Peugeot 508 Hybrid 2013 Handleiding (in Dutch)

Page 131 of 340

4
129
Rijden
) Druk op 1: de snelheidsbegrenzer is geselecteerd, maar nog niet
ingeschakeld
(Pause).
Er kan een snelheid worden ingesteldzonder de begrenzer in te schakelen. )
Stel de snelheid in door op de toets 2of 3
te drukken (bijv.: 90 km/h).


Programmeren

Overschri
jden van de ingestelde snelheid
Als het gaspedaal geleidelijk wordt ingetrapt, wordt de snelheid niet
verhoogd. Als het gaspedaal met kracht wordt ingetrapt, tot voorbijhet zware punt, wordt de begrenzer tijdelijk uitgeschakeld en gaat de
ingestelde snelheid op het display knipperen.


Het knipperen van de in
gestelde snelheid stopt automatisch als het gas wordt losgelaten.


Uitschakelen van de functie
)
Druk op 5: de snelheidsbegrenzer is
uitgeschakeld.

Bij een steile afdaling of bij het krachtigintrappen van het gaspedaal kan desnelheidsbegrenzer niet voorkomen dat de ingestelde snelheid wordtoverschreden.
Bij gebruik van niet door PEUGEOT goedgekeurde matten kan de bedieningvan het gaspedaal worden gehinderden daarmee de werking van desnelheidsbegrenzer worden beïnvloed.
De door PEUGEOT goedgekeurde matten zijn voorzien van een derdebevestigingspunt bij de pedalen,waarmee wordt voorkomen dat de maten de pedalen met elkaar in contact kunnen komen.

In het geval van een storing in de snelheidsbegrenzer wordt de ingestelde snelheid gewist en knipperen de streepjes op het display.
Laat het systeem controleren door het PEUGEOT-
netwerk of door een gekwalificeerde werkplaats.

Storing
U kunt de ingestelde snelheid ver volgens wijzigen met de toetsen 2 en 3:


- +/- 1 km = kort indrukken,

- +/- 5 km = lang indrukken,

- +/- in stappen van 5 km = ingedrukt houden. )Inschakelen van de snelheidsbegrenzer: druk op de toets 4 . )Onderbreken van de snelheidsbegrenzing: druk nogmaals op de
toets 4 : het onderbreken wordt bevestigd op het display via demelding "Pause". )Weer inschakelen van de snelheidsbegrenzer: druk nogmaals op de toets 4.

Page 132 of 340

130
Rijden





Snelheidsregelaar
de bestuurder met een constante ingestelde snelheid rijden zonder gas te hoeven geven. Het inschakelen
van de snelheidsregelaar geschiedt handmatig. Om de snelheidsregelaar te kunnen inschakelen, moet de ingestelde snelheidminimaal 40 km/h bedragen en moet aan een van de onderstaande voorwaarden worden voldaan:
- bij auto's met handgeschakelde
versnellingsbak moet minimaal de
4e versnelling zijn ingeschakeld,
- bij auto's met gestuurde handgeschakelde
versnellin
gsbak of met automatische
transmissie moet minimaal de 2e versnellingzijn ingeschakeld,
- de stand A
van de gestuurdeAhandgeschakelde versnellingsbak of destand D
van de automatische transmissiemoet zijn geselecteerd.
H
et uitschakelen
van de snelheidsregelaar geschiedt handmatig met de hendel, door het rem- of koppelingspedaal in te trappen of om
veiligheidsredenen door activering van het ESC.
Door het
gaspedaal in te trappen, kan
de ingestelde snelheid tijdelijk wordenoverschreden.Om weer terug te keren naar de ingestelde snelheid is het voldoende het gaspedaal los telaten.
N
a het afzetten van het contact worden alleingestelde snelheden gewist.
1. Toets voor het selecteren van de snelheidsregelaar 2.Toets voor het programmeren van een snelheid
en het verlagen van de ingestelde snelheid
3.Toets voor het programmeren van een snelheid
en het verhogen van de ingestelde snelheid4. Toets voor het onderbreken/hervatten van de snelheidsregeling (Pause)
5.Toets voor het uitschakelen van desnelheidsregelaar


Bediening op het stuurwiel
Bij het gebruik van de snelheidsregelaar moet de bestuurder te allen tijde desnelheidslimiet in acht nemen, zijn aandacht op het verkeer blijven vestigen en zijn verantwoordelijkheid nemen.
Deze informatie wordt tevensweergegeven op het head-up display.
Zie voor meer informatie de rubriek"Head-up display". De in
formatie van de snelheidsregelaar
wordt weergegeven op het display van het
instrumentenpaneel.

Weergave op het display
A.Snelheidsregelaar ingeschakeld/onderbroken
B.Snelheidsregelaar geselecteerd
C.Ingestelde snelheid

Page 133 of 340

4
131
Rijden
) Druk op 1: de snelheidsregelaar is geselecteerd, maar nog niet
ingeschakeld
(Pause). ) Stel de snelheid in door de
wagensnelheid op het gewenste niveau
te brengen en vervolgens op de toets
2 of 3
te drukken (bijv.: 110 km/h).


Programmeren

U kunt de ingestelde snelheid ver volgens wijzigen met de toetsen 2 en 3:


- +/- 1 km = kort indrukken,

- +/- 5 km = lang indrukken,

- +/- in stappen van 5 km = ingedrukt houden. )Onderbreken van de snelheidsregelaar: druk op de toets 4:het
onderbreken wordt bevestigd door de melding "Pause".)Weer inschakelen van de snelheidsregelaar: druk nogmaals op de
toets 4.

Overschrijden van de ingestelde snelheid
Als de ingestelde snelheid wordt overschreden, gaat de ingestelde snelheid op het display knipperen.
Het knipperen van de ingestelde snelheid stopt automatisch als de snelheid weer is gedaald tot de ingestelde snelheid.
Let tijdens het gebruik van desnelheidsregelaar op wanneer u de snelheid met de toetsen instelt; dit kan een plotselinge verandering van dewagensnelheid veroorzaken.
Gebruik de snelheidsregelaar niet opgladde wegen of bij zeer druk verkeer.
Bij een steile afdaling kan de
snelheidsregelaar niet voorkomendat de ingestelde snelheid wordtoverschreden. Om te voorkomen dat de pedalenblijven hangen:


- controleer of de mat goed op zijn plaats ligt,

- gebruik nooit meer dan één mat per plaats.
In het geval van een storing in desnelheidsregelaar wordt de ingestelde snelheid gewist en knipperen de streepjes op het display.
Laat het systeem controleren door het PEUGEOT-
netwerk of door een gekwalificeerde werkplaats.

Storing


Uitschakelen van de functie
)Druk op 5
: de snelheidsregelaar is uitgeschakeld. Op het displaywordt weer de kilometerteller weergegeven.

Page 134 of 340

132
Rijden
Deze functie signaleert met behulp van sensoren in de bumper obstakels in denabijheid van de auto (personen, auto's,
bomen, slagbomen, enz.) die binnen het detectiebereik vallen.
Bepaalde obstakels (paaltjes, pionnen, enz.)
die aanvankelijk wel worden gedetecteerd,
w
orden door dode hoeken in het detectiebereik mogelijk niet meer gedetecteerd als ze zich
vlak bij de auto bevinden.





Parkeerhulp


Deze functie is een hulpsysteem: de bestuurder dient altijd aler t te blijven enis zelf verantwoordelijk. De
functie wordt geactiveerd zodra de
achteruitversnelling wordt ingeschakeld. Hierbij
klinkt een geluidssignaal.
Zodra de achteruitversnelling wordt uitgeschakeld, is de functie niet meer actief.


Parkeerhulp achter


Geluidssignalen

De bestuurder wordt via een onderbroken geluidssignaal gewaarschuwd bij het naderen van
obstakels. De frequentie van het geluidssignaal
neemt toe naarmate de auto het obstakel nadert.
Aan de weergave van het geluidssignaal via de luidspreker (rechts of links) is te herkennen aan
we
lke zijde van de auto het obstakel zich bevindt.
Zodra de afstand tussen de auto en het obstakelkleiner wordt dan dertig centimeter, klinkt het
geluidssignaal ononderbroken.



Grafische weergave

De grafische weergave is een aanvulling op hetgeluidssignaal. Op het multifunctionele displayworden blokjes weergegeven die het pictogram
van de auto steeds dichter naderen. Als de auto het obstakel zeer dicht genaderd is, verschijnt
ook het symbool "Gevaar" op het display.

Page 135 of 340

4
133
Rijden
Controleer bij slecht weer of in winterseomstandigheden of de sensoren soms bedekt zijn met modder, ijs of sneeuw. Bij het inschakelen vande achteruitversnelling geeft eengeluidssignaal (lange pieptoon) aan datde sensoren vuil kunnen zijn. De parkeerhulp kan geluidssignalengeven als reactie op bepaalde omgevingsgeluiden (motoren,vrachtwagens, drilboren, enz.).

Als er een storing optreedt, gaat bij het inschakelen
van de achteruitversnelling
dit verklikkerlamp
je op het
instrumentenpaneel branden en/of wordt er een bericht op het display weergegeven, in combinatie
met een geluidssignaal (kor te pieptoon).
Raadpleeg het PEUGEOT-netwerk of eengekwalificeerde werkplaats.


Storing
de parkeerhulp achter en wordt geactiveerd
zodra er bi
j een wagensnelheid van maximaal
10 km/h vóór de auto een obstakel wordt
gedetecteerd.
De parkeerhulp vóór wordt uitgeschakeld zodra
de auto lan
ger dan drie seconden stilstaat met een ingeschakelde versnelling vooruit, als er geen obstakel meer wordt gedetecteerd of
wanneer de wagensnelheid hoger wordt dan
10 km/h.
Parkeerhulp vóór
De parkeerhulp vóór is een aanvulling op
De functie wordt automatischuitgeschakeld zodra een aanhanger wordt aangekoppeld of eenfietsendrager wordt gemonteerd (auto's voorzien van een door PEUGEOTaanbevolen trekhaak of fietsendrager).

Uitschakelen/activeren van deparkeerhulp vóór en achter
De functie kan worden uitgeschakeld door deze knop in te drukken. Het controlelampje in deknop gaat branden.Door de knop opnieuw in te drukken wordt de functie weer geactiveerd. Het controlelampjedooft.


Aan de hand van het geluid dat viade luidspreker (voor of achter) wordtweergegeven, is te herkennen of hetobstakel zich voor of achter de auto bevindt.

Page 136 of 340

134
Rijden
Dit systeem meet de afmetingen van een parkeerplek tussen twee auto's of obstakels en geeft informatie over:
- de mogelijkheid te parkeren in een lege parkeerplaats, aan de hand van de afmetingen van uw auto en de benodigde afstanden voor het manoeuvreren,
- de moeilijkheidsgraad van het inparkeren.
Het s
ysteem meet geen parkeerruimtes op
waar van de afmetingen aanmerkelijk groter of kleiner zijn dan de afmetingen van uw auto.
Het verklikkerlampje van de
schakelaar Akan twee verschillendetoestanden aangeven:

Weergave


-
brandt permanent:
de functie is geselecteerd door een druk op deschakelaar A
.

- uit:de functie is niet ingeschakeld.






Intelligente parkeerhulp

Page 137 of 340

4
135
Rijden
U hebt een beschikbare parkeerplek ontdekt: )Schakel een versnelling in(handgeschakelde versnellingsbak) of zetde selectiehendel in de stand A (gestuurde handgeschakelde versnellingsbak) of destand D
(automatische transmissie). )Druk op de schakelaar A
om de functie te selecteren. )Schakel de richtingaanwijzer aan de zijde
van de parkeerplaats in; er verschijnt eenmelding en het verklikkerlampje knipper t
ter bevestiging van het meten. )Rij langs de parkeerplaats met eensnelheid van minder dan 20 km/h, en
bereid u voor op het inparkeren.
)Zodra het systeem klaar is met het meten, geeft het de moeilijkheidsgraad voor het inparkeren aan met een melding op hetdisplay van het instrumentenpaneel, incombinatie met een geluidssignaal.De
functie kan de volgende meldingen weergeven:
Inparkeren mo
gelijk
Inparkeren moeilijk
Inparkeren afgeraden

Als de zijdelingse afstand tussen uw auto en de parkeerplek te groot is,bestaat de kans dat het systeem geenmeting uitvoer t.


De functie blijft na elke meting beschikbaar, zodat u meerdereparkeerplaatsen achter elkaar kunt laten opmeten.
Let er bij slecht weer en in de winter op dat de sensoren niet vervuild, bevrorenof met sneeuw bedekt zijn.
De intelligente parkeerhulp schakelt de parkeerhulp aan de voorzijde tijdens hetmeten uit, zolang de auto vooruit rijdt.
Laat het systeem bij een storing controleren door het PEUGEOT-netwerk of door een gekwalificeerde werkplaats. De
functie wordt automatisch uitgeschakeld:


- bij het inschakelen van de
achteruitversnellin
g,

- bij het afzetten van het contact,

- als geen meting nodig is,

- vijf minuten na het selecteren van de
functie,
- als gedurende langer dan een minuut met meer dan 70 km/h wordt gereden.

Page 138 of 340

136
Zicht














Lichtschakelaar Met de lichtschakelaar kunt u de verlichting en signalering van de auto selecteren en inschakelen.
Hoofdverlichting
Uw auto is voorzien van verschillende
verlichtingsfuncties:
- parkeerlicht: om gezien te worden,
- dimlicht: voor een optimaal zicht zonder
medeweggebruikers te verblinden,
- grootlicht: voor een optimaal zicht op
wegen zonder ander verkeer,
- meedraaiende koplampen: voor een
optimaal zicht in bochten.



Aanvullende verlichting

Uw auto is voorzien van aanvullende verlichtingvoor specifieke rijomstandigheden:


- mistachterlichten: voor een optimale
zichtbaarheid van achteren bi
j mist,

- mistlampen vóór: voor extra zicht bij mist en voor een optimale verlichting van kruispunten en tijdens parkeermanoeuvres,

- dagrijverlichting: voor een betere
zichtbaarheid van uw auto overdag.

Automatische functies

Het verlichtingssysteem van uw auto heeft
verschillende extra automatische functies dieafzonderlijk kunnen worden ingesteld:


- follow me home-verlichting,

- meedraaiende koplampen,

-
instapverlichting,

- dagrijverlichting,

- automatische verlichting,

- "Grootlichtassistent".

Page 139 of 340

5
137
Zicht


Uitvoering zonder automatischeinschakeling
gg


Uitvoering met automatischeinschakeling



Rin
g voor de selectie van de
stand van de hoofdverlichting
Draai aan de ring om het symbool van de gewenste stand tegenover het merkteken te
zetten.

Li
chten uit.

Automatische verlichting.


Alleen parkeerlicht.
.

Dimlicht of
grootlicht.

Grootlichtschakelaar

Trek de hendel naar u toe om over te schakelen
van dim- naar grootlicht en terug.

Als de verlichting is uitgeschakeld of wanneer
alleen de parkeerlichten zijn ingeschakeld, kunt
u een
lichtsignaal geven door de hendel naar u
toe te trekken.
Verklikkerlampjes

Een verklikkerlampje op het
instrumentenpaneel geeft aan dat degeselecteerde verlichting is ingeschakeld.

Page 140 of 340

138
Zicht
Ring voor de selectie van de mistverlichting
De mistverlichting werkt in combinatie met het dimlicht en het grootlicht.
Mistlampen vóór enmistachterlichten
Verdraai de ring:)één stand naar voren om de mistlampen
vóór in te schakelen,
)twee standen naar voren om demistachterlichten in te schakelen, )één stand naar achteren om demistachterlichten uit te schakelen,)twee standen naar achteren om demistlampen vóór uit te schakelen. Als de verlichtin
g automatisch wordt uitgeschakeld (uitvoeringen met automatische
verlichting) of als het dimlicht handmatig wordt uitgeschakeld, blijven de mistverlichting en de
parkeerlichten branden. ) Draai de ring naar achteren om de
mistverlichting uit te schakelen.
De
parkeerlichten worden dan ookuitgeschakeld.


Bij helder of regenachtig weer, zowel overdag als 's nachts, zijn de mistlampen vóór en demistachterlichten verblindend voor medeweggebruikers en daarom niettoegestaan. Gebruik de mistlampen vóór en de mistachterlichten uitsluitend bij mist of sneeuwval. Onder deze weersomstandigheden dient u de mistlampen en het dimlichthandmatig in te schakelen, omdatde lichtsensor voldoende licht kanwaarnemen.
Vergeet niet de mistlampen uit te zettenzodra ze niet meer nodig zijn.

Page:   < prev 1-10 ... 91-100 101-110 111-120 121-130 131-140 141-150 151-160 161-170 171-180 ... 340 next >