PEUGEOT PARTNER 2022 Instructieboekje (in Dutch)

Page 101 of 324

99
Veiligheid
5Automatisch inschakelen van de alarmknipperlichten
Bij een noodstop worden de alarmknipperlichten
automatisch ingeschakeld, afhankelijk van de mate
van remvertraging. Zodra u weer gas geeft, gaan de
alarmknipperlichten uit.
Ze kunnen ook worden uitgeschakeld door op de
toets te drukken.
Claxon

► Druk op het middelste gedeelte van het stuurwiel.
Geluidssignaal voor
voetgangers (elektrisch)
Dit systeem waarschuwt voetgangers dat het
voertuig nadert.
Het geluidssignaal voor voetgangers klinkt als
het voertuig rijdt, bij snelheden tot 30 km/h in een
versnelling vooruit of achteruit. Deze functie kan niet worden uitgeschakeld.
Storing
Bij een storing gaat dit waarschuwingslampje
op het instrumentenpaneel branden.
Laat het systeem door een PEUGEOT-dealer of
door een gekwalificeerde werkplaats controleren.
Elektronisch
stabiliteitsprogramma (ESP)
Het elektronische stabiliteitsprogramma omvat de
volgende systemen:


Antiblokkeersysteem (ABS) en elektronische

remdrukregelaar (EBD).


Noodremassistentie (BAS).



Antispinregeling (ASR).



Dynamische stabiliteitsregeling (DSC).



Aanhangerstabiliteitscontrole (TSM).
Antiblokkeersysteem (ABS) / elektronische remdrukregelaar
(EBD)
Deze systemen verbeteren de stabiliteit en het
rijgedrag van de auto tijdens het remmen en zorgen
ervoor dat u de auto beter onder controle hebt in
bochten, vooral op slechte of natte wegen.
Het ABS voorkomt dat de wielen bij een noodstop
blokkeren.
De elektronische remdrukregelaar (EBD) regelt de
remdruk op elk afzonderlijk wiel.
► Wanneer er in een noodgeval moet worden
geremd, trap het pedaal dan stevig in en houd
die druk vast.
Als het ABS ingrijpt, kunt u trillingen in het
rempedaal voelen; dit is normaal.
Als dit waarschuwingslampje blijft branden, duidt dit op een storing in het ABS.
De auto kan normaal remmen. Rijd voorzichtig en
met een matige snelheid.
Laat het systeem door een PEUGEOT-dealer of
door een gekwalificeerde werkplaats controleren.
Als dit waarschuwingslampje samen met de waarschuwingslampjes STOP en ABS gaat
branden, in combinatie met een melding en een
geluidssignaal, dan is er een storing in de EBD.
Zet de auto stil.
Zet de auto zo snel mogelijk stil op een veilige plaats
en zet het contact af.
Neem contact op met een PEUGEOT-dealer of een
gekwalificeerde werkplaats.
Wanneer de wielen (banden en velgen) moeten worden vervangen, zorg er dan voor
dat er wielen worden gemonteerd die voor uw
auto zijn goedgekeurd.
Na een aanrijding Laat het systeem door een PEUGEOT-
dealer of door een gekwalificeerde werkplaats
controleren.

Page 102 of 324

100
Veiligheid
Noodremassistentie (BAS)
Dit systeem beperkt de afstand bij een noodstop
door de remdruk te optimaliseren.
Het wordt geactiveerd in verhouding tot de snelheid
waarmee het rempedaal wordt ingedrukt. Het
systeem zorgt er dan voor dat de benodigde
bedieningskracht minder wordt en dat de effectiviteit
van het remmen wordt vergroot.
Antispinregeling (ASR) / Dynamische
stabiliteitscontrole (DSC)
De antispinregeling (of tractieregeling) optimaliseert
de tractie door het motorkoppel te regelen en de
remmen van de aangedreven wielen te bedienen
om te voorkomen dat een of meerdere wielen
gaan spinnen. Bovendien verbetert dit systeem de
koersstabiliteit van de auto.
Als er een verschil is tussen de koers van de auto
en de door de bestuurder gewenste koers, grijpt de
dynamische stabiliteitsregeling automatisch in op
het motorkoppel en remt een of meerdere wielen af
zodat de auto weer de juiste koers volgt, in zoverre
dit binnen de natuurkundige wetten mogelijk is.
Deze systemen worden automatisch geactiveerd
zodra de motor wordt gestart.
Deze systemen worden geactiveerd bij een
probleem met de grip of de koers van de
auto (het waarschuwingslampje knippert op het
instrumentenpaneel).
Uitschakelen/weer inschakelen

In bijzondere omstandigheden (als de auto
bijvoorbeeld vastzit in de modder of sneeuw, of op
losse grond rijdt) kan het nuttig zijn om de DSC/
ASR-systemen uit te schakelen, zodat de wielen
kunnen spinnen en weer grip krijgen.
We raden u echter aan om het systeem zo snel
mogelijk weer in te schakelen.
Deze systemen worden automatisch weer
ingeschakeld als het contact opnieuw wordt
ingeschakeld of bij een snelheid hoger dan 50
km/h.
Maar bij snelheden tot 50 km/h kunt u de systemen
handmatig opnieuw inschakelen.
Druk op deze toets of zet de draaiknop in deze stand.
Het controlelampje in de toets of de draaiknop gaat
branden: de DSC/ASR-systemen hebben geen
effect meer op de werking van de motor.
Opnieuw inschakelen van het systeem:
Druk op deze toets.
Of
Draai de knop in deze stand.
Het lampje in de toets of draaiknop gaat uit.
Storing
Bij een storing gaat dit waarschuwingslampje op het instrumentenpaneel branden, in
combinatie met een melding en een geluidssignaal.
Laat het systeem door een PEUGEOT-dealer of
door een gekwalificeerde werkplaats controleren.
ASR/DSC Deze systemen zorgen voor meer veiligheid
tijdens het rijden. Dat betekent echter niet dat
de bestuurder meer risico's mag nemen of hard
mag rijden.
In situaties die tot gladheid kunnen leiden (regen,
sneeuw, ijzel) wordt de kans dat de wielen hun
grip verliezen groter. Het is voor uw veiligheid dus
van het grootste belang dat de systemen altijd
zijn ingeschakeld, zeker als de omstandigheden
gevaarlijker worden.
Deze systemen kunnen alleen goed werken
als de aanbevelingen van de fabrikant met
betrekking tot de wielen (banden en velgen),
onderdelen van het remsysteem en elektronische
onderdelen, en de montageprocedures die door
een PEUGEOT-dealer worden toegepast worden
gevolgd.
We raden het gebruik van winter- of all season-
banden aan om ervoor te zorgen dat deze
systemen ook onder winterse omstandigheden
goed blijven werken. Alle vier de wielen
moeten worden voorzien van banden die zijn
goedgekeurd voor uw auto.

Page 103 of 324

101
Veiligheid
5Alle bandenspecificaties staan op de banden-/
laksticker vermeld. Zie het betreffende hoofdstuk
voor meer informatie over de identificatie.
Aanhangerstabiliteitscontrole (TSA)
Bij het trekken van een aanhanger vermindert dit
systeem de kans op slingeren van de auto en de
aanhanger.
Werking
Het systeem wordt automatisch ingeschakeld als het
contact wordt aangezet.
Het elektronische stabiliteitssysteem (ESC) moet
storingsvrij zijn.
De rijsnelheid moet tussen 60 en 160
km/h liggen.
Als het systeem detecteert dat de aanhanger slingert, worden de remmen ingeschakeld
om de aanhanger te stabiliseren en wordt indien
nodig het motorvermogen verlaagd om de snelheid
van de auto te verlagen (dit waarschuwingslampje
op het instrumentenpaneel gaat knipperen en de
remlichten gaan branden).
Zie voor meer informatie over gewichten en
aanhangergewichten het deel Technische
gegevens en aanhangergewichten of het
kentekenbewijs van uw auto.
Zie het betreffende hoofdstuk voor meer informatie
over veilig rijden met een trekhaak.
Storing
Bij een storing gaat dit waarschuwingslampje op het instrumentenpaneel branden, in
combinatie met een melding en een geluidssignaal.
Verlaag de snelheid en rijd voorzichtig wanneer u
verder wilt rijden met de aanhanger.
Laat het systeem door een PEUGEOT-dealer of
door een gekwalificeerde werkplaats controleren.
Het stabiliteitscontrolesysteem voor de aanhanger biedt extra veiligheid onder
normale rijomstandigheden, wanneer de
aanbevelingen voor gebruik van aanhangers en
de geldende wetgeving in uw land in acht worden
genomen. Dit moet de bestuurder niet
aanmoedigen om extra risico's te nemen, zoals
op een onjuiste manier een aanhanger gebruiken
(bijvoorbeeld met te veel belasting, een te hoge
kogeldruk, versleten banden, banden met een
lage bandenspanning of een defect remsysteem)
of te snel rijden.
In bepaalde gevallen neemt het systeem niet
waar dat de aanhanger gaat slingeren, vooral
met een lichte aanhanger.
Wanneer u op een glad of slecht wegdek
rijdt, kan het systeem niet voorkomen dat de
aanhanger slingert.
Advanced Grip Control
(Afhankelijk van de uitvoering) Een specifieke en gepatenteerde antispinregeling
waarmee de grip op ondergronden met sneeuw,
modder en zand wordt verbeterd.
Dit systeem is geoptimaliseerd voor gebruik onder
uiteenlopende omstandigheden, zodat u ook onder
gladde omstandigheden kunt manoeuvreren (bij
normaal gebruik van de personenauto).
In combinatie met vierseizoenenbanden van het type
M+S (Mud and Snow) weet dit systeem veiligheid,
grip en tractie uitstekend te combineren.
In combinatie met geschikte banden weet dit
systeem veiligheid, grip en tractie uitstekend te
combineren.
Het motorvermogen kan alleen optimaal worden
gebruikt als het gaspedaal voldoende wordt
ingedrukt. Tijdens de werking van het systeem draait
de motor soms met hoge toerentallen; dit is normaal.
Met een draaiknop met vijf standen kunt u de
stand selecteren die het meest geschikt is voor de
rijomstandigheden.
Afhankelijk van de gekozen stand gaat er
een lampje branden en wordt er een melding
weergegeven om uw keuze te bevestigen.

Page 104 of 324

102
Veiligheid
Bedieningsstanden



Normaal (ESC)
Dit is de stand voor situaties waarin weinig wielslip optreedt, gebaseerd op de
verschillende normale rijomstandigheden die kunnen
voorkomen.
Telkens wanneer u het contact afzet, neemt het systeem automatisch deze stand aan.
Sneeuw
In deze stand past het systeem bij het wegrijden de regeling aan op de hoeveelheid
grip die elk voorwiel op dat moment heeft.
(regeling actief tot 80
km/h)
Off road (modder, nat gras enz.)
In deze stand wordt bij het wegrijden veel wielslip toegestaan bij het wiel met de minste
grip, zodat de modder van de band wordt verwijderd
en het wiel vervolgens weer grip krijgt. Tegelijkertijd
wordt zo veel mogelijk koppel naar het wiel met de
meeste grip overgebracht.
Tijdens het optrekken verdeelt het systeem de
wielslip zodanig dat de handelingen van de
bestuurder zo veel mogelijk effect hebben.
(regeling actief tot 50
km/h)
Zand
In deze stand kunnen de twee aangedreven wielen tegelijkertijd iets spinnen, zodat de
auto vooruit kan rijden en niet vast komt te zitten in
het zand.
(regeling actief tot 120
km/h)
Gebruik geen andere standen in zand, anders bestaat de kans dat de auto vast
komt te zitten.
Uitschakelen
U kunt de ASR en de DSC uitschakelen door de draaiknop in de stand "OFF" te draaien.
De ASR en het DSC grijpen niet meer in op de werking van de motor en het remsysteem
als de auto uit de koers raakt.
Deze systemen worden automatisch weer
ingeschakeld bij een snelheid van 50
km/h of als
het contact opnieuw wordt ingeschakeld.
Voorschriften Uw auto is hoofdzakelijk ontworpen voor het
gebruik op verharde wegen, maar u kunt er ook
mee uit de voeten op minder goed begaanbare
wegen.
Uw auto is echter geen terreinauto, en is niet
ontworpen voor de volgende omstandigheden:


het rijden in terreinen die de onderzijde van

de auto zouden kunnen beschadigen of waarin
onderdelen (brandstofleiding, brandstofkoeler, ...)
geraakt zouden kunnen worden door stenen of
andere objecten,


het rijden in terrein met steile hellingen en

weinig grip,


het doorwaden van beekjes en stroompjes,

enz.
Hill Assist Descent Control
Systeem voor Hill Assist Descent Control voor
middelhoge tot hoge hellingen, op asfalt of andere
wegoppervlakken (zoals grind of modder).
Dit systeem beperkt de kans op wegglijden van de
auto en de kans dat de auto te veel vaart maakt
tijdens het vooruit of achteruit afdalen.
Wanneer de auto van een helling rijdt, ondersteunt
dit systeem de bestuurder, afhankelijk van de
ingeschakelde versnelling, bij het wegrijden en
constant houden van de snelheid door geleidelijk de
remdruk te verminderen.

Page 105 of 324

103
Veiligheid
5Het systeem werkt alleen bij hellingen van meer dan 5%.
Het systeem kan worden gebruikt met de
versnellingsbak in de neutraalstand.
Het is echter raadzaam om een voor de
rijsnelheid geschikte versnelling in te schakelen
om te voorkomen dat de motor afslaat.
Bij een automatische transmissie kan het
systeem worden gebruikt als de stand N , D of R
is geselecteerd.
Als het systeem in werking treedt, wordt het Active Safety Brake automatisch
uitgeschakeld.
Het systeem is niet langer beschikbaar als de snelheid van de auto:


Hoger is dan 70
km/h.


wordt geregeld door de
Adaptieve
snelheidsregelaar, afhankelijk van het type
versnellingsbak / transmissie.
Inschakelen
Het systeem is standaard niet geselecteerd.
De status van de functie wordt niet opgeslagen bij
het afzetten van het contact.




► Houd deze toets bij snelheden lager dan
50 km/h ingedrukt totdat het lampje gaat
branden om het systeem te selecteren; dit
controlelampje gaat groen branden op het
instrumentenpaneel.
Het systeem wordt actief bij een snelheid lager dan
30

km/h.


Zodra de afdaling begint, kan de bestuurder het

gaspedaal en het rempedaal loslaten; het systeem
regelt de snelheid:
– Als de eerste of tweede versnelling is
ingeschakeld, neemt de snelheid af en
knippert het controlelampje snel.


Als de versnellingsbak in de neutraalstand staat

of het koppelingspedaal wordt ingedrukt, neemt de
snelheid af en knippert het controlelampje langzaam;
in dat geval is de constante snelheid waarmee wordt
afgedaald lager.
Wanneer de auto tijdens het afdalen stilstaat en de
bestuurder het gaspedaal en het rempedaal loslaat,
vermindert het systeem de remdruk om de auto
geleidelijk in beweging te brengen.
De remlichten gaan automatisch branden als het
systeem in werking is. Als de rijsnelheid hoger wordt dan 30
km/h,
wordt de regeling automatisch onderbroken. Het
controlelampje op het instrumentenpaneel brandt
dan weer grijs, maar het groene controlelampje van
de toets blijft branden.
De regeling wordt automatisch hervat zodra de
rijsnelheid lager wordt dan 30 km/h en er aan de
voorwaarden wordt voldaan met betrekking tot de
helling en het loslaten van de pedalen.
U kunt op elk gewenst moment het gaspedaal of het
rempedaal weer intrappen.
Uitschakelen
► Druk op de toets totdat het controlelampje uit
gaat; het controlelampje op het instrumentenpaneel
gaat ook uit.
Bij een rijsnelheid van meer dan 70
km/h wordt
het systeem automatisch uitgeschakeld; het
controlelampje van de toets gaat uit.
Storing
Bij een storing gaat dit waarschuwingslampje op het instrumentenpaneel groen branden en
wordt er een melding weergegeven.
Laat het systeem door een PEUGEOT-dealer of
door een gekwalificeerde werkplaats controleren.

Page 106 of 324

104
Veiligheid
Veiligheidsgordels
Veiligheidsgordels vóór

De veiligheidsgordels vóór zijn voorzien van
een pyrotechnische gordelspanner en een
spankrachtbegrenzer.
Deze veiligheidsgordels zorgen voor extra
bescherming van de personen op de voorstoelen bij
frontale en zijdelingse aanrijdingen. Bij een krachtige
aanrijding zorgen de pyrotechnische gordelspanners
ervoor dat de veiligheidsgordels stevig tegen de
lichamen van de inzittenden worden getrokken.
De pyrotechnische gordelspanners zijn actief zodra
het contact wordt ingeschakeld.
De spankrachtbegrenzer beperkt de kracht waarmee
de gordel tegen het lichaam van de inzittenden
getrokken wordt en verhoogt daarmee de veiligheid.


De veiligheidsgordels vóór zijn voorzien van een
enkel pyrotechnisch spansysteem (of dubbel aan
de bestuurderszijde, afhankelijk van de uitrusting)
en een spankrachtbegrenzer (of progressieve
krachtbegrenzer aan de bestuurderszijde,
afhankelijk van optionele uitrusting).
Deze veiligheidsgordels zorgen voor extra
bescherming van de personen op de voorstoelen bij
frontale en zijdelingse aanrijdingen.Afhankelijk van de ernst van de aanrijding zorgt het
enkele pyrotechnische spansysteem ervoor dat de
veiligheidsgordels stevig tegen de lichamen van de
inzittenden worden getrokken
Het
dubbele pyrotechnische spansysteem werkt op
dezelfde manier, alleen gebruikt dit systeem twee
ankerpunten in plaats van één, voor een effectievere
werking.
De pyrotechnische gordelspanners zijn actief zodra
het contact wordt ingeschakeld.
De spankrachtbegrenzer beperkt de kracht waarmee
de gordel tegen het lichaam van de inzittenden
getrokken wordt en verhoogt daarmee de veiligheid.
De progressieve krachtbegrenzer werkt op
dezelfde manier, behalve dat het postuur van de
bestuurder ook wordt meegenomen. Hierdoor
wordt er bij een botsing minder druk door de
veiligheidsgordel op de borst uitgeoefend.
Omdoen

► Trek aan de gordel en steek de gesp in de
gordelsluiting.


Controleer of de veiligheidsgordel goed is

vastgemaakt door even aan de gordel te trekken.
Losmaken
► Druk op de rode knop van de gordelsluiting.
► Houd de gordel vast terwijl deze zich oprolt.
Voorbank met twee zitplaatsen



Als de auto een voorbank heeft, zorg dan dat elke
veiligheidsgordel in de juiste gordelsluiting wordt
gestoken.
Steek de veiligheidsgordel van de bestuurder niet in
de gordelsluiting van de middelste veiligheidsgordel
en andersom, en gebruik de gordel van de
bestuurder niet voor de middelste zitplaats.

Page 107 of 324

105
Veiligheid
5Veiligheidsgordels achter



Elke zitplaats op de achterbank is voorzien van
een veiligheidsgordel, maar zonder pyrotechnische
gordelspanner of spankrachtbegrenzer.
Steek de gesp van elke veiligheidsgordel in de juiste
sluiting.
Verwissel geen gordels of gespen van de buitenste
zitplaatsen met die van de middelste zitplaats.
Veiligheidsgordels achter
(zitrij 2)




Buitenste zitplaatsen
Afhankelijk van de uitvoering zijn de zitplaatsen
voorzien van een enkele pyrotechnische
gordelspanner en spankrachtbegrenzers.
Bevestig de juiste veiligheidsgordel aan de juiste
gesp.
Verwissel geen gordels of gespen van de buitenste
zitplaatsen met die van de middelste zitplaats.
Middelste zitplaats
De veiligheidsgordel heeft geen pyrotechnische
gordelspanner en spankrachtbegrenzers.
Bevestigen


► Trek aan de riem en steek de gesp A in de
sluiting rechts (links van de passagier wanneer hij of
zij in de auto zit).


Steek de gesp
B in de sluiting links (rechts van
de passagier wanneer hij of zij in de auto zit).


Controleer of beide gespen goed zijn

vastgemaakt door even aan de riem te trekken.
Losmaken en opbergen
► Druk op de rode knop van de gordelsluiting B en
vervolgens op de knop van de gordelsluiting A .


Geleid de riem bij het oprollen en beweeg gesp

B en daarna gesp A naar de magneet van het
bevestigingspunt in de hemelbekleding.
Controleer voordat u handelingen uitvoert met de achterstoelen of de
veiligheidsgordels goed zijn gespannen, om
beschadiging ervan te voorkomen. De middelste
veiligheidsgordel moet volledig worden opgerold.
Veiligheidsgordels achter
(zitrij 3)


Page 108 of 324

106
Veiligheid

Deze veiligheidsgordels zijn niet voorzien
van een pyrotechnische gordelspanner of
spankrachtbegrenzer.
Waarschuwingslampjes
veiligheidsgordel(s)










1. Waarschuwingslampje veiligheidsgordel
losgemaakt / niet vastgemaakt
2. Waarschuwingslampje veiligheidsgordel
linksvoor losgemaakt / niet vastgemaakt (of
veiligheidsgordel van de bestuurder, afhankelijk
van het land waar de auto is verkocht).
3. Waarschuwingslampje veiligheidsgordel
rechtsvoor losgemaakt / niet vastgemaakt (of
veiligheidsgordel van de bestuurder, afhankelijk
van het land waar de auto is verkocht).
4. Waarschuwingslampje veiligheidsgordel
middenvoor (zitrij 1) losgemaakt / niet
vastgemaakt.
5. Waarschuwingslampje veiligheidsgordel
linksachter (zitrij 2) losgemaakt / niet
vastgemaakt.
6. Waarschuwingslampje veiligheidsgordel
middenachter (zitrij 2) losgemaakt / niet
vastgemaakt.
7. Waarschuwingslampje veiligheidsgordel
rechtsachter (zitrij 2) losgemaakt / niet
vastgemaakt.
Niet vastgemaakt voorin
Met het contact aangezet gaat het
waarschuwingslampje (1 ) op het instrumentenpaneel
(afhankelijk van de uitvoering) branden en gaat het
bijbehorende controlelampje (2 , 3 of 4 (afhankelijk
van de uitvoering)) branden als de bestuurder en/of
de voorpassagier de veiligheidsgordel niet hebben
bevestigd.
Bij snelheden hoger dan 20 km/h knipperen
deze waarschuwingslampjes ongeveer twee
minuten in combinatie met een steeds harder
wordend geluidssignaal. Na twee minuten blijven
deze waarschuwingslampjes branden zolang de
veiligheidsgordels voorin niet zijn vastgemaakt.
Niet vastgemaakt achterin
Als het contact wordt aangezet, bij draaiende
motor of bij een snelheid lager dan 20 km/h gaan
het waarschuwingslampje (1 ) (afhankelijk van de
uitvoering) en de betreffende controlelampjes (5 tot
en met 7 ) gedurende ongeveer zestig seconden
branden als één of meer veiligheidsgordels achter
(zitrij 2) niet zijn vastgemaakt.


Er zijn geen waarschuwingslampjes voor de veiligheidsgordels van zitrij 3.
Losgemaakt
Als het contact is aangezet, gaan het
waarschuwingslampje (1 ) (afhankelijk van de
uitvoering) en de betreffende controlelampjes

Page 109 of 324

107
Veiligheid
5branden als de bestuurder en/of één of meer
passagiers hun veiligheidsgordels losmaken.
Bij snelheden hoger dan 20 km/h knipperen deze
waarschuwingslampjes ongeveer twee minuten in
combinatie met een geluidssignaal. Hierna blijven
deze waarschuwingslampjes branden zolang de
veiligheidsgordels niet zijn vastgemaakt.
Advies
Alvorens te gaan rijden dient de bestuurder te controleren of alle passagiers hun
veiligheidsgordel goed hebben omgedaan en
vastgemaakt.
Maak altijd de veiligheidsgordel vast, ongeacht
de reistijd en de plaats waar u in de auto zit.
Wissel de gordelsluitingen van de
veiligheidsgordels onderling niet om; de gordels
zijn dan niet voldoende effectief.
Voor een juiste werking van de gordelsluiting
moet u voor het vastmaken van de gordel
controleren of er geen vreemde voorwerpen
aanwezig zijn in de sluiting.
Controleer zowel voor als na het gebruik van de
gordel of deze goed is opgerold.
Controleer na het neerklappen of verstellen van
een stoel of de achterbank of de gordel zich op
de juiste plaats bevindt en goed is opgerold.
Omdoen De heupgordel moet zo laag mogelijk op het
bekken worden geplaatst.
De schoudergordel moet langs het holle gedeelte
van de schouder worden geplaatst.
Aan de voorkant moet de stoelhoogte mogelijk
worden aangepast om de positie van de
veiligheidsgordel af te stellen.
Voor een effectieve werking van de
veiligheidsgordel:


dient deze strak om het lichaam te worden

gedragen.


moet deze in een vloeiende beweging naar

voren worden getrokken, zonder dat de gordel
gedraaid raakt.


mag deze door niet meer dan één persoon

worden gedragen.


mag deze geen beschadigingen of rafels

vertonen.


mag er niets aan de gordel worden gewijzigd

om te voorkomen dat de gordel niet goed werkt.
Aanbevelingen voor kinderen Maak voor kinderen tot 12 jaar en/of
passagiers kleiner dan 1,5 meter gebruik van een
geschikt kinderzitje.
De veiligheidsgordel mag door niet meer dan één
kind gedragen worden.
Laat een kind tijdens het rijden nooit op schoot
zitten.
Zie het betreffende deel voor meer informatie
over kinderzitjes.
Onderhoud
Vanwege de wettelijke
veiligheidsvoorschriften moeten alle
werkzaamheden aan de veiligheidsgordels
worden uitgevoerd door een PEUGEOT-dealer
of een gekwalificeerde werkplaats, om te
garanderen dat de werkzaamheden volgens de
voorschriften worden uitgevoerd.
Laat de veiligheidsgordels van uw auto
regelmatig controleren door een PEUGEOT-
dealer of een gekwalificeerde werkplaats, vooral
als de gordels beschadigingen vertonen.
Reinig de veiligheidsgordels met zeepsop of
een reinigingsmiddel voor textiel, verkrijgbaar bij
PEUGEOT-dealers.
In het geval van een aanrijding De gordelspanners kunnen, afhankelijk van
de aard en de kracht van de aanrijding, vóór en
onafhankelijk van de airbags afgaan. Wanneer de
gordelspanners worden geactiveerd, kan er wat
onschadelijke rook en een knal uit komen, als
gevolg van de activering van de pyrotechnische
lading in het systeem.
In alle gevallen gaat het controlelampje van de
airbag branden.
Laat het gordelsysteem na een aanrijding
controleren en eventueel vervangen door
een PEUGEOT-dealer of een gekwalificeerde
werkplaats.

Page 110 of 324

108
Veiligheid
Airbags
Algemene informatie
Het systeem is speciaal ontworpen om de
veiligheid van de inzittenden op de voorstoelen
en de middelste zitplaatsen achterin bij ernstige
aanrijdingen te verhogen. De airbags vullen
de werking van de veiligheidsgordels met
spankrachtbegrenzers aan.
Elektronische schoksensoren registreren en
analyseren de frontale en zijdelingse krachten
waaraan de detectiezones bij een aanrijding worden
blootgesteld:

Bij een ernstige aanrijding worden de airbags

onmiddellijk geactiveerd en verhogen deze de
bescherming van de inzittenden van de auto;
direct na de aanrijding ontsnapt het gas snel uit de
airbags, zodat het zicht niet wordt belemmerd en de
inzittenden de auto eventueel kunnen verlaten.


Bij een lichte aanrijding, een aanrijding van

achteren en in sommige gevallen bij over de kop
slaan, kan het zijn dat de airbags niet worden
geactiveerd. In deze situaties bieden alleen de
veiligheidsgordels bescherming.
De ernst van de aanrijding hangt af van de aard
van het obstakel en de snelheid van de auto op het
moment van de aanrijding.
* Zie het betreffende hoofdstuk voor meer informatie over het uits chakelen van de airbag vóór aan de passagierszijde.
De airbags werken alleen als het contact
is ingeschakeld.
Deze uitrusting werkt slechts één keer. Als er een
tweede aanrijding plaatsvindt (tijdens hetzelfde
of een volgend ongeval), worden de airbags niet
meer geactiveerd.
Detectiezones bij aanrijdingen
A. Impactzone vóór
B. Impactzone opzij
Wanneer een of meerdere airbags worden
geactiveerd, veroorzaakt de pyrotechnische
lading in het systeem een geluid en een kleine
hoeveelheid rook.
De rook is niet schadelijk, maar kan irriterend zijn
voor personen die hier gevoelig voor zijn.
De knal die bij het afgaan van een of meerdere
airbags wordt geproduceerd, kan het gehoor
gedurende een korte periode enigszins
verminderen.
Airbags vóór

Dit systeem beschermt de bestuurder en
passagier(s) voorin bij een ernstige frontale
aanrijding om de kans op hoofd- en borstletsel te
verkleinen.
De bestuurdersairbag is ingebouwd in het stuurwiel
en de airbag vóór aan passagierszijde in de
hemelbekleding.


Bij de tweezitsbank vóór is de passagier in het
midden ook beschermd.
Activering
Ze worden geactiveerd, behalve de airbag vóór aan
passagierszijde als deze is uitgeschakeld.*, bij een
ernstige frontale aanrijding op de volledige of een
gedeelte van de voorste impactzone (A ).

Page:   < prev 1-10 ... 61-70 71-80 81-90 91-100 101-110 111-120 121-130 131-140 141-150 ... 330 next >