sensor FIAT DOBLO COMBI 2014 Instructieboek (in Dutch)
[x] Cancel search | Manufacturer: FIAT, Model Year: 2014, Model line: DOBLO COMBI, Model: FIAT DOBLO COMBI 2014Pages: 283, PDF Size: 7.26 MB
Page 55 of 283

51
De handmatige instellingen hebben voorrang boven de au-
tomatische instellingen en blijven in het geheugen opge-
slagen totdat de gebruiker de regeling weer overlaat aan
de automatische werking door opnieuw op de knop AU-
TO te drukken, behalve in de gevallen dat het systeem om
veiligheidsredenen ingrijpt. Als handmatig een functie
wordt aangepast, blijven de andere functies echter auto-
matisch geregeld.
De luchttemperatuur in het interieur wordt altijd auto-
matisch geregeld op basis van de ingestelde temperatuur
op het display (behalve als het systeem is uitgeschakeld
of in enkele omstandigheden als de compressor is uitge-
schakeld).
De volgende parameters en functies kunnen handmatig
worden ingesteld en gewijzigd: luchttemperatuur; aanja-
gersnelheid (traploze regeling); luchtverdeling in zeven
standen; inschakelen van de compressor; snelle ontwase-
ming/ontdooiing; luchtrecirculatie; uitschakeling van het
systeem.AUTOMATISCHE KLIMAATREGELING
(voor bepaalde uitvoeringen/markten)
ALGEMEEN
De automatische klimaatregeling regelt de temperatuur,
de luchtopbrengst en de luchtverdeling in het interieur. De
temperatuurregeling is gebaseerd op de „gevoelstempe-
ratuur”: d.w.z. dat het systeem continu werkt om het com-
fort in het interieur constant te houden en eventuele ver-
schillen in de weersomstandigheden buiten te compense-
ren, ook zonnestraling (gesignaleerd door een zonnestr-
alingssensor). De automatisch gecontroleerde parameters
en functies zijn:
❒luchttemperatuur uit de luchtroosters;
❒luchtverdeling uit de luchtroosters;
❒aanjagersnelheid
(traploze regeling van de luchtstroom);
❒inschakeling van de compressor
(voor koelen en drogen van de lucht);
❒luchtrecirculatie.
Deze functies kunnen handmatig worden gewijzigd, d.w.z.
dat u het systeem kunt regelen door naar wens een of
meer functies te selecteren en te wijzigen. Op deze ma-
nier worden de functies die handmatig zijn gewijzigd niet
langer automatisch door het systeem geregeld. Het sys-
teem grijpt alleen in om veiligheidsredenen (bijv. kans op
beslaan).
WEGWIJS
IN UW AUTO
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES
EN MELDINGEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
Page 107 of 283

103
F0V0077mfig. 102
❒klinkt ononderbroken als de afstand tot het obstakel
minder is dan ongeveer 30 cm en stopt onmiddellijk als
de afstand tot het obstakel groter wordt;
❒blijft constant als de afstand tot het obstakel constant
blijft.
STORINGSMELDINGEN
Een storing in de parkeersensoren wordt tijdens het in-
schakelen van de achteruit aangegeven door een geluids-
signaal met een duur van 3 seconden.
PA RKEERSENSOREN
Deze bevinden zich in de achterbumper fig. 102 en atten-
deren de bestuurder via een repeterend geluidssignaal op
de aanwezigheid van obstakels achter de auto.
ACTIVERING
De sensoren worden automatisch geactiveerd als de ach-
teruit wordt ingeschakeld.
Als de afstand tot het obstakel achter de auto kleiner
wordt, neemt de frequentie van het geluidssignaal toe.
AKOESTISCHE SIGNALEN
De frequentie van het geluidssignaal:
❒neemt toe als de afstand tot het obstakel kleiner wordt;
WEGWIJS
IN UW AUTO
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES
EN MELDINGEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
WERKING MET AANHANGER
De werking van de sensoren wordt automatisch uitge-
schakeld als de stekker van de elektrische kabel van de
aanhanger wordt aangesloten op de stekkerdoos van de
trekhaak.
De sensoren worden automatisch opnieuw ingeschakeld
als u de aanhangerstekker loskoppelt.
Voor een juiste werking van het systeem
mag er geen modder, vuil, sneeuw of ijs op
de sensoren zitten. Wees voorzichtig bij het reini-
gen van de sensoren om krassen of beschadigin-
gen te voorkomen; gebruik geen droge, grove of
harde doek. De sensoren moeten worden gereinigd
met schoon water, waaraan eventueel autosham-
poo is toegevoegd. In wastunnels waar gebruik
wordt gemaakt van stoom of hogedrukreiniging,
moeten de sensoren kort worden gereinigd. Houd
hierbij de spuitlans op meer dan 10 cm afstand.
ATTENTIE!
Page 108 of 283

F0V0040mfig. 103
START&STOP-SYSTEEM
INLEIDING
Het Start&Stop-systeem zet automatisch de motor uit als
de auto stilstaat en start de motor zodra de bestuurder
weer wil gaan rijden.
Zo wordt de doelmatigheid van de auto vergroot door
een vermindering van het brandstofverbruik, de uitstoot
van schadelijke uitlaatgassen en de akoestische vervuiling.
Het systeem schakelt in iedere keer als de motor wordt
gestart.
WERKING
Uitschakelmethode van de motor
MET HANDGESCHAKELDE VERSNELLINGSBAK
Als auto stilstaat, wordt de motor uitgezet als de ver-
snellingspook in de vrijstand staat en het koppelingspedaal
is losgelaten.
104
ALGEMENE OPMERKINGEN
❒Controleer tijdens parkeermanoeuvres of zich geen
obstakels op of onder de sensoren bevinden.
❒Obstakels die zich dicht bij de achterkant van de auto
bevinden, worden onder bepaalde omstandigheden niet
door het systeem gesignaleerd en kunnen dus de au-
to beschadigen of zelf beschadigd worden.
❒De metingen van de sensoren kunnen beïnvloed wor-
den/zijn door beschadiging van de sensoren zelf, door
vuil, sneeuw of ijs op de sensoren of door ultrasone
systemen (bijv. luchtdrukremmen van vrachtwagens
of pneumatische hamers) die zich in de nabijheid
bevinden.
❒De parkeersensoren werken op de juiste wijze als de
achterdeuren gesloten zijn. Bij geopende achterdeuren
kunnen de sensoren verkeerde metingen geven: sluit
dus altijd de achterdeuren.
WEGWIJS
IN UW AUTO
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES
EN MELDINGEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
De verantwoordelijkheid tijdens het par-
keren en andere gevaarlijke handelingen
ligt altijd en overal bij de bestuurder. Controleer
als u de auto parkeert of zich geen personen (in
het bijzonder kinderen) of dieren in de buurt van
de auto bevinden. Het systeem moet als een hulp-
middel voor de bestuurder beschouwd worden. De
bestuurder moet tijdens eventueel gevaarlijke par-
keermanoeuvres altijd volledig zijn aandacht be-
houden, ook als deze met lage snelheid worden
uitgevoerd.
ATTENTIE!
Page 111 of 283

107
F0V0041mfig. 105
ENERGY SAVING”-FUNCTIE
(voor bepaalde uitvoeringen/markten)
Als na een automatische start van de motor de bestuur-
der 3 minuten geen enkele actie onderneemt, dan zet het
Start&Stop-systeem de motor definitief uit om brandstof
te besparen. In dat geval kan de motor alleen gestart wor-
den met de contactsleutel.
Opmerking: Het is in alle gevallen mogelijk de motor draai-
end te houden door het Start&Stop-systeem uit te scha-
kelen.
STORINGEN
Bij een storing schakelt het Start&Stop-systeem uit. De
storing wordt aan de bestuurder getoond door het bran-
den van het lampje A-fig. 105 en, indien aanwezig, het ver-
schijnen van een melding en een symbool B-fig. 105 op het
instrumentenpaneel.
Wendt u in dit geval tot het Fiat Servicenetwerk.
WEGWIJS
IN UW AUTO
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES
EN MELDINGEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
F0V0042mfig. 106
ALS DE AUTO LANGERE TIJD
NIET WORDT GEBRUIKT
Uitvoeringen met secundaire pool fig. 106
Als de auto langere tijd niet wordt gebruikt, dan moet er
in het bijzonder op worden gelet dat de elektrische voe-
ding van de accu wordt losgemaakt. Hiervoor moet de
minklem met de snelspanner A worden losgekoppeld van
de secundaire minpool B, omdat minpool C van de accu is
voorzien van een sensor D voor de controle van de ac-
cuconditie, die nooit mag worden losgekoppeld (behalve
als de accu wordt vervangen).
Page 112 of 283

108
F0V0043mfig. 107
WAARSCHUWINGSKNIPPERLICHTEN
fig. 107
Als een noodstart wordt uitgevoerd met een hulpaccu mag
de minkabel (–) vanaf de hulpaccu nooit met de minpool
C van de accu van de auto worden verbonden, maar moet
de minkabel of met secundaire minpool B of met een mas-
sapunt op de motor of versnellingsbak worden verbonden.
BELANGRIJKE TIPS
WEGWIJS
IN UW AUTO
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES
EN MELDINGEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
Wendt u voor het vervangen van de accu
altijd tot het Fiat Servicenetwerk. Als de
accu vervangen wordt, moet een originele accu
met dezelfde specificaties worden geïnstalleerd.
ATTENTIE!Controleer voordat u de motorkap opent
of de motor is uitgeschakeld en de con-
tactsleutel in stand STOP staat. Houdt u aan het-
geen beschreven staat op de sticker op de front-
traverse. Het is raadzaam de contactsleutel uit te
nemen als er in de auto nog inzittenden zijn.
ATTENTIE!
F0V0218mfig. 106a
Uitvoeringen zonder secundaire pool fig. 106a
Als de auto langere tijd niet wordt gebruikt, dan moet er bij-
zonder op worden gelet dat de elektrische voeding van de
accu wordt losgemaakt. Hiervoor moet de aansluiting (door
bediening van knop B) worden losgekoppeld van de accu-
conditiesensor C, die op de minpool D van de accu is ge-
monteerd. Deze sensor mag nooit worden losgekoppeld van
de accu, behalve als de accu wordt vervangen.
Page 156 of 283

152
WEGWIJS
IN UW AUTO
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES
EN MELDINGEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
STORING BUITENVERLICHTING
(geel)
Het lampje gaat branden (bepaalde uitvoeringen)
als er een storing is in een van de volgende systemen:
– buitenverlichting
– dagverlichting
– remlichten
– mistachterlichten
– richtingaanwijzers
– kentekenplaatverlichting.
De storing kan betreffen: doorbranden van een of meer
lampen, doorbranden van de bijbehorende zekering of een
onderbreking in de elektrische verbinding.
Op enkele uitvoeringen gaat het lampje èbranden.
Op enkele uitvoeringen verschijnt de bijbehorende melding
op het display.
W
ALGEMENE STORINGSMELDING
(geel)
Het lampje gaat bij de volgende omstandigheden
branden.
Storing motoroliedruksensor
Het lampje gaat branden bij een storing in de motorolie-
druksensor.
Wendt u zo snel mogelijk tot het Fiat Servicenetwerk om
de storing te laten verhelpen.
Storing buitenverlichting
(voor bepaalde uitvoeringen/markten)
Zie hetgeen beschreven is voor lampje
6.
Brandstofnoodschakelaar geactiveerd
Het lampje gaat branden als de brandstofnoodschakelaar
is ingeschakeld.
Op enkele uitvoeringen verschijnt de bijbehorende melding
op het display.
Storing parkeersensoren
(voor bepaalde uitvoeringen/markten)
Zie hetgeen beschreven is voor lampje t.
Storing Start&Stop-systeem
(voor bepaalde uitvoeringen/markten)
Het lampje gaat branden als er een storing is in het
Start&Stop-systeem.
è
STORING IN ELEKTRONISCHE
STARTBLOKKERING – FIAT CODE
(geel)
Een brandend lampje
Y(op enkele uitvoeringen verschijnt
ook de bijbehorende melding op het display) geeft een sto-
ring aan in het Fiat Code-systeem of, indien aanwezig, in
het diefstalalarm; wendt u in dat geval zo snel mogelijk
tot het Fiat Servicenetwerk.
Y
Page 157 of 283

153
WEGWIJS
IN UW AUTO
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES
EN MELDINGEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
VERSLETEN REMBLOKKEN
(geel)
Het lampje op het instrumentenpaneel gaat bran-
den als de remblokken voor versleten zijn; laat de-
ze in dat geval zo snel mogelijk vervangen.
Op enkele uitvoeringen verschijnt de bijbehorende mel-
ding op het display.
d
STORING PARKEERSENSOREN
(geel)
(voor bepaalde uitvoeringen/markten)
Het lampje gaat branden als er een storing is in
de parkeersensoren.
Op enkele uitvoeringen gaat het lampje èbranden.
Wendt u in dat geval tot het Fiat Servicenetwerk.
Op enkele uitvoeringen verschijnt de bijbehorende mel-
ding op het display.
t
STORING START&STOP-systeem
(geel)
(voor bepaalde uitvoeringen/markten)
Het lampje gaat branden als er een storing is in het
Start&Stop-systeem. Op enkele uitvoeringen gaat het
lampje èbranden.
Wendt u in dat geval tot het Fiat Servicenetwerk.
Op enkele uitvoeringen verschijnt een bijbehorende mel-
ding op het display.
j
BUITENVERLICHTING (groen)
FOLLOW ME HOME (groen)
Buitenverlichting
Het lampje gaat branden als de buitenverlichting wordt in-
geschakeld.
Follow me home
Het lampje gaat branden als dit systeem wordt gebruikt
(zie „Follow me home” in het hoofdstuk „Dashboard en
bediening”).
Op het display verschijnt de bijbehorende melding.
3
MISTLAMPEN VOOR (groen)
Het lampje gaat branden als de mistlampen voor
worden ingeschakeld.
5
MISTACHTERLICHTEN (geel)
Het lampje gaat branden als de mistachterlich-
ten worden ingeschakeld.
4
CRUISE-CONTROL
(SNELHEIDSREGELAAR) (groen)
(voor bepaalde uitvoeringen/markten)
Het lampje op het instrumentenpaneel gaat bran-
den en op het display verschijnt een melding als de draai-
knop van de cruise-control in stand ON wordt gezet.
Ü
Page 187 of 283

183
WEGWIJS
IN UW AUTO
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES
EN MELDINGEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
BEVEILIGD SYSTEEM ZEKERING AMPÈRE FIGUUR
Relais achterklepontgrendeling (Cargo-uitvoering) F09 10 175
Eentonige claxon F10 10 175
Grootlicht F14 15 175
Extra verwarming PTC 1 (dieseluitvoeringen) F15 30 175
Aircocompressor F19 7,5 175
Achterruitverwarming F20 30 175
Elektrische brandstofpomp in tank F21 15 175
Mistlampen voor F30 15 175
Magneetkleppen methaansysteem F84 10 175
Stekkerdoos interieur, stekkerdoos achter F85 30 175
Aansteker, stoelverwarming F86 30 175
Accuconditiesensor IBS voor Start&Stop-systeem F87 5 175
Verwarming buitenspiegels F88 7,5 175
Page 189 of 283

185
WEGWIJS
IN UW AUTO
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES
EN MELDINGEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
BEVEILIGD SYSTEEM ZEKERING AMPÈRE FIGUUR
Dimlicht rechts F12 7,5 177
Plafondlampje voor, plafondlampje achter, zonneklepverlichting,
dorpelverlichting, bagageruimteverlichting F32 7,5 177
Instrumentenpaneel F53 5 177
Slotmotoren portiervergrendeling, dead lock-actuatoren, motor
achterklepontgrendeling F38 20 177
+ Accu voor voeding EOBD-diagnosestekker, regeleenheid automatische
klimaatregeling, sirene diefstalalarm, autoradio, convergence-regeleenheid
Blue&Me™, regeleenheid bandenspanningscontrole F36 10 177
Ruitensproeier-/achterruitsproeierpomp F43 15 177
Motor ruitbediening in voorportier passagierszijde F48 20 177
Dimlicht links, koplampverstelling F13 7,5 177
INT-voeding voor rempedaalschakelaar, koppelingspedaalschakelaar,
interieurverwarming, convergence-regeleenheid Blue&Me™,
inbouwvoorbereiding autoradio F51 7,5 177
INT-voeding voor instrumentenpaneel, rempedaalschakelaar,
derde remlicht F37 5 177
INT-voeding voor verlichting bedieningspanelen, regeleenheid parkeersensoren,
regeleenheid bandenspanningscontrole, buitenspiegelverstelling,
regensensor, regeleenheid opendak, infotelematica-aansluiting my-port F49 5 177
Page 191 of 283

187
WEGWIJS
IN UW AUTO
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES
EN MELDINGEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
ACCU OPLADEN
BELANGRIJK De beschrijving voor het opladen van de ac-
cu dient slechts ter informatie. Wendt u bij voorkeur tot
het Fiat Servicenetwerk om deze werkzaamheden uit te
laten voeren.
We raden u aan de accu langzaam en met een lage stroom-
sterkte (ampèrage) gedurende ca. 24 uur op te laden. Als
u de accu langer oplaadt, kan de accu worden beschadigd.
Ga voor het opladen als volgt te werk:
F0V0381mfig. 177b
ZONDER START&STOP-SYSTEEM
❒maak de klem los van de minpool op de accu;
❒sluit de kabels van het laadapparaat aan op de accupo-
len; let hierbij op de polariteit;
❒schakel de acculader in;
❒schakel aan het einde van het opladen eerst de accu-
lader uit en koppel dan de accu los;
❒sluit de klem weer aan op de minpool van de accu.
BIJ AANWEZIGHEID VAN HET
START&STOP-SYSTEEM
Uitvoeringen met secundaire pool (fig. 177b)
❒koppel de minklem met de snelspanner A los van de
secundaire minpool B, omdat minpool C van de accu is
voorzien van een sensor D voor de controle van de ac-
cuconditie, die nooit mag worden losgekoppeld (behal-
ve als de accu wordt vervangen);
❒verbind de kabel van de pluspool van de acculader met
de pluspool van de accu en de minkabel met de se-
cundaire minpool B;
❒schakel de acculader in;
❒schakel aan het einde van het opladen eerst de accu-
lader uit en koppel dan de accu los;
❒sluit, na het loskoppelen van het laadapparaat, de min-
klem met de snelspanner A weer aan op de secundai-
re minpool B.