PEUGEOT PARTNER VP 2007 Instructieboekje (in Dutch)

Page 61 of 127

61Toegang tot de auto en starten-
Automatische centrale
vergrendeling
De centrale vergrendeling treedt au-
tomatisch in werking tijdens het rij-
den (bij snelheden boven 10 km/h).
U kunt deze functie naar wens in- of
uitschakelen.
VERGRENDELEN/
ONTGRENDELEN
ACHTERKLEP
Trek aan de handgreep A om de
achterklep te openen.
U kunt de achterklep vergrendelen
met de sleutel in het slot B.
ACHTERDEUREN
Openen van buitenaf
Trek om de achterdeuren te openen
de hendel C van de rechterdeur naar
u toe en open de linkerdeur door aan
de hendel D aan de binnenzijde te
trekken.
U kunt de achterdeuren vergrende-
len met de sleutel in het slot E.
Inschakelen
Houd de toets
D enige tijd ingedrukt.
Het inschakelen van de functie wordt
aangegeven door een geluidssignaal
en een melding op het multifunctio-
nele display.
Uitschakelen
Houd de toets D enige tijd ingedrukt.
Het uitschakelen van de functie
wordt aangegeven door een geluids-
signaal.

Page 62 of 127

Toegang tot de auto en starten60 -
Vergrendelen van binnenuit
Beweeg de knop C omlaag of om-
hoog om de auto van binnenuit te
vergrendelen respectievelijk te ont-
grendelen. Kinderslot schuifdeur
Het kinderslot voorkomt dat de schuif-
deur van binnenuit wordt geopend.
Draai de hendel een kwart omwente-
ling met behulp van de contactsleu-
tel.Vergrendelen van binnenuit
De centrale vergrendeling kan wor-
den ingeschakeld door op de toets
D
te drukken, mits de portieren, schuif-
en achterdeuren gesloten zijn.
Ontgrendelen van binnenuit
Druk op de toets D.
Ontgrendelen van binnenuit is onder
alle omstandigheden mogelijk.
Opmerkingen:
- portieren vergrendeld en contact uit: het controlelampje knippert,
- portieren vergrendeld en contact aan: het controlelampje blijft bran-
den.

Page 63 of 127

61Toegang tot de auto en starten-
Automatische centrale
vergrendeling
De centrale vergrendeling treedt au-
tomatisch in werking tijdens het rij-
den (bij snelheden boven 10 km/h).
U kunt deze functie naar wens in- of
uitschakelen.
VERGRENDELEN/
ONTGRENDELEN
ACHTERKLEP
Trek aan de handgreep A om de
achterklep te openen.
U kunt de achterklep vergrendelen
met de sleutel in het slot B.
ACHTERDEUREN
Openen van buitenaf
Trek om de achterdeuren te openen
de hendel C van de rechterdeur naar
u toe en open de linkerdeur door aan
de hendel D aan de binnenzijde te
trekken.
U kunt de achterdeuren vergrende-
len met de sleutel in het slot E.
Inschakelen
Houd de toets
D enige tijd ingedrukt.
Het inschakelen van de functie wordt
aangegeven door een geluidssignaal
en een melding op het multifunctio-
nele display.
Uitschakelen
Houd de toets D enige tijd ingedrukt.
Het uitschakelen van de functie
wordt aangegeven door een geluids-
signaal.

Page 64 of 127

61Toegang tot de auto en starten-
Automatische centrale
vergrendeling
De centrale vergrendeling treedt au-
tomatisch in werking tijdens het rij-
den (bij snelheden boven 10 km/h).
U kunt deze functie naar wens in- of
uitschakelen.
VERGRENDELEN/
ONTGRENDELEN
ACHTERKLEP
Trek aan de handgreep A om de
achterklep te openen.
U kunt de achterklep vergrendelen
met de sleutel in het slot B.
ACHTERDEUREN
Openen van buitenaf
Trek om de achterdeuren te openen
de hendel C van de rechterdeur naar
u toe en open de linkerdeur door aan
de hendel D aan de binnenzijde te
trekken.
U kunt de achterdeuren vergrende-
len met de sleutel in het slot E.
Inschakelen
Houd de toets
D enige tijd ingedrukt.
Het inschakelen van de functie wordt
aangegeven door een geluidssignaal
en een melding op het multifunctio-
nele display.
Uitschakelen
Houd de toets D enige tijd ingedrukt.
Het uitschakelen van de functie
wordt aangegeven door een geluids-
signaal.

Page 65 of 127

Toegang tot de auto en starten62 -
Openen van binnenuit
Door een van de achterdeuren te
openen wordt alleen het slot van de
desbetreffende deur bediend.
Trek aan de hendel A om de achter-
deur te openen. Duw de hendel
B omlaag om de an-
dere achterdeur te openen.
Opmerking: sluit bij het sluiten van
de achterdeuren van binnenuit eerst
de rechterdeur en controleer of de
hendel B in verticale positie staat.
Sluit vervolgens de linkerdeur. Openen van de achterdeuren met
180°
Trek om de achterdeuren met 180
°
te openen de deurvanger C naar u
toe op het moment dat de deur ge-
deeltelijk openstaat.
Bij het sluiten van de deur komt de
deurvanger automatisch in zijn oor-
spronkelijke stand terug.

Page 66 of 127

63Toegang tot de auto en starten-
KLEP IN ACHTERZIJDE DAK
Openen van de dakklep:
- Trek aan de hendel A.
- Zet de dakklep omhoog.
- Til de dakklep op tot voorbij het zware punt om hem te blokkeren
met de steunen B.
Sluiten van de dakklep:
- Controleer of de steunstang goed is vergrendeld.
- Laat de dakklep zakken om deze te
sluiten.
STEUNSTANG VOOR LANGE
LADINGEN
U heeft de beschikking over een
steunstang voor het vervoer van
lange stukken na het openen van de
klep aan de achterzijde van het dak.
Klap de steunstang neer door de
hendel C omhoog te zetten.
Breng het uiteinde van de stang naar
de achterdeursponning.
Houd de te vervoeren lange stukken
met één hand vast.
Zet met de andere hand de steuns-
tang terug in de oorspronkelijke
stand.
Controleer of deze goed is vergren-
deld. Opmerking:
De openingen
D opzij kunnen wor-
den gebruikt als bevestigingspunten.
De achterbumpers zijn versterkt voor
het gebruik als treeplank bij het ins-
tappen in de laadruimte.
Ga nooit rijden als de steuns-
tang niet op zijn plaats zit.
De achterdeuren kunnen al-
leen worden vergrendeld als
de steunstang is geplaatst.
Let bij het rijden met geopende
dakklep op wegen met een beperkte
doorrijhoogte.
Zorg ervoor dat de manier van bela-
den aan de wettelijke voorschriften
voldoet als de belading meer dan
1 meter boven de auto uitsteekt.
Laat geen belading tegen de achter-
deuren rusten.

Page 67 of 127

Toegang tot de auto en starten64 -
MOTORKAP OPENEN
Binnenzijde: Trek aan de hendel
aan de linkerzijde onder het dash-
board.
Buitenzijde: Druk de veiligheids-
haak omhoog en til de motorkap op.
MOTORKAPSTEUN
Plaats de stang in de uitsparing om
de motorkap te ondersteunen.
Druk de stang in de houder alvorens
de motorkap te sluiten.
Sluiten
Laat de motorkap voorzichtig zakken
en laat deze aan het einde van de
slag in het slot vallen. Controleer of
de motorkap goed vergrendeld is.

Page 68 of 127

65Toegang tot de auto en starten-
BRANDSTOF TANKEN
Te laag brandstofniveauOp de auto staat de voorgeschreven
soort brandstof aangegeven.
Laat het vulpistool bij het aftanken
van de auto nooit meer dan 3 keer
automatisch uitspringen. Indien dit
wel gebeurt, kunnen er storingen op-
treden.
De inhoud van de brandstoftank
bedraagt ca. 55 liter voor de
benzinemotoren en 60 liter voor
de dieselmotoren.

Vergrendel na het tanken de
vuldop.
Als de brandstofvuldop uit de
vulopening is getrokken, kan
de rechter schuifdeur niet
worden geopend.
De sleutel kan niet uit de vuldop wor-
den genomen als deze niet op de vu-
lopening is gedraaid.
Als het brandstofniveau
te laag is, gaat dit ve-
rklikkerlampje branden.
U kunt met de resterende brandstof
nog ongeveer 50 km rijden.
Het tanken dient met afgezette mo-
tor te geschieden.
 Steek de sleutel in het slot en
draai deze linksom.
 Trek de tankdop uit de vulopening.

Page 69 of 127

66 -
RichtingaanwijzersLinks: Omlaag.
Rechts: Omhoog.
Follow me home
Bij een geringe lichtsterkte van de
omgeving of bij nacht, kunnen de
parkeer- en dimlichten gedurende
ongeveer een minuut blijven branden
als u de auto verlaat:
- Zet het contact in de stand
STOP,
- Zet de verlichtingsschakelaar in de stand 0,
- Geef een «lichtsignaal»,
- Verlaat en vergrendel de auto.
Auto’s zonder mistlampen vóór,
met mistachterlicht (ring B)
Draai de ring naar voren.
Het mistachterlicht werkt alleen in
combinatie met dimlicht en groot-
licht.
Overschakelen van dim- naar
grootlicht
Trek de hendel naar u toe.
Opmerking: Als het contact is afge-
zet en het bestuurdersportier wordt
geopend, klinkt een geluidssignaal
om aan te geven dat de verlichting
nog brandt.
LICHTSCHAKELAAR
Verlichting vóór en achter
Draai ring A om de verlichting in te
schakelen.
Lichten uit
Parkeerlichten
Dim-/grootlicht
Mistlampen vóór/
mistachterlicht
De mistlampen en het mist-
achterlicht worden ingescha-
keld door de ring naar voren te draai-
en en uitgeschakeld door de ring
naar achteren te draaien. Het bran-
den van de mistlampen wordt aange-
geven door een verklikkerlampje op
het instrumentenpaneel.
Bij helder of regenachtig
weer, zowel overdag als ‘s
nachts, zijn de mistlampen
vóór en het mistachterlicht
verblindend voor medeweggebrui-
kers en daarom niet toegestaan.
Vergeet niet de mistlampen uit te zet-
ten zodra ze niet meer nodig zijn.
Auto’s met mistlampen vóór en
mistachterlicht (ring B)
Mistlampen vóór (draai de ring 1
stand naar voren).
Mistlampen vóór en mistachterlicht
(draai de ring 2 standen naar voren).
Opmerking:
Draai de ring twee stan-
den naar achteren om achtereenvol-
gens het mistachterlicht en de mist-
lampen vóór te doven.
Zicht

Page 70 of 127

67Zicht-
Uitvoeringen met
automatische inschakeling
van de verlichtingControle van werking
Bij de uitvoeringen met deze functie:
het parkeerlicht en het dimlicht wor-
den automatisch ingeschakeld als de
lichtsterkte van de omgeving onvol-
doende is of als de ruitenwissers on-
afgebroken wissen.
Ze worden uitgeschakeld als de licht-
sterkte van de omgeving weer vol-
doende is of de ruitenwissers worden
uitgeschakeld.
Bij mist of sneeuw kan de lichtsen-
sor voldoende licht waarnemen en
zullen de lichten niet automatisch
worden ingeschakeld.
Bij de aflevering van de auto is deze
functie ingeschakeld.
In- of uitschakelen van de functie:
- zet het contact in de stand acces-
soires (1
e stand van de sleutel).
- zet de lichtschakelaar in de stand 0.
- houd het uiteinde AUTO van de lichtschakelaar meer dan 4 secon-
den ingedrukt. Inschakelen
Bij het inschakelen van de functie is
een geluidssignaal te horen en ver-
schijnt een melding op het multifunc-
tionele display.
Als de lichtsensor bij mist
voldoende licht kan waarne-
men wordt de verlichting niet
automatisch ingeschakeld,
maar moeten de dim- en mistlichten
handmatig worden ingeschakeld.
Als de bestuurder de verlichting
handmatig bedient, wordt de functie
tijdelijk uitgeschakeld.
Dek de lichtsensor, die aan de re-
gensensor is gekoppeld en zich in
het midden van de voorruit, achter
de binnenspiegel bevindt, niet af.
Deze sensor regelt de automatische
verlichting.
Uitschakelen
Bij het uitschakelen van de functie
klinkt een geluidssignaal.
Bij een storing in de lichtsensor

wordt de verlichting ingeschakeld,
klinkt een geluidssignaal en ver-
schijnt een melding op het multifunc-
tionele display.
Raadpleeg een PEUGEOT-servicepunt.

Page:   < prev 1-10 ... 21-30 31-40 41-50 51-60 61-70 71-80 81-90 91-100 101-110 ... 130 next >