ steking en dooft vlak na het starten
van de motor.
Brandt bij een draaiende motorVoorzichtig
Motorsmering wordt mogelijk on‐
derbroken. Dit kan aanleiding ge‐
ven tot motorschade en/of tot het
blokkeren van de aandrijfwielen.
1. Koppelingspedaal intrappen.
2. Versnellingsbak in neutrale stand zetten, keuzehendel in stand N
zetten.
3. Zo spoedig mogelijk de verkeers‐ stroom verlaten zonder hierbij an‐dere weggebruikers te hinderen.
4. Ontsteking uitschakelen.9 Waarschuwing
Bij uitgeschakelde motor gaat
remmen en sturen aanmerkelijk zwaarder. Tijdens een Autostop
werkt de rembekrachtigingseen‐
heid nog altijd.
Verwijder de sleutel niet voordat de auto stilstaat, anders kan het
stuurslot onverwacht ingescha‐
keld worden.
Het oliepeil controleren alvorens de hulp van een werkplaats in te roepen
3 162.
Te laag brandstofpeil i brandt of knippert geel.
Brandt
Peil in brandstoftank is te laag.
Knippert
Brandstofvoorraad opgebruikt. On‐
middellijk bijtanken. Tank nooit leeg‐
rijden.
Katalysator 3 132.
Dieselbrandstofsysteem ontluchten
3 167.
Startbeveiliging d knippert geel.
Storing in de startbeveiliging. De mo‐
tor kan niet worden gestart.
Oorzaak van de storing onmiddellijk
door een reparatiebedrijf laten verhel‐ pen.
Rijverlichting
8 brandt groen.
De rijverlichting is ingeschakeld
3 108.

Page 106 of 225

104Instrumenten en bedieningsorganen
Telefooninstellingen
Zie beschrijving van Infotainmentsys‐ teem in de handleiding van het Info‐
tainmentsysteem.
Navigatie-instellingen
Zie beschrijving van Infotainmentsys‐ teem in de handleiding van het Info‐
tainmentsysteem.
Auto-instellingen
■ Klimaat- en luchtkwaliteit
Ventilatorregeling : Verandert de
aanjagerregeling. De gewijzigde in‐
stelling wordt actief nadat het con‐
tact uit en opnieuw aan wordt ge‐ zet.
Airconditioning : Activeert of deacti‐
veert koeling.
Autom. ontwasemen : Ondersteunt
het ontvochtigen van de voorruit
door het automatisch selecteren van de vereiste instellingen en de
automatische aircomodus.
Autom. achterruitverwarming : Au‐
tomatische activering van achter‐
ruitverwarming.
■ Comfortinstellingen
Volume signaaltonen : Verandert
het volume van geluidssignalen.
Autom. wisser achter bij achteruit :
Activeert of deactiveert automati‐
sche inschakeling achterruitwisser
bij inschakelen achteruitversnel‐
ling.
■ Parkeersensor / botsherkenning
Parkeersensor : Activeert of deacti‐
veert ultrasoonparkeerhulp.
■ Wegverlichting
Duur bij uitstappen : Activeert of
deactiveert en verandert de duur
van de uitstapverlichting.
Lokalisatielichten : Activeert of
deactiveert de welkomstverlichting.
■ Deurvergrendeling
Automatische vergrendeling : Acti‐
veert of deactiveert de automati‐ sche portierontgrendelfunctie na‐
dat het contact werd uitgezet. Acti‐
veert of deactiveert de automati‐
sche portiervergrendelfunctie na‐
dat u begint te rijden.
Geen vergrendeling bij open deur :
Activeert of deactiveert de automa‐
tische portiervergrendelfunctie
wanneer een portier openstaat.

Page 108 of 225

106Instrumenten en bedieningsorganen
Tijd en datum
Zie de infotainment-handleiding voor
nadere informatie.
Radio-instellingen
Zie de infotainment-handleiding voor
nadere informatie.
Telefooninstelling
Zie de infotainment-handleiding voor
nadere informatie.
Navigatie-instellingen
Zie de infotainment-handleiding voor
nadere informatie.
Displayinstellingen ■ Menu startpagina :
Zie de infotainment-handleiding
voor nadere informatie.
■ Optie camera achter :
Druk hierop om de opties van de achteruitrijcamera aan te passen
3 148.■ Display Uit :
Zie de infotainment-handleiding
voor nadere informatie.
■ Kaartinstellingen :
Zie de infotainment-handleiding
voor nadere informatie.
Voertuig instellingen ■ Klimaat en luchtkwaliteit
Autom. ventilatorsnelheid : Veran‐
dert de aanjagerregeling. De gewij‐ zigde instelling wordt actief nadathet contact uit en opnieuw aan
wordt gezet.
Klimaatregelingsmodus : Activeert
of deactiveert de koeling wanneer
het contact wordt ingeschakeld of
hanteert de laatst gekozen instel‐ ling.
Automatische ontwaseming : voor
in- of uitschakelen van de automa‐ tische ontwaseming.
Autom. achterruitverwarming : voor
automatisch inschakelen van de achterruitverwarming.■ Comfortinstellingen
Volume geluidssignaal : Verandert
het volume van geluidssignalen.
Pers. inst. voor bestuurder : acti‐
veert of deactiveert de persoonlijke instellingen.
Wis auto. achter in achteruit : Acti‐
veert of deactiveert automatische
inschakeling achterruitwisser bij in‐ schakelen achteruitversnelling.
■ Aanrijdings-detectiesystemen
Parkeerhulp : Activeert of deacti‐
veert ultrasoonsensoren.
■ Buitenverlichting
Buitenverlichting bij ontgr. : Acti‐
veert of deactiveert de instapver‐
lichting.
Duur tijdens uitstappen : Activeert of
deactiveert en verandert de duur
van de uitstapverlichting.
■ Portiervergrendeling
Geen vergr. bij portier open : In- of
uitschakelen van de automatische
portiervergrendelfunctie wanneer
een portier openstaat.

Page 113 of 225

Verlichting111Adaptief rijlicht (AFL)
De functies voor adaptief rijlicht (AFL) zijn alleen aanwezig in combinatie
met bi-xenonkoplampen. De reik‐
wijdte, lichtverdeling en lichtsterkte
worden variabel geregeld, afhankelijk
van het omgevingslicht, het weer en
het soort weg.
Woonerfverlichting
Automatisch geactiveerd bij lage
snelheden tot ca. 30 km/u. De licht‐
bundel wordt onder een hoek van
-5°/3° naar de rand van de weg ge‐
richt.
Stadsverlichting
Automatisch geactiveerd bij een snel‐ heden tot ca. 50 km/u en wanneer de
lichtsensor straatverlichting herkent.
De reikwijdte wordt beperkt door een
brede lichtverdeling.
Buitenwegverlichting Automatisch geactiveerd bij snelhe‐
den tussen ca. 50 en 115 km/u. De
lichtbundel en de lichtsterkte zijn links
en rechts verschillend.Snelwegverlichting
Automatisch geactiveerd bij snelhe‐
den boven ca. 115 km/u en minimale stuurbewegingen. Wordt na een
pauze of direct ingeschakeld wan‐
neer de auto krachtig optrekt. De
lichtbundel is langer en sterker.
Slecht weer-verlichting
Automatisch geactiveerd tot snelhe‐
den van ca. 70 km/u, wanneer de re‐
gensensor condens constateert of
wanneer de ruitenwisser continu wist. De reikwijdte, verdeling en licht‐
sterkte worden variabel geregeld af‐ hankelijk van het zicht.Dynamische bochtverlichting
De lichtbundel draait, afhankelijk van
de stuurhoek en de rijsnelheid, waar‐ door bochten beter worden verlicht.
Controlelamp f 3 91.
Afslagverlichting In scherpe bochten of bij het afslaan,afhankelijk van de stuurhoek of de
richtingaanwijzer, wordt een extra
lamp links of rechts bijgeschakeld, die
de weg in een rechte hoek in de rij‐
richting verlicht. Wordt geactiveerd tot
een snelheid van 40 km/u.
Controlelamp f 3 91.

Page:   1-10 11-20 21-30 next >