sensor PEUGEOT 5008 2012 Instructieboekje (in Dutch)

Page 8 of 340

IN
E
6
OPENEN

Sleutel met afstandsbedienin
g



A.
Uitklappen/inklappen van de sleutel.
Normale vergrendeling
(één keer drukken; de rich-
tingaanwijzers blijven even
branden).
Supervergrendeling
(twee keer achter elkaar druk-
ken; de richtingaanwijzers blij-
ven even branden).
Volledig of selectief ontgren-
delen van de auto
(de richtingaanwijzers knippe-
ren even). of
76 Als een sensor vaststelt dat het buiten
donker is, gaan de dim- en parkeerlich-
ten branden om het lokaliseren van de
auto te vergemakkelijken.
Deze functie kan worden ingesteld via
het confi guratiemenu.
93
89


Brandstoftank



1.
Openen van de brandstofvulklep.

2.
Openen en ophangen van de brand-
stofvuldop.
Aan de binnenzijde van de brandstof-
vulklep is aangegeven welke soort
brandstof getankt moet worden.
Inhoud van de tank: ongeveer 60 liter.
Instapverlichting


Bij auto's met dieselmotoren
is in de opening van de brand-
stoftank een speciale voorzie-
ning aangebracht waardoor het on-
mogelijk is om benzine te tanken.

Page 61 of 340

CO
59

Het airconditioningssysteem
is chloorvrij en is niet schade-
lijk voor de ozonlaag.
Gebruiksadviezen voor de verwarming, ventilatie enairconditioning
REGELING VENTILATIEACHTER

Draai, na het indrukken van de toets
"REAR", aan de draaiknop voor de zij-
ventilatieroosters achter om de lucht-
hoeveelheid te verhogen of te verlagen.
Let erop dat de zijventilatieroosters en
de uitstroomopeningen in de vloer niet
afgedekt worden.
De luchttoevoer kan worden gestopt
door de ventilatieroosters te sluiten en
de draaiknop op 0 te zetten. Neem voor een optimale werking van de verwarming, ventilatie en airconditio-
ning de volgende gebruiksadviezen in acht:


)
Als de binnentemperatuur zeer hoog blijft nadat de auto lang in de zon heeft
gestaan, kunt u het passagierscompartiment kort ventileren.
Zet de knop van de luchtopbrengst zodanig dat de interieurlucht goed ver-
verst wordt.

)
Let erop dat voor een gelijkmatige verdeling van de lucht naar het interieur
de uitstroomopening onder de voorruit, de verschillende luchtkanalen, ven-
tilatieroosters en overige uitstroomopeningen en de ventilatieopening in de
bagageruimte vrij blijven.

)
Kies onder normale omstandigheden altijd voor de toevoer van buitenlucht;
bij langdurig gebruik van de luchtrecirculatie in het interieur kunnen de voor-
ruit en de zijruiten beslaan.

)
Let erop dat de zonnesensor op het dashboard niet wordt afgedekt. Deze
sensor dient voor de regeling van de automatische airconditioning.

)
Zet de airconditioning 1 tot 2 keer per maand 5 tot 10 minuten aan om het
systeem in perfecte staat te houden.

)
Controleer regelmatig de staat van het interieurfi lter en laat de fi lterelemen-
ten periodiek vervangen (zie het hoofdstuk "Controles").
Wij raden u een gecombineerd interieurfi lter aan. Dankzij het speciale toe-
gevoegde actieve fi lter draagt het bij tot een gezuiverde lucht voor de in-
zittenden en een schoon interieur (vermindering van allergische reacties,
stank en vetaanslag).

)
Als de airconditioning werkt, gebruikt deze een klein deel van het motorver-
mogen. Dit heeft een hoger brandstofverbruik tot gevolg.
Bij een zware belasting van de motor (trekken van een aanhanger op een
steile helling bij een hoge buitentemperatuur) kan de airconditioning tijdelijk
worden uitgeschakeld voor een optimale trekkracht van de motor.
Condensvorming in de airconditioning kan ertoe leiden dat er zich een klein
plasje water onder de auto vormt. Dit is een normaal verschijnsel.

)
Laat de airconditioning regelmatig controleren om het systeem in perfecte
staat te houden.

)
Gebruik de airconditioning niet als deze niet koelt en raadpleeg het
PEUGEOT-netwerk of een gekwalifi ceerde werkplaats.

Page 77 of 340

CO
75

Verstellen


)
Stel de spiegel af als deze in de
dagstand staat.



Om veiligheidsrdenen moeten
de spiegels zo zijn ingesteld
dat de "dode hoek" zo klein
mogelijk is.


Binnenspiegel met handbediende
dag-/nachtstand

Dag-/nachtstand


)
Trek aan het hendeltje om de spie-
gel in de nachtstand te zetten.

)
Duw het hendeltje naar voren om
de spiegel terug te zetten in de dag-
stand.


Binnenspiegel

Verstelbare spiegel voor het zicht recht
achter de auto.
De binnenspiegel is voorzien van een nacht-
stand waardoor de spiegel donkerder wordt
en de bestuurder minder hinder ondervindt
van de koplampverlichting van achteropko-
mend verkeer, zon ... (antiverblindingsstand).

Zodra de achteruitversnelling
wordt ingeschakeld, wordt de
spiegel in de dagstand gezet
voor een maximaal zicht naar achte-
ren.







Automatisch dimmende
binnenspiegel
Dankzij een sensor die de hoeveelheid
licht die vanaf de achterzijde van de auto
op de spiegel valt meet, gaat de binnen-
spiegel geleidelijk en automatisch over
van de dag- in de nachtstand.
STUURWIELVERSTELLING



)
Zorg dat de auto stilstaat en trek
aan de hendel om het stuurwiel te
ontgrendelen.

)
Verstel het stuurwiel in hoogte en
diepte voor een optimale zithouding.

)
Druk de hendel goed vast om het
stuurwiel te vergrendelen.
Voer deze handelingen om
veiligheidsredenen uitsluitend
uit bij stilstaande auto.

Page 95 of 340

ZI
C
93
Handbediende follow mehome-verlichting
Deze functie zorgt ervoor dat na het af-
zetten van het contact de dimlichten nog
even blijven branden om het uitstappen
in het donker te vergemakkelijken.

Inschakelen


)
Geef bij afgezet contact een "licht-
signaal" met de lichtschakelaar.

)
Geef nogmaals een "lichtsignaal"
om de functie uit te schakelen.


Uitschakelen
Na het vergrendelen van de auto wordt
de handbediende follow me home-ver-
lichting na een bepaalde tijd automa-
tisch uitgeschakeld.


Dit systeem schakelt de specifi eke ver-
lichting vóór in (met een laag energie-
verbruik), zodat de auto overdag goed
zichtbaar is.
Bij auto’s die hiermee zijn uitgerust * wordt
de verlichting overdag automatisch inge-
schakeld als de motor wordt gestart.
De verlichting van de cockpit (multifunctio-
neel display, bedieningspaneel airconditio-
ning, ...) gaat niet branden, behalve wanneer
de automatische stand van de verlichting
wordt ingeschakeld of wanneer de verlich-
ting handmatig wordt ingeschakeld.

*
Volgens land van bestemming.
INSTAPVERLICHTINGBUITENZIJDE

De instapverlichting wordt afhankelijk
van de door de lichtsensor gesignaleerde
hoeveelheid licht geactiveerd om op don-
kere plaatsen het lokaliseren van de auto
en het instappen te vergemakkelijken.
Inschakelen
Uitschakelen

Programmeren
In landen waar verlichting
overdag niet verplicht is,
kan de functie worden inge-
schakeld of uitgeschakeld
via het confi guratiemenu
van het multifunctionele
display.
Programmeren

De duur van het branden
van de instapverlichting
kan worden geselecteerd
via het confi guratiemenu
van de auto.
De duur van het branden van
de instapverlichting is gekop-
peld en gelijk aan die van de
automatische follow me home
verlichting.
In landen waar verlichting overdag ver-
plicht is:


- is deze functie standaard ingescha-
keld,

- gaan de parkeerlichten en de kente-
kenplaatverlichting gelijktijdig bran-
den * .




)
Druk op het geopende
hangslot van de afstands-
bediening.
Het dimlicht en parkeerlicht gaan bran-
den en uw auto wordt gelijktijdig ont-
grendeld.

Onder bepaalde weersom-
standigheden (lage tempe-
ratuur, vochtigheid) kan zich
een laagje condens aan de
binnenzijde van de koplampen en de
achterlichten vormen; dit verdwijnt
enkele minuten na het ontsteken van
de koplampen.


De instapverlichting buitenzijde gaat
na een bepaalde tijd automatisch uit of
gaat uit na het afzetten van het contact
of het vergrendelen van de auto.

Page 96 of 340

ZI
C
94
Als de lichtsensor bij mist of
sneeuw voldoende licht waar-
neemt, wordt de verlichting
niet automatisch ingeschakeld.
Dek de met de regensensor gecom-
bineerde lichtsensor, die zich in het
midden van de voorruit achter de bin-
nenspiegel bevindt, niet af. De aan
de sensor gekoppelde functies wor-
den dan niet meer bediend.

Koppeling met de automatische
follow me home-verlichting
De koppeling van de automatische fol-
low me home-verlichting aan de auto-
matische verlichting biedt de volgende
extra mogelijkheden:


- instellen van de duur van de fol-
low me home-verlichting (15, 30 of
60 seconden) via de instelfuncties in
het confi guratiemenu van de auto,

- automatische inschakeling van de
follow me home-verlichting als de
automatische verlichting is inge-
schakeld.

Automatische verlichting

Het parkeerlicht en het dimlicht worden
automatisch ingeschakeld als de licht-
sterkte van de omgeving onvoldoende
is of in bepaalde gevallen dat de ruiten-
wissers worden ingeschakeld.
De verlichting wordt uitgeschakeld als
de lichtsterkte van de omgeving weer
voldoende is of nadat het wissen is ge-
stopt.

Inschakelen


)
Draai de ring in de stand "AUTO"
.
Het inschakelen wordt bevestigd
door een melding op het display.


Uitschakelen


)
Draai de ring in een andere stand.
Het uitschakelen wordt bevestigd
door een melding op het display.

Storing
Bij een storing in de lichtsen-
sor gaat de verlichting branden,
wordt dit pictogram weergegeven
op het instrumentenpaneel en/of
verschijnt een melding op het display, in
combinatie met een geluidssignaal.
Raadpleeg het PEUGEOT-netwerk of
een gekwalifi ceerde werkplaats.
HALOGEEN KOPLAMPEN
HANDMATIG VERSTELLEN
Stand "0" : basisinstelling.
Verstel de koplampen met halogeen-
lampen afhankelijk van de belading van
uw auto om verblinding van medeweg-
gebruikers te voorkomen.

0. 1 of 2 personen op de voorstoelen.

-. 3 personen.

1. 5 personen.

-. Tussenstand.

2. 5 personen + maximaal toegestane
belading.

-. Tussenstand.

3. Bestuurder + maximaal toegestane
belading.

Page 100 of 340

ZI
C
98
Speciale stand van de ruitenwissers voor Automatische ruitenwissers vóór
De ruitenwissers worden automatisch
ingeschakeld als de sensor achter de
binnenspiegel regen detecteert. De
snelheid van de ruitenwissers wordt
aangepast aan de hoeveelheid neer-
slag.

Inschakelen
Dit gebeurt handmatig door de hendel
omlaag te duwen in de stand "AUTO"
.
Dit wordt bevestigd door een melding
op het display. Deze stand maakt het mogelijk de rui-
tenwissers los te zetten van de voorruit.
In deze stand kunnen de ruitenwisserbla-
den worden gereinigd of de ruitenwissers
worden vervangen. In de winter kan deze
stand tevens worden gebruikt om de rui-
tenwissers los te zetten van de voorruit.
Dek de regensensor, die zich
gecombineerd met de licht-
sensor in het midden van de
voorruit achter de binnenspiegel be-
vindt, niet af.
Schakel de automatische werking
van de ruitenwissers uit als de auto
wordt gewassen in een wasstraat.
Wacht 's winters met het inschakelen
van de automatische ruitenwissers
tot de voorruit ontdooid is om de wis-
serbladen niet te beschadigen.
Als het contact meer dan
1 minuut afgezet is geweest,
moet de automatische wer-
king van de ruitenwissers opnieuw
worden geactiveerd door de hendel
kort omlaag te duwen.

Uitschakelen
Beweeg de hendel omhoog en vervol-
gens in de stand "0"
om de ruitenwis-
sers handmatig te bedienen.
Dit wordt bevestigd door een melding
op het display.
Storing
In het geval van een storing in de auto-
matische werking van de ruitenwissers
werken deze in de intervalstand.
Laat het systeem controleren door het
PEUGEOT-netwerk of door een gekwa-
lifi ceerde werkplaats.

Om een goede werking van
de fl at-blade ruitenwissers te
behouden, adviseren wij u:


- voorzichtig met de ruitenwissers
om te gaan,

- de ruitenwissers regelmatig te
reinigen met zeepsop,

- de ruitenwissers niet te gebrui-
ken om een stuk karton tegen de
voorruit te houden,

-
de ruitenwissers te vervangen zodra
ze tekenen van slijtage vertonen.






)
Als de ruitenwisserschakelaar met-
een nadat het contact is afgezet wordt
bediend, bewegen de ruitenwissers
naar het midden van de voorruit.

)

Zet het contact aan en bedien de ruitenwisser-
schakelaar om de ruitenwissers na de werk-
zaamheden weer in de ruststand te zetten.

Page 131 of 340

VEI
129
CONTROLESYSTEEM
BANDENSPANNING
Dit systeem controleert automatisch de
bandenspanning tijdens het rijden.
Alle reparaties aan een wiel
dat met dit systeem is uitge-
rust en het vervangen van een
band moeten worden uitge-
voerd door het PEUGEOT-netwerk
of een gekwalifi ceerde werkplaats.
Wanneer bij het verwisselen een wiel
is gemonteerd dat niet door uw auto
wordt gedetecteerd (voorbeeld: mon-
tage van winterbanden), dient het sy-
steem door het PEUGEOT-netwerk
of een gekwalifi ceerde werkplaats
opnieuw geïnitialiseerd te worden.

Ondanks dit systeem moet de
bandenspanning (zie de para-
graaf "Identifi catie") nog regel-
matig worden gecontroleerd. De ban-
denspanning heeft een belangrijke
invloed op het weggedrag van de auto
en de slijtage van de banden, vooral
onder zware rijomstandigheden (zwa-
re lading, hoge rijsnelheden).
De bandenspanning dient minimaal
één keer per maand gecontroleerd
te worden, bij koude banden. Denk
eraan ook de bandenspanning van
het reservewiel te controleren.
Het bandenspanningscontrolesysteem
kan tijdelijk worden verstoord door ra-
diogolven in hetzelfde frequentiege-
bied.

Elk ventiel is voorzien van een sensor,
die een waarschuwingssignaal uitzendt
als de bandenspanning te laag is (snel-
heid hoger dan 20 km/h).
Het reservewiel is niet voorzien van een
sensor.
Dit pictogram verschijnt op het
instrumentenpaneel en/of er ver-
schijnt een melding op het multi-
functionele display, in combinatie
met een geluidssignaal, om aan te
geven welke band(en) het betreft.


)
Controleer zo snel mogelijk de ban-
denspanning.
Dit dient te worden uitgevoerd bij koude
banden.
Te lage bandenspanning Het verklikkerlampje STOP

gaat branden in combinatie
met een geluidssignaal en
een melding op het multifunc-
tionele display die aangeeft
welke band(en) het betreft.


)
Stop onmiddellijk, maar vermijd ab-
rupte manoeuvres met het stuur en
de remmen.

)
Vervang de beschadigde band (lek-
ke band of veel te lage bandenspan-
ning) en laat de bandenspanning zo
snel mogelijk controleren.

Lekke band


Het bandenspanningscontrolesysteem
is niet meer dan een hulpmiddel, het-
geen inhoudt dat de waakzaamheid
en verantwoordelijkheid van de bestuurder niet
door het systeem kunnen worden vervangen.




Sensor(en) niet gedetecteerd of
defect
Er verschijnt een melding op het mul-
tifunctionele display, in combinatie met
een geluidssignaal, om aan te geven
van welk(e) wiel(en) de bandenspan-
ning niet meer gecontroleerd wordt of
om aan te geven dat er een storing in
het systeem zit.
Raadpleeg het PEUGEOT-netwerk of
een gekwalifi ceerde werkplaats om de
defecte sensor(en) te vervangen.

Deze melding wordt ook weer-
gegeven als één van de wie-
len niet op de auto aanwe-
zig is (bij reparatie) of als er één of
meerdere wielen zonder sensor op
de auto worden gemonteerd.

Page 138 of 340

VEI
136
AIRBAGS

Het activeren van de airbags
gaat gepaard met wat on-
schadelijke rook en een knal,
als gevolg van de activering van de
pyrotechnische lading die in het sy-
steem is geïntegreerd.
De rook is niet schadelijk, maar kan
voor personen die hier gevoelig voor
zijn, irriterend zijn.
De knal die bij het afgaan wordt ge-
produceerd, kan het gehoor gedu-
rende een korte periode enigszins
verminderen.

Airbags vóór

De airbags vóór beschermen de be-
stuurder en voorpassagier bij een ern-
stige frontale aanrijding, om de kans op
hoofd- en borstletsel te verkleinen.
De bestuurdersairbag is geïntegreerd
in het stuurwiel en de passagiersairbag
in het dashboard boven het dashboard-
kastje.

Activering
De airbags worden gelijktijdig opgebla-
zen, behalve als de airbag aan pas-
sagierszijde is uitgeschakeld, bij een
ernstige frontale aanrijding binnen (een
gedeelte van) de impactzone vóór (A)
,
in de lengterichting van de auto en van-
af de voorzijde richting de achterzijde
van de auto, die zich op een horizontale
ondergrond moet bevinden.
De airbag vóór wordt opgeblazen tus-
sen de bestuurder en het stuur of tus-
sen de passagier voorin en het dash-
board om te verhinderen dat deze naar
voren wordt geslingerd.
Registratiezones voor een
aanrijding


A. Impactzone vóór.

B. Impactzone opzij.

De airbags werken alleen
als het contact aan is.
De airbags werken slechts
eenmaal. Als er een tweede aanrij-
ding plaatsvindt (tijdens hetzelfde of
een volgend ongeval), worden de air-
bags niet meer opgeblazen.
De airbags zijn speciaal ontworpen om de
veiligheid van de inzittenden (uitgezonderd
de middelste passagier achter) bij ernstige
aanrijdingen te verbeteren. Ze vormen
een aanvulling op de werking van de vei-
ligheidsgordels met spanbegrenzers (be-
halve bij de middelste passagier achter).
De elektronische schoksensoren registre-
ren de frontale en zijdelingse aanrijdingen
waaraan de registratiezones voor een
aanrijding worden blootgesteld:


- bij een ernstige aanrijding gaan de
airbags onmiddellijk af om de inzit-
tenden van de auto (uitgezonderd
de middelste passagier achter) te
beschermen. Direct na de aanrij-
ding ontsnapt het gas snel uit de air-
bags, zodat het zicht niet wordt be-
lemmerd en de inzittenden de auto
eventueel kunnen verlaten,

- bij een minder ernstige aanrijding of
een aanrijding van achteren en in be-
paalde gevallen waarbij de auto over
de kop slaat, treden de airbags niet in
werking. De veiligheidsgordels zorgen
in deze situaties voor een afdoende
bescherming.

Page 153 of 340

RIJ
151
Activeren

Uitschakelen



)
Druk op de schakelaar 1
om het sy-
steem uit te schakelen, het verklik-
kerlampje gaat uit.



Weer inschakelen



)
Druk nogmaals op de schakelaar 1

om het systeem weer in te schake-
len.
De laatste geprogrammeerde waar-
de blijft behouden en het verklikker-
lampje gaat branden.

Laat het systeem, als het
verklikkerlampje 1
knip-
pert, controleren door het
PEUGEOT-netwerk of een gekwalifi -
ceerde werkplaats.
Voorbeeld bij een afstand van 2 seconden:

Het systeem wordt automatisch uit-
geschakeld als de sensor het voertuig
vóór u niet goed waarneemt (slechte
weersomstandigheden, sensor slecht
afgesteld, ... ). Er verschijnt een mel-
ding op het multifunctionele display.
Onder bepaalde omstandigheden is het
mogelijk dat de gevolgde auto niet kan
worden gedetecteerd, bijvoorbeeld::


- als u in een bocht rijdt,

- als u van rijstrook wisselt,

- als het voertuig vóór u te veraf of te
dichtbij is,
Wanneer de gevolgde auto zeer dichtbij
is (tijd tussen de twee auto's korter dan
0,5 s), blijft de weergave 0,5 s.
Waarschuwing
Pro
grammeren van de
waarschuwingsafstand


)
Stel de gewenste waarschuwings-
afstand in met de schakelaar 2
, in
stappen van 0,1 seconde:


- omhoog om de afstand te vergroten: "+",


- omlaag om de afstand te verkleinen: "-".


Dit systeem is geen anti-botsradar
en grijpt niet in als de afstand te kort
wordt. Het systeem geeft uitsluitend
informatie en bij gebruik ervan moet
de bestuurder te allen tijde zijn aan-
dacht op het verkeer blijven vestigen
en zijn verantwoordelijkheid nemen.


)
Druk op de schakelaar 1
, het ver-
klikkerlampje gaat branden.
Het systeem is geactiveerd, maar treedt
pas in werking vanaf 70 km/h.

De te programmeren waarschuwingsafstand
bedraagt tussen 0,9 en 2,5 seconden.
Het waarschuwingssymbool kan wor-
den uitgeschakeld door een waarde te
programmeren van 0 seconde. Als de afstand (in seconden) tussen
uw auto en het voertuig vóór u korter
is dan de geprogrammeerde tijd (waar-
schuwingsafstand), wordt een symbool
weergegeven.

Onder normale rijomstandigheden
(geen gladheid of overschrijding
van de maximumsnelheid) wordt
aanbevolen 2 seconden afstand
te bewaren om te voorkomen dat bij plot-
seling remmen een aanrijding ontstaat.

Page 169 of 340

RIJ
167
PARKEERHULP VOOREN/OF ACHTER MET
GRAFISCHE WEERGAVE EN
GELUIDSSIGNALEN
Dit systeem bestaat uit vier afstands-
sensoren die zijn aangebracht in de
voor- en/of achterbumper.
Het systeem waarschuwt de bestuurder
voor elk obstakel (persoon, auto, boom,
hek, …) dat zich achter de auto bevindt.
Het waarschuwt u echter niet voor ob-
jecten die zich direct onder de bumper
bevinden. Het systeem wordt ingeschakeld
:


- zodra de achteruitversnelling wordt
ingeschakeld,

- bij vooruitrijden met een snelheid la-
ger dan 10 km/h.
Dit wordt aangegeven door een ge-
luidssignaal en door de weergave van
de auto op het multifunctionele display.
Paaltjes, pionnen bij wegwerk-
zaamheden of gelijksoortige
voorwerpen worden waarge-
nomen bij aanvang van de aanrijma-
noeuvre, maar niet meer wanneer de
auto te dicht genaderd is. De afstand tot het obstakel wordt aan-
gegeven door:


- geluidssignalen, die elkaar sneller
opvolgen naarmate de auto dichter
bij het obstakel komt,

- een grafi sche weergave op het mul-
tifunctionele display, met blokjes die
steeds dichter bij de auto komen.
De plaats van het obstakel wordt aan-
gegeven door de luidsprekers die het
geluidssignaal weergeven (voor/achter
en links/rechts).
Als de auto minder dan ongeveer der-
tig centimeter van het obstakel verwij-
derd is, is het geluidssignaal continu
hoorbaar en/of verschijnt het symbool
"Gevaar", afhankelijk van het type mul-
tifunctioneel display.

Page:   1-10 11-20 next >