OPEL MOVANO_B 2018 Gebruikershandleiding (in Dutch)
Page 111 of 269
Instrumenten en bedieningsorganen109tachograaf en niet op de kilometer‐
teller op het display van het instru‐
mentenbord.
Kilometerteller 3 92.
Page 112 of 269
110VerlichtingVerlichtingRijverlichting.............................. 110
Lichtschakelaar .......................110
Automatische verlichting .........110
Grootlicht ................................. 111
Grootlichtassistentie ................111
Lichtsignaal ............................. 112
Koplampverstelling ..................112
Koplampinstelling in het buitenland ............................... 113
Dagrijlicht ................................. 113
Adaptief rijlicht (AFL) ...............113
Alarmknipperlichten .................113
Richtingaanwijzers ..................113
Mistlampen voor ......................114
Mistachterlichten .....................114
Achteruitrijlichten .....................114
Beslagen lampglazen ..............115
Binnenverlichting .......................115
Bagageruimteverlichting ..........116
Leeslampen ............................. 116
Verlichtingsfuncties ....................117
Uitstapverlichting .....................117
Ontlaadbeveiliging accu ..........117Rijverlichting
Lichtschakelaar
Buitenste lichtschakelaar draaien:
7:uit0:zijmarkeringslichten9 P:dimlicht of grootlichtAUTO:automatische verlichting:
koplampen worden automa‐ tisch in- en uitgeschakeld.
Binnenste lichtschakelaar draaien:
>:mistlampenø:mistachterlichten
Controlelamp grootlicht P 3 103.
Controlelamp dimlicht 9 3 103.
Let op
Als de koplampen handmatig zijn
ingeschakeld, klinkt er een geluids‐
signaal wanneer de motor wordt
uitgeschakeld en wanneer het
bestuurdersportier wordt geopend
ter herinnering dat de lampen nog aan zijn.
Achterlichten
De achterlichten branden samen met
het dimlicht en de zijmarkeringslich‐
ten.
Automatische verlichting
Page 113 of 269
Verlichting111Bij het inschakelen van de automati‐
sche verlichting terwijl de motor
draait, schakelt het systeem afhanke‐
lijk van het omgevingslicht tussen het
dagrijlicht (voor zover aanwezig) en
de koplampen.
Om veiligheidsredenen moet de licht‐ schakelaar altijd in stand AUTO blij‐
ven.
Dagrijlicht 3 113.
Automatische
koplampinschakeling
Wanneer het omgevingslicht zwak is,
worden de koplampen ingeschakeld.
Bovendien worden de koplampen
ingeschakeld als de ruitenwissers
enkele slagen geactiveerd zijn.Grootlicht
Om te wisselen tussen dimlicht en
grootlicht de hendel tot een merkbare
weerstand naar u toe trekken.
Grootlichtassistentie
Deze functie maakt dat het
grootlicht 's avonds en wanneer u
sneller rijdt dan 45 km/u als de hoofd‐ rijverlichting kan worden gebruikt.
Het systeem schakelt naar dimlicht
als:
● De camera in de voorruit de lich‐ ten van tegemoetkomende voer‐
tuigen of voorliggers detecteert.
● Het mistig is of sneeuwt.
● In stadsverkeer wordt gereden.
Zodra er geen beperkingen meer
worden herkend, schakelt het
systeem het grootlicht weer in.
Activering
Zet de rijverlichtingsschakelaar op
AUTO en trek aan de richtingaanwij‐
zer om de grootlichtassistentie in te
schakelen.
Page 114 of 269
112VerlichtingWanneer de assistentie geactiveerd
is, brandt controlelamp í op de
instrumentengroep continu en
wanneer het grootlicht ingeschakeld
is, brandt de blauwe controlelamp 7
3 103.
Controlelamp í 3 103.
Let op
Het gebruik van het systeem
ontneemt de bestuurder niet zijn verantwoordelijkheid voor het bestu‐
ren van de auto.
Deactivering
Richtingaanwijzerhendel weer naar u toe trekken. Controlelampje í dooft.
De grootlichtassistentie wordt ook uitgeschakeld wanneer de rijverlich‐ tingsschakelaar uit de stand AUTO
wordt gezet.
Let op
Afhankelijk van de versie kunt u het
systeem ook via het Infotainment‐
systeem deactiveren. Raadpleeg
voor meer informatie de Handleiding
Infotainment.Algemene informatie
Het systeem kan om de volgende
redenen minder goed werken:
● Extreme weersomstandigheden, bijv. zware regenval, mist of
sneeuw.
● De vooruitrijcamera of de voorruit
is geblokkeerd, bijv. door een
draagbaar navigatiesysteem.
● Lampen van tegenliggers of voorliggers worden niet waarge‐
nomen.
● Koplampen zijn niet goed afge‐ steld.
● Systeem detecteert medeweg‐ gebruikers wellicht door andere
reflecterende vlakken niet.
Lichtsignaal
Lichtsignaal activeren door de hendel naar u toe te trekken.Koplampverstelling
Handmatig instellen
koplampreikwijdte
Stem met dimlicht ingeschakeld de
koplampreikwijdte af op de belading
om verblinding van tegenliggers
tegen te gaan.
Kartelwiel in de gewenste stand
draaien:
0:voorstoel bezet4:beladen tot toelaatbaar maxi‐
mumgewicht
Page 115 of 269
Verlichting113Koplampinstelling in het
buitenland
Het asymmetrische dimlicht biedt
meer zicht op de rand van de weg aan de passagierskant.
Stel bij het rijden in landen met links‐
rijdend verkeer de koplampen bij om
tegenliggers niet te verblinden.
Koplampen door een werkplaats
laten bijstellen.
Dagrijlicht
Dagrijlichten maken de auto overdag
beter zichtbaar.
De lichten branden automatisch
wanneer het contact is ingeschakeld.
Als de auto is uitgevoerd met auto‐
matische verlichting, schakelt het
systeem afhankelijk van het licht in de omgeving tussen dagrijlicht en de
koplampen. Automatische verlichting
3 110.Adaptief rijlicht (AFL)
Bochtverlichting Afhankelijk van de stuurhoek, de
snelheid van de auto en de versnel‐
ling in de bocht gaat er extra verlich‐
ting branden aan de desbetreffende
kant wanneer de koplampen worden
ingeschakeld.
Het bochtlicht wordt na lang gebruik
en bij een snelheid van meer dan
40 km/u automatisch uitgeschakeld.
Alarmknipperlichten
Om in te schakelen ¨ indrukken.
Bij krachtig remmen kunnen de
alarmknipperlichten automatisch
gaan werken. Uitschakelen door op
¨ te drukken.
Richtingaanwijzershendel omhoog:rechter rich‐
tingaanwijzersig‐
naalhendel omlaag:linker richtingaan‐
wijzersignaal
Bij het verplaatsen van de hendel
voelt u een weerstandspunt.
Page 116 of 269
114VerlichtingConstant knipperen wordt geacti‐veerd wanneer de hendel voorbij het
weerstandspunt wordt bewogen. Het
knipperen stopt wanneer het stuur‐
wiel in tegengestelde richting wordt
gedraaid of wanneer de hendel met
de hand wordt teruggezet in de
neutraalstand.
U kunt kortstondig knipperen door de
hendel net voor het weerstandspunt
vast te houden. De knipperlichten
knipperen tot de hendel wordt losge‐
laten.
Druk kort op de hendel zonder het
weerstandspunt te passeren om drie
knippersignalen te geven.Mistlampen voor
Binnenste schakelaar op stand >
zetten en loslaten.
Mistlampen werken bij draaiende
motor en ingeschakelde koplampen.
Mistachterlichten
Binnenste schakelaar op stand ø
zetten en loslaten.
Mistachterlichten werken bij draai‐ ende motor en ingeschakelde
koplampen.
Achteruitrijlichten De achteruitrijlichten gaan branden
wanneer het contact is ingeschakeld
en de auto in de achteruitversnelling
staat.
Page 117 of 269
Verlichting115Beslagen lampglazen
De binnenkant van de lampafdekkin‐
gen kan bij koud en vochtig weer, bij
hevige regen of na een wasbeurt
korte tijd beslaan. De condens
verdwijnt na korte tijd vanzelf, om dit
te versnellen de verlichting inschake‐ len.Binnenverlichting
De instapverlichting gaat branden
wanneer de auto met de handzender
wordt ontgrendeld of de voorportieren worden geopend.
Wanneer de portieren worden geslo‐ ten, dooft de interieurverlichting na
enige tijd of direct als het contact
wordt ingeschakeld.
Voorste binnenverlichting Met de schakelaar in de middelste
stand werkt het licht als instapverlich‐ ting.Werkt door indrukken van schakelaar
c :
● continu aan
● aan wanneer de portieren worden ontgrendeld en geopend
● continu uit
Achterste binnenverlichting
Combi, bus
De interieurverlichting onderaan en in
het dak bevinden zich in de passa‐
giersruimte achteraan.
Page 118 of 269
116VerlichtingBedien de tuimelschakelaar op hetinstrumentenpaneel:druk op OFF:uitdruk op c:aan
Leeslampen l 3 116.
Bagageruimteverlichting
De bagageruimteverlichting kan
zodanig worden ingesteld dat deze
gaat branden bij het openen van de
zij- of achterdeuren, of juist continu is ingeschakeld.
Met de schakelaar in de middelste
stand werkt het licht als instapverlich‐
ting.
Werkt door indrukken van schakelaar
c :
● continu aan
● aan wanneer de portieren worden ontgrendeld en geopend
● continu uit
Wanneer de portieren worden geslo‐
ten, dooft de interieurverlichting na
enige tijd of direct als het contact
wordt ingeschakeld.
Leeslampen Leeslamp vooraan
Bediend met l.
Afhankelijk van de versie kunt u de
leeslamp in de gewenste richting
zetten.
Leeslampen achteraan
Combi, bus
Bedien de tuimelschakelaar op het
instrumentenpaneel:
druk op l:aandruk op OFF:uit
Instapverlichting c 3 115.
Page 119 of 269
Verlichting117
U kunt elke leeslamp apart in- of
uitschakelen en in de gewenste rich‐
ting zetten.
Verlichtingsfuncties
Uitstapverlichting
Koplampen gaan ca. 30 seconden
lang branden, nadat de auto gepar‐
keerd en het systeem geactiveerd is.
Inschakelen 1. Contact uitschakelen.
2. Contactsleutel verwijderen.
3. Richtingaanwijzerhendel naar het stuurwiel toe trekken.
Deze handeling kan maximaal
vier keer worden herhaald.
De koplampen worden onmiddellijk
uitgeschakeld door de lichtschake‐
laar in een eender welke stand en
weer op 7 te zetten.
Ontlaadbeveiliging accu Om te voorkomen dat de accu leeg‐
raakt terwijl het contact is uitgescha‐
keld, kan de binnenverlichting na
enige tijd automatisch worden uitge‐
schakeld.
Page 120 of 269
118KlimaatregelingKlimaatregelingKlimaatregelsystemen...............118
Verwarmings- en ventilatiesysteem ....................118
Airconditioning ......................... 119
Elektronisch klimaatregelsysteem ............... 120
Verwarming achterin ...............122
Airconditioning achterin ...........125
Hulpverwarming ......................126
Luchtroosters ............................. 132
Verstelbare luchtroosters ........132
Vaste luchtroosters ..................133
Koeling handschoenenkastje ..133
Onderhoud ................................. 133
Luchtinlaat ............................... 133
Pollenfilter ................................ 133
Airconditioning regelmatig aanzetten ............................... 134
Service .................................... 134Klimaatregelsystemen
Verwarmings- en
ventilatiesysteem
Bedieningsorganen voor: ● temperatuur
● luchtdebiet
● luchtverdeling
● ontwasemen en ontdooien
Achterruitverwarming Ü 3 41, stoel‐
verwarming ß 3 50.
Temperatuurrood:warmblauw:koud
De verwarming werkt pas optimaal
als de motor de normale bedrijfstem‐
peratuur heeft bereikt.
Luchtdebiet
Luchtdebiet instellen door de ventila‐ torknop in de gewenste stand te
zetten.
Luchtverdeling
M:naar de hoofdruimteL:naar de hoofd- en voetenruimteK:naar de voetenruimteJ:naar de voorruit, de voorste
zijramen en de voetenruimteV:naar de voorruit en de voorste
zijramen
Tussenstanden zijn mogelijk.
Ruiten ontwasemen en ontdooien ● Draaiknop voor temperatuur in hoogste stand zetten.
● Luchtdebiet in hoogste stand zetten.