Peugeot 407 2006 Handleiding (in Dutch)

Page 111 of 195

8RIJDEN
100
SNELHEIDSREGELAAR/-
BEGRENZERSelecteren van de functie
 Zet de draaiknop 1 in de stand
CRUISE . De snelheidsregelaar is
nog niet geactiveerd en er is nog
geen snelheid ingesteld. Op het
display verschijnt:
Uitschakelen van de functie
 Zet de draaiknop 1 in de stand
0 of LIMIT om de functie uit te
schakelen. Opmerking:
het is mogelijk
even gas te geven en tijdelijk
harder te rijden dan de
ingestelde snelheid zonder
dat de snelheidsregelaar wordt
uitgeschakeld. De ingestelde snelheid
zal dan knipperen. Als het gaspedaal
wordt losgelaten, wordt de ingestelde
snelheid weer aangenomen.
Ingestelde snelheid uitschakelen
Als u het rijden met de ingestelde
snelheid wilt onderbreken:
 Druk op de toets 4 of trap op
het rem- of koppelingspedaal.
Op het display verschijnt (bijv. bij
110 km/h):
Activeren/instellen van een snelheid
Druk op toets 2 of 3 zodra de gewenste
snelheid is bereikt. De snelheid is nu
in het geheugen opgeslagen en zal
automatisch worden aangehouden.
Op het display verschijnt (bijv. bij
110 km/h): Bij een steile afdaling kan
de snelheidsbegrenzer niet
voorkomen dat de ingestelde
snelheid wordt overschreden.
Bij het gebruik van de snelheidsbe-
grenzer moet de bestuurder te allen
tijde de snelheidslimiet in acht nemen,
zijn aandacht op het verkeer blijven
vestigen en zijn verantwoordelijkheid
nemen.
Snelheidsregelaar
Hiermee kan de bestuurder met een
constante ingestelde snelheid rijden.
Deze voorziening werkt alleen bij
snelheden boven ongeveer 40 km/h
vanaf de 4e versnelling (tweede
versnelling bij een automatische
transmissie), bij draaiende motor .

Page 112 of 195

8RIJDEN
101
Opmerking: de ingestelde
snelheid wordt automatisch
uitgeschakeld als de wagen-
snelheid lager is dan 40 km/h
of als de handgeschakelde versnel-
lingsbak in een lagere versnelling dan
de 4e versnelling wordt geschakeld
(tweede versnelling bij een automa-
tische transmissie) of als het ESP
wordt geactiveerd. Controle van de werking
In het geval van een storing van de
snelheidsregelaar wordt de ingestelde
snelheid gewist en knipperen
de streepjes gedurende enkele
seconden:
Er verschijnt een pictogram in
combinatie met een geluidssignaal en
een melding op het multifunctionele
display.
Raadpleeg een PEUGEOT-servicepunt
om het systeem te laten controleren. Gebruik de snelheidsregelaar
niet op gladde wegen of bij
zeer druk verkeer.
Om te voorkomen dat de werking van
de pedalen wordt gehinderd:
- controleer of de mat goed op zijn plaats ligt,
- gebruik nooit meer dan één mat per plaats.
Ingestelde snelheid wijzigen
Voor het verhogen van de ingestelde
snelheid zijn er twee mogelijkheden:
Zonder het gaspedaal te gebruiken:

Druk op toets 3.
Met het gaspedaal:
 Geef gas tot de gewenste snelheid
is bereikt,
 Druk op de toets 2 of 3.
Ingestelde snelheid verlagen:
 Druk op toets 2.
Kort indrukken: +/- 1 km/h
Lang indrukken: +/- 5 km/h
Ingedrukt houden: de ingestelde
snelheid wordt in stappen van 5 km/h
verhoogd of verlaagd.
Ingestelde snelheid opnieuw oproe-
pen
Druk, na het uitschakelen van de
ingestelde snelheid, op toets
4. De
auto neemt de laatst ingestelde
snelheid weer aan. Op het display
verschijnt (bijv. bij 110 km/h):
Ingestelde snelheid annuleren
 Zet de draaiknop 1 in de stand 0 of
LIMIT of zet het contact uit.

Page 113 of 195

8RIJDEN
102
SNELHEIDSREGELAAR/-
BEGRENZERSelecteren van de functie
 Zet de draaiknop 1 in de stand
LIMIT . De snelheidsbegrenzer is
nog niet geactiveerd. Op het display
verschijnt in dat geval:
Uitschakelen van de functie
 Zet de draaiknop 1 in de stand 0
of CRUISE of zet het contact af om
het systeem uit te schakelen. De
laatst ingestelde snelheid blijft in
het geheugen opgeslagen.
Instellen van een snelheid
Er kan een snelheid worden ingesteld
zonder de begrenzer in te schakelen.
Als de toets 2 of 3 kort wordt ingedrukt,
wordt de ingestelde snelheid verlaagd
of verhoogd.
Kort indrukken: +/- 1 km/h
Lang indrukken: +/- 5 km/h
Ingedrukt houden: de ingestelde
snelheid wordt in stappen van 5 km/h
verhoogd of verlaagd. Inschakelen/uitschakelen van de
snelheidsbegrenzer
Druk op de toets
4 om de begrenzer in te
schakelen. Druk nogmaals op de toets
om de begrenzer uit te schakelen.
Als de begrenzer is ingeschakeld,
verschijnt op het display (bijv. bij
110 km/h):
Bij een steile afdaling kan
de snelheidsbegrenzer, die
geen invloed heeft op de
werking van de remmen, niet
voorkomen dat de ingestelde snelheid
wordt overschreden.
Bij het gebruik van de snelheidsbe-
grenzer moet de bestuurder te allen
tijde de snelheidslimiet in acht nemen,
zijn aandacht op het verkeer blijven
vestigen en zijn verantwoordelijkheid
nemen.
Deze instellingen zijn alleen
mogelijk bij draaiende
motor.
Snelheidsbegrenzer
Hiermee kan de bestuurder een
maximum snelheid instellen, zodat
deze niet overschreden wordt
(minimaal 30 km/h).

Page 114 of 195

8RIJDEN
103
Overschrijden van de ingestelde
snelheid
Als het gaspedaal geleidelijk dieper
wordt ingetrapt, wordt de snelheid
niet verhoogd. Als het gaspedaal
met kracht wordt ingetrapt, tot voorbij
het zware punt , wordt de begrenzer
tijdelijk uitgeschakeld en verschijnt
de ingestelde snelheid op het display
(bijv. bij 110 km/h):
Om te voorkomen dat de
werking van de pedalen wordt
gehinderd:
- controleer of de mat goed op zijn plaats ligt,
- gebruik nooit meer dan één mat per plaats.
Controle van de werking
In het geval van een storing van
de snelheidsbegrenzer wordt de
ingestelde snelheid gewist en
knipperen de streepjes gedurende
enkele seconden:
Opmerking: de snelheid
knippert ook wanneer de
begrenzer niet kan voorkomen
dat de ingestelde snelheid
wordt overschreden (bijv. bij een steile
afdaling of een snelle acceleratie).
Laat om de begrenzer weer in
te schakelen het gas los om de
wagensnelheid te verlagen tot een
snelheid lager dan de ingestelde
snelheid. Er verschijnt een pictogram in
combinatie met een geluidssignaal en
een melding op het multifunctionele
display.
Raadpleeg een PEUGEOT-servicepunt
om het systeem te laten controleren.

Page 115 of 195

8RIJDEN
104
PARKEERHULP ACHTER
Dit systeem bestaat uit vier
ultrasoonsensoren die zijn aangebracht
in de achterbumper.
Het systeem waarschuwt de bestuurder
voor elk obstakel (voetganger, fietser,
auto, boom, hek, …) dat zich achter de
auto bevindt. Het waarschuwt u echter
niet voor objecten die zich direct onder
de bumper bevinden.
Let op: paaltjes, pionnen bij
wegwerkzaamheden of gelijksoortige
voorwerpen die zijn waargenomen
bij aanvang van de aanrijmanoeuvre,
kunnen niet meer worden waargenomen
tijdens deze manoeuvre.
Om het achteruitrijden te
vereenvoudigen, is het raadzaam
de buitenspiegels in te stellen op
de functie “Automatisch kantelen
buitenspiegels bij het achteruitrijden”.
Uitschakelen
Als er een storing is opgetre-
den, zal er bij het inschakelen
van de achteruit een picto-
gram op het instrumentenpa-
neel verschijnen in combinatie met
een geluidssignaal en een melding op
het multifunctionele display.
Raadpleeg een PEUGEOT-service-
punt.
De achterste luidsprekers van uw auto
geven een geluidssignaal weer:
- een signaal uit de rechter luidspreker
bij een obstakel aan de rechterzijde,
- een signaal uit de linker luidspreker bij een obstakel aan de linkerzijde,
- een signaal uit de rechter en linker luidspreker bij een obstakel in het
midden.
Als de auto minder dan ongeveer
25 centimeter van het obstakel
verwijderd is, is het geluidssignaal
continu hoorbaar.
Inschakelen
Het systeem treedt in werking zodra
de achteruit wordt ingeschakeld;
een geluidssignaal geeft aan dat het
systeem actief is.
De geluidssignalen geven de afstand
tot het obstakel aan. Hoe dichter de
auto bij het obstakel komt, hoe korter
de tijd tussen de geluidssignalen is.
Onderbreken van het systeem
 Het systeem wordt onderbroken
als de versnellingsbak in de
neutraalstand wordt gezet. 
Druk op de schakelaar op
de middenconsole.
Het verklikkerlampje van de schakelaar
gaat branden en het systeem wordt
volledig uitgeschakeld.
Onderhoud: Zorg ervoor dat
de sensoren niet bedekt zijn
met modder, ijs en/of sneeuw.

Page 116 of 195

8RIJDEN
105
DETECTIESYSTEEM TE LAGE
BANDENSPANNING
Sensoren controleren tijdens het
rijden de bandenspanning en zenden
een waarschuwingssignaal uit als de
bandenspanning te laag is.
Te lage bandenspanningPictogram op in-
strumentenpaneel.
Pictogram op het
display van het in-
strumentenpaneel.
Het pictogram verschijnt in combinatie
met een geluidssignaal en een melding
op het multifunctionele display die
aangeeft welke band(en) het betreft.
Laat als dit pictogram verschijnt zo
snel mogelijk de bandenspanning
controleren.
Lekke band
Dit pictogram verschijnt in combinatie
met een geluidssignaal en een melding
op het multifunctionele display die
aangeeft welke band(en) het betreft
en wordt gevolgd door het pictogram
STOP . Stop onmiddellijk, maar vermijd
abrupte manoeuvres met het stuur en
de remmen.
Vervang de beschadigde band (lekke
band of veel te lage bandenspanning)
en laat de bandenspanning zo snel
mogelijk controleren.
Sensor(en) niet gedetecteerd of
defect
Pictogram op in-
strumentenpaneel.
Als dit pictogram
verschijnt in combinatie met een
melding op het multifunctionele display,
betekent dit dat de bandenspanning
van één of meerdere wielen niet meer
gecontroleerd wordt of het duidt op
een storing in het systeem.
Pictogram op het
display van het in-
strumentenpaneel
Als dit pictogram
verschijnt in combinatie met een ge-
luidssignaal en een melding op het mul-
tifunctionele display, betekent dit dat de
bandenspanning van één of meerdere
wielen niet meer gecontroleerd wordt of
het duidt op een storing in het systeem.
Raadpleeg een PEUGEOT-service-
punt om de defecte sensor(en) te ver-
vangen. Alle reparaties aan een
wiel dat met dit systeem is
uitgerust en het vervangen
van een band moeten
worden uitgevoerd door een
PEUGEOT-servicepunt.
Wanneer bij het verwisselen een wiel
is gemonteerd dat niet door uw auto
wordt gedetecteerd, dient het systeem
door een PEUGEOT-servicepunt
opnieuw geïnitialiseerd te worden.
Het detectiesysteem te lage banden-
spanning is niet meer dan een hulp-
middel, hetgeen inhoudt dat de waak-
zaamheid en verantwoordelijkheid van
de bestuurder niet door het systeem
kunnen worden vervangen.
Ondanks dit systeem moet de
bandenspanning nog regelmatig
worden gecontroleerd (zie de sticker
op de middenstijl in de opening
van het bestuurdersportier). De
bandenspanning heeft een belangrijke
invloed op het weggedrag van de
auto en de slijtage van de banden,
vooral onder zware rijomstandigheden
(zware lading, hoge rijsnelheden).
De bandenspanning dient minimaal
één keer per maand gecontroleerd
te worden, bij koude banden. Denk
eraan ook de bandenspanning van het
reservewiel te controleren.
Het detectiesysteem te lage
bandenspanning kan tijdelijk worden
verstoord door radiogolven in hetzelfde
frequentiegebied.
Het pictogram verschijnt in combinatie
met een melding op het multifunctionele
display die aangeeft welke band(en)
het betreft.
Opmerking: Deze melding
wordt ook weergegeven als
één van de wielen niet op de
auto aanwezig is (bij reparatie)
of als er één of meerdere wielen
zonder sensor op de auto worden
gemonteerd.

Page 117 of 195

9CONTROLES
107
MotorkapsteunMOTORKAP OPENEN
Sluiten
Laat de motorkap voorzichtig zakken
en laat deze aan het einde van de
slag in het slot vallen. Controleer of de
motorkap goed vergrendeld is.
Binnenzijde:
trek de hendel links
onder het dashboard naar u toe.
Buitenzijde: duw de veiligheidshaak
naar links en omhoog en til de
motorkap op. Bevestig de motorkapsteun in de
daarvoor bestemde uitsparing om de
motorkap geopend te houden.
Plaats de motorkapsteun in de klem
alvorens de motorkap te sluiten.

Page 118 of 195

9CONTROLES
108
1,8 LITER EN 2 LITER 16V
BENZINEMOTOREN
* Volgens land van bestemming.Belangrijk:
let erop dat u bij
het eventueel verwijderen en
plaatsen van de afdekkap van
de motor, de bevestigingsclips
niet beschadigt.
Controleer regelmatig de niveaus!
1 - Reservoir stuurbekrachtiging.
2 - Koelvloeistofreservoir
(expansievat).
3 - Motorolie (bij)vullen.
4 - Remvloeistofreservoir.
5 - Luchtfilter.
6 - Oliepeilstok.
7 - Ruiten- en
koplampsproeiervloeistof
(bij)vullen.*

Page 119 of 195

9CONTROLES
109
2,2 LITER 16V EN 3 LITER V6
24V BENZINEMOTOREN
* Volgens land van bestemming.Belangrijk:
let erop dat u bij
het eventueel verwijderen en
plaatsen van de afdekkap van
de motor de bevestigingsclips
niet beschadigt.
Controleer regelmatig de niveaus!
1 - Reservoir stuurbekrachtiging.
2 - Koelvloeistofreservoir
(expansievat).
3 - Motorolie (bij)vullen.
4 - Remvloeistofreservoir.
5 - Luchtfilter.
6 - Oliepeilstok.
7 - Ruiten- en
koplampsproeiervloeistof
(bij)vullen*.

Page 120 of 195

9CONTROLES
110
1,6 LITER HDI 16V EN
2 LITER HDI 16V
DIESELMOTOREN
* Volgens land van bestemming.Belangrijk:
let erop dat u bij
het eventueel verwijderen en
plaatsen van de afdekkap van
de motor de bevestigingsclips
niet beschadigt.
Controleer regelmatig de niveaus!
1 - Reservoir stuurbekrachtiging.
2 - Koelvloeistofreservoir
(expansievat).
3 - Motorolie (bij)vullen.
4 - Remvloeistofreservoir.
5 - Luchtfilter.
6 - Oliepeilstok.
7 - Ruiten- en
koplampsproeiervloeistof
(bij)vullen*.
8 - Handopvoerpomp.
9 - Ontluchtnippel.

Page:   < prev 1-10 ... 71-80 81-90 91-100 101-110 111-120 121-130 131-140 141-150 151-160 ... 200 next >