Peugeot 307 SW 2006 Handleiding (in Dutch)

Page 121 of 189

8
105
Ingestelde snelheid annuleren
 Als bij stilstaande auto het contact
wordt afgezet, wordt de ingestel-
de snelheid gewist. Let bij het wijzigen van de
ingestelde snelheid door het
ingedrukt houden van de
toets goed op omdat de snel-
heid zeer snel kan worden verhoogd
of verlaagd.
Gebruik de snelheidsregelaar niet op
gladde wegen of bij zeer druk ver-
keer.
Bij een steile afdaling kan de snel-
heidsregelaar niet voorkomen dat de
ingestelde snelheid wordt overschre-
den.
Bij het gebruik van de snelheidsrege-
laar moet de bestuurder te allen tijde
de snelheidslimiet in acht nemen,
zijn aandacht op het verkeer blijven
vestigen en zijn verantwoordelijkheid
nemen.
Om te voorkomen dat de werking van
de pedalen wordt gehinderd:
- controleer of de mat goed op zijn plaats ligt.
- leg nooit meerdere matten boven op elkaar.
Snelheidsregelaar opnieuw activeren
Druk , na het onderbreken van de
snelheidsregelaar, op de toets 4. De
auto neemt de laatst ingestelde snel-
heid weer aan. Op het display ver-
schijnt (bijv. bij 110 km/h):
Ingestelde snelheid wijzigen
Voor het verhogen van de ingestelde
snelheid zijn er twee mogelijkheden:
Zonder het gaspedaal te gebruiken:
 Druk op de toets 3.
Als de toets kort wordt ingedrukt, wordt
de snelheid met 1 km/h verhoogd.
Als de toets lang wordt ingedrukt, wordt
de snelheid met 5 km/h verhoogd.
Als de toets ingedrukt gehouden wordt,
wordt de snelheid in stappen van 5 km/h
verhoogd.
Met het gaspedaal:
 Geef gas tot de gewenste snel-
heid is bereikt,
 Druk op de toets 2 of 3. Uitschakelen van de functie

Draai de knop 1 in de stand 0 om
het systeem uit te schakelen.
Storing
In het geval van een storing van de
snelheidsregelaar wordt de ingestel-
de snelheid gewist en knipperen de
streepjes gedurende enkele secon-
den:
Ingestelde snelheid verlagen:

Druk op de toets 2.
Als de toets kort wordt ingedrukt, wordt
de snelheid met 1 km/h verlaagd.
Als de toets lang wordt ingedrukt, wordt
de snelheid met 5 km/h verlaagd.
Als de toets ingedrukt gehouden
wordt, wordt de snelheid in stappen
van 5 km/h verlaagd.
Raadpleeg een PEUGEOT-service-
punt om het systeem te laten contro-
leren.
RIJDEN

Page 122 of 189

8
106
De ingestelde snelheid van deze
snelheidsregelaar wordt weergege-
ven op het instrumentenpaneel.
Hiermee kan de bestuurder met een
constante ingestelde snelheid rijden.
Deze voorziening werkt alleen bij
snelheden boven ongeveer 40 km/h
vanaf de 4e versnelling bij auto’s met
handgeschakelde versnellingsbak.
Bij auto’s met automatische trans-
missie moet de selectiehendel in de
stand D staan, of minimaal de twee-
de versnelling zijn ingeschakeld in de
sequentiële stand. Druk, als de snelheidsregelaar is ge-
activeerd, op deze knop om de kilo-
meterteller/dagteller weer te geven.
Na enkele seconden, of door nog-
maals op de knop te drukken, keert
het display terug naar de weergave
van de snelheidsregelaar.Eerste keer activeren/instellen
van een snelheid
Druk op de toets
2 of 3 zodra de ge-
wenste snelheid is bereikt. De snel-
heid is nu in het geheugen opgeslagen
en op het display verschijnt (bijv. bij
110 km/h):
Selecteren van de functie
 Zet de draaiknop 1 in de stand
ON . De snelheidsregelaar is nog
niet geactiveerd en er is nog geen
snelheid ingesteld. Op het display
verschijnt: Opmerking:
het is mogelijk even gas
te geven zonder dat de snelheidsre-
gelaar wordt uitgeschakeld. De inge-
stelde snelheid zal dan knipperen.
Als het gaspedaal wordt losgelaten,
wordt de ingestelde snelheid weer
aangenomen.
Snelheidsregelaar onderbreken
Als u het rijden met de snelheidsre-
gelaar wilt onderbreken:
 Druk op de toets 4 of trap op het
rem- of koppelingspedaal.
Op het display verschijnt (bijv. bij
110 km/h):
* Volgens land van bestemming.
Weergave op het
instrumentenpaneelSNELHEIDSREGELAAR*
RIJDEN

Page 123 of 189

8
107
Snelheidsregelaar opnieuw activeren
Druk, na het onderbreken van de
snelheidsregelaar, op de toets 4. De
auto neemt de laatst ingestelde snel-
heid weer aan. Op het display ver-
schijnt (bijv. bij 110 km/h):
Ingestelde snelheid annuleren
 Als het contact wordt afgezet,
wordt de ingestelde snelheid uit
het geheugen gewist.
Ingestelde snelheid wijzigen
Voor het verhogen van de ingestelde
snelheid zijn er twee mogelijkheden:
Zonder het gaspedaal te gebruiken:

druk op toets 3.
Als de toets kort wordt ingedrukt,
wordt de snelheid met 1 km/h ver-
hoogd.
Druk lang op de toets om de ingestel-
de snelheid met 5 km/h te verhogen.
Als de toets ingedrukt gehouden
wordt, wordt de snelheid in stappen
van 5 km/h verhoogd.
Met het gaspedaal:
 geef gas tot de gewenste snelheid
is bereikt,
 druk op de toets 2 of 3. Uitschakelen van de functie

Zet de draaiknop 1 in de stand
OFF om het systeem uit te scha-
kelen.
Storing
In het geval van een storing van de
snelheidsregelaar wordt de ingestel-
de snelheid gewist en knipperen de
streepjes gedurende enkele secon-
den: Let bij het wijzigen van de
ingestelde snelheid door het
ingedrukt houden van de
toets goed op omdat de snel-
heid zeer snel kan worden verhoogd
of verlaagd.
Gebruik de snelheidsregelaar niet op
gladde wegen of bij zeer druk ver-
keer.Bij een steile afdaling kan de
snelheidsregelaar niet voorkomen
dat de ingestelde snelheid wordt
overschreden.
Bij het gebruik van de snelheidsrege-
laar moet de bestuurder te allen tijde
de snelheidslimiet in acht nemen,
zijn aandacht op het verkeer blijven
vestigen en zijn verantwoordelijkheid
nemen.
Om te voorkomen dat de werking van
de pedalen wordt gehinderd:
- controleer of de mat goed op zijn plaats ligt.
- leg nooit meerdere matten boven op elkaar.
Ingestelde snelheid verlagen:

druk op toets 2.
Als de toets kort wordt ingedrukt, wordt
de snelheid met 1 km/h verlaagd.
Druk lang op de toets om de ingestel-
de snelheid met 5 km/h te verlagen.
Als de toets ingedrukt gehouden
wordt, wordt de snelheid in stappen
van 5 km/h verlaagd.
Raadpleeg een PEUGEOT-service-
punt om het systeem te laten contro-
leren.
RIJDEN

Page 124 of 189

8
108
PARKEERHULP MET
GRAFISCHE WEERGAVE EN
GELUIDSSIGNALEN
Dit systeem bestaat uit vier ultrasoon-
sensoren die zijn aangebracht in de
achterbumper.
Het systeem waarschuwt de bestuur-
der voor elk obstakel (persoon, auto,
boom, hek, …) dat zich achter de auto
bevindt. Het waarschuwt u echter niet
voor objecten die zich direct onder de
bumper bevinden.
Paaltjes, pionnen bij wegwerkzaamhe-
den of gelijksoortige voorwerpen wor-
den waargenomen bij aanvang van
de aanrijmanoeuvre, maar niet meer
wanneer de auto te dicht genaderd is.
Opmerking: deze functie zal auto-
matisch worden uitgeschakeld bij het
trekken van een aanhangwagen of de
montage van een fietsendrager (auto
uitgerust met een door PEUGEOT aan-
bevolen trekhaak of fietsendrager).
Zorg ervoor dat de sensoren in de win-
ter of bij slecht weer niet bedekt zijn met
modder, ijs en sneeuw. Bij het inscha-
kelen van de achteruitversnelling is een
langere piep te horen om aan te geven
dat de sensoren vervuild kunnen zijn. De afstand tot het obstakel wordt
aangegeven door:
- geluidssignalen, die elkaar sneller
opvolgen naarmate de auto dichter
bij het obstakel komt,
- een grafische weergave op het mul- tifunctionele display, met blokjes die
steeds dichter bij de auto komen.
Afhankelijk van het type multifunctio-
neel display worden de geluidssigna-
len weergegeven door een zoemer
of door de luidsprekers achter, die de
geluidssignalen als volgt weergeven:
- een signaal uit de rechter luidspre- ker bij een obstakel aan de rechter-
zijde,
- een signaal uit de linker luidspreker bij een obstakel aan de linkerzijde,
-
een signaal uit de rechter en linker luid-
spreker bij een obstakel in het midden.
Als de auto minder dan ongeveer 30 cen-
timeter van het obstakel verwijderd is, is
het geluidssignaal continu hoorbaar en
verschijnt het symbool "Gevaar" afhan-
kelijk van het multifunctionele display.
 Het systeem wordt onderbroken als
de achteruit wordt uitgeschakeld.
Als er een storing is opgetre-
den, zal bij het inschakelen
van de achteruitversnelling het
pictogram service verschijnen
in combinatie met een geluidssignaal
(kort piepje) en een melding op het
multifunctionele display.
Raadpleeg een PEUGEOT-service-
punt.
Activeren/Deactiveren
Inschakelen
Het systeem wordt ingeschakeld zodra de
achteruitversnelling wordt ingeschakeld
Dit wordt aangegeven door een geluids-
signaal en de weergave van de auto af-
hankelijk van het multifunctionele display.
Het systeem kan worden ge-
activeerd of gedeactiveerd
via het configuratiemenu van
het multifunctionele display.
Deze instelling blijft opgeslagen na
het afzetten van het contact.
Onderbreken van het systeem
RIJDEN

Page 125 of 189

9
110
Druk op de knop links onder het
dashboard.Druk de veiligheidshaak omhoog en
til de motorkap op.
Motorkapsteun
BRANDSTOFTANK
LEEG (DIESEL)
In het geval van een lege brandstof-
tank is het noodzakelijk het brand-
stofsysteem te ontluchten.
De ontluchtpomp, de ontluchtnippel
en de transparante slang bevinden
zich onder de motorkap (zie de des-
betreffende afbeelding):
1,6 liter 16V HDI-motor
- vul de brandstoftank met minimaal
vijf liter diesel,
- maak de afdekplaat los om bij de handopvoerpomp te komen,
- bedien de handpomp van de ont- luchting tot u brandstof in de trans-
parante slang met de groene aan-
sluiting ziet komen,
- houd de sleutel in de stand "D"
(starten) tot de motor aanslaat.
2 liter 16V HDI-motor
- vul de brandstoftank met minimaal
vijf liter diesel,
- maak de afdekplaat los om bij de handopvoerpomp te komen,
- draai de ontluchtnippel los,
- bedien de handpomp van de ont- luchting tot u brandstof via de ont-
luchtnippel ziet weglopen,
- draai de ontluchtnippel vast,
- houd de sleutel in de stand "D"
(starten) tot de motor aanslaat.
Beweeg de hendel links onder het
dashboard naar rechts*.
MOTORKAP OPENEN
Buitenzijde
of
* In de loop van het jaar. Bevestig de mo-
torkapsteun om de
motorkap geopend
te houden.
Plaats de motorkap-
steun in de houder
alvorens de motor-
kap te sluiten.
Sluiten
Laat de motorkap voorzichtig zakken en laat deze
aan het einde van de slag in het slot vallen.
Controleer of de motorkap goed vergrendeld is.
Binnenzijde
CONTROLES

Page 126 of 189

9
111
1. Reservoir stuurbekrachtiging.
2. Reservoir ruiten- en
koplampsproeiers.
3. Reservoir koelvloeistof. 4.
Reservoir remvloeistof.
5. Accu.
6. Zekeringkast. 7.
Luchtfilter.
8. Motoroliepeilstok.
9. Motoroliereservoir.
1,6 LITER 16V BENZINEMOTOR
CONTROLES

Page 127 of 189

9
112
1. Reservoir stuurbekrachtiging.
2. Reservoir ruiten- en
koplampsproeiers.
3. Reservoir koelvloeistof. 4.
Reservoir remvloeistof.
5. Accu.
6. Zekeringenkast. 7.
Luchtfilter.
8. Motoroliepeilstok.
9. Motoroliereservoir.
2 LITER 16V BENZINEMOTOR
CONTROLES

Page 128 of 189

9
113
1. Reservoir stuurbekrachtiging.
2. Reservoir ruiten- en
koplampsproeiers.
3. Reservoir koelvloeistof. 4.
Reservoir remvloeistof.
5. Accu.
6. Zekeringenkast. 7.
Motoroliepeilstok.
8. Motoroliereservoir.
9. Handopvoerpomp.
1,6 LITER HDI 16V TURBODIESELMOTOR (90 pk/110 pk)
CONTROLES

Page 129 of 189

9
114
1. Reservoir stuurbekrachtiging.
2. Reservoir ruiten- en
koplampsproeiers.
3. Reservoir koelvloeistof. 4.
Reservoir remvloeistof.
5. Accu.
6. Zekeringenkast.
7. Luchtfilter. 8.
Motoroliereservoir.
9. Motoroliepeilstok.
10. Handopvoerpomp.
11. Ontluchtnippel.
2 LITER HDI 16V TURBODIESELMOTOR (136 pk)
CONTROLES

Page 130 of 189

9
115
NIVEAUS CONTROLEREN
2 merktekens op de peil-
stok:
A = maxi.
Het oliepeil mag nooit
boven dit merkteken uit-
komen.
B = mini.
Voor het behoud van de bedrijfs-
zekerheid van de motoren en de
emissieregelsystemen mogen
in geen geval additieven aan de
motorolie worden toegevoegd.
Keuze van de viscositeitgraad
De olie dient in ieder geval aan de
voorgeschreven kwaliteitsnormen te
voldoen. Opmerking:
de koelvloeistof behoeft
niet te worden ververst.
Oliepeilstok
Koelvloeistofniveau
Gebruik uitsluitend door de construc-
teur aanbevolen koelvloeistof.
Als de motor warm is, wordt de tem-
peratuur van de koelvloeistof geregeld
door de koelventilateur. De koelventi-
lateur kan nog (gaan) werken als het
contact is afgezet, bij auto’s met roet-
filter zelfs als de motor koud is.
Bovendien staat het koelsysteem
onder druk; wacht voor werkzaam-
heden aan het koelsysteem dan ook
ten minste 1 uur nadat de motor ge-
draaid heeft.
Draai de dop eerst 2 omwentelingen
los om de druk te laten dalen en te
voorkomen dat de hete koelvloeistof
uit het koelsysteem spuit. Trek, als
de druk eenmaal gedaald is, de dop
los en vul het systeem bij.
Vloeistofniveau ruiten- en
koplampsproeiers
Niveau brandstofadditief
(diesel met roetfilter)
Als het verklikkerlampje service gaat
branden in combinatie met een mel-
ding en een geluidssignaal, duidt dit
erop dat het additiefreservoir moet
worden bijgevuld.
Raadpleeg zo snel mogelijk een
PEUGEOT-servicepunt.
* Volgens motoruitvoering.
Remvloeistofniveau
Motorolieniveau
Olie verversen
Volgens de aanwijzingen in het on-
derhoudsboekje. Het niveau dient altijd boven
het MINI en dichtbij het MAXI
merkteken te staan.
Vloeistofniveau
stuurbekrachtiging
Verwijder de afdekplaat* (zie § "Lam-
pen vervangen - koplampen").
Open het reservoir bij koude motor
(omgevingstemperatuur), het vloei-
stofniveau dient boven het MINI
en dichtbij het MAXI merkteken te
staan.
Gebruik voor een optimale
reiniging en voor uw eigen
veiligheid uitsluitend door
PEUGEOT aanbevolen pro-
ducten.
De vloeistof dient volgens de
door de constructeur voorge-
schreven intervallen te wor-
den ververst.
Gebruik remvloeistof die door de
constructeur wordt aanbevolen en
aan de DOT4-normen voldoet.
Regelmatig controleren en tus-
sen twee verversingen eventueel
olie bijvullen. (Maximum oliever-
bruik: 0,5 liter per 1 000 km.)
De controle dient bij koude motor en ho-
rizontaal geplaatste auto te geschieden,
met behulp van de olieniveaumeter in het
instrumentenpaneel of de oliepeilstok.
CONTROLES

Page:   < prev 1-10 ... 81-90 91-100 101-110 111-120 121-130 131-140 141-150 151-160 161-170 ... 190 next >