display JEEP GRAND CHEROKEE 2018 Instructieboek (in Dutch)
[x] Cancel search | Manufacturer: JEEP, Model Year: 2018, Model line: GRAND CHEROKEE, Model: JEEP GRAND CHEROKEE 2018Pages: 410, PDF Size: 6.16 MB
Page 112 of 410

• Het bandenspanningscontrolesysteem mag
niet worden gebruikt als bandenspannings-
meter.
• Als u met een veel te lage bandenspanning
rijdt, raakt de band oververhit en kan de
band defect raken. Een te lage banden-
spanning verhoogt ook het brandstofver-
bruik, vermindert de levensduur van de
band en kan het rij- en remgedrag van de
auto nadelig beïnvloeden.
• Het bandenspanningscontrolesysteem is
geen vervanging voor het juiste bandenon-
derhoud en de bestuurder is er verantwoor-
delijk voor om de juiste bandenspanning te
handhaven met gebruik van een nauwkeu-
rige bandenspanningsmeter, zelfs als de
onderspanning nog niet op het peil is geko-
men waarbij het bandenspanningslampje
gaat branden.
• Het bandenspanningscontrolesysteem re-
gistreert altijd de werkelijke bandenspan-
ning, ook als die spanning onder invloed
van temperatuurverschillen verandert.
Het bandenspanningscontrolesysteem maakt
gebruik van draadloze technologie met op de
velg gemonteerde elektronische sensoren diede bandenspanning meten. De sensoren, die
bij het ventiel op de velgen zijn gemonteerd,
sturen informatie over de bandenspanning
naar de ontvangstmodule.
OPMERKING:
Het is zeer belangrijk dat u de spanning van
al uw banden regelmatig controleert en de
banden op de juiste spanning houdt.Het bandenspanningscontrolesysteem be-
staat uit de volgende onderdelen:
• Ontvangstmodule
• Vier bewakingssensors bandenspanning
• Verschillende berichten van het banden-
spanningscontrolesysteem, die verschijnen
op het display in de instrumentengroep en
een grafische voorstelling waarin de ban-
denspanningswaarden worden weergege-
ven
• Bandenspanningslampje
Waarschuwingen van het bandenspannings-
controlesysteem
Het bandenspanningslampje in
de instrumentengroep gaat bran-
den en er klinkt een geluidssig-
naal als de spanning in één of
meer van de vier gemonteerde
banden laag is. Bovendien wordt op het dis-
play in de instrumentengroep de melding
"Tire Low" (lage bandenspanning) weergege-
ven samen met een grafische weergave van
de spanningswaarde(n) waarbij de band(en)
waarvan de spanning te laag is in een andere
Display van
bandenspanningscontrolesysteem
VEILIGHEID
110
Page 113 of 410

kleur worden getoond. Raadpleeg de para-
graaf "Display in de instrumentengroep" in
het hoofdstuk "Uw Instrumentenpaneel leren
kennen" voor meer informatie hierover.
OPMERKING:
U kunt uw systeem instellen voor weergave in
PSI, BAR of KPA.Als de spanning in één (of meer) van de vier
banden te laag is, dient u zo snel mogelijk te
stoppen om de band(en) die in een andere
kleur op het display worden weergegeven op
de aanbevolen koude bandenspanning te
brengen.
OPMERKING:
Bij het vullen van warme banden, moet de
bandenspanning mogelijk worden verhoogd
met 28 kPa (4 psi) boven de aanbevolen
waarde die in de bandenspanningstabel
(koud) staat vermeld, zodat het waarschu-
wingslampje voor lage bandenspanning wordt
uitgeschakeld.
Het systeem wordt automatisch bijgewerkt,
het display met de spanningswaarde(n) keert
terug naar zijn oorspronkelijke kleur en het
bandenspanningslampje gaat uit zodra de
nieuwe bandenspanningswaarde is ontvan-
gen. Om deze informatie te verwerken, moet
het voertuig 10 minuten rijden met een snel-
heid hoger dan 24 km/u (15 mph).Waarschuwing Service TPM System (onder-
houd bandenspanningscontrolesysteem)
Als een systeemstoring is geconstateerd,
knippert het bandenspanningslampje gedu-
rende 75 seconden en blijft daarna continu
branden. Bij een systeemstoring wordt ook
een geluidssignaal weergegeven. Het display
in de instrumentengroep toont gedurende mi-
nimaal vijf seconden het bericht "SERVICE
TPM SYSTEM" (onderhoud bandenspan-
ningscontrolesysteem). Dit bericht wordt ge-
volgd door de grafische weergave van "- -" in
plaats van de spanningswaarde(n) om aan te
geven welke bandenspanningssensor(en) niet
naar behoren werkt (werken).
Als het contact wordt uitgeschakeld en ver-
volgens weer ingeschakeld, zal deze reeks
worden herhaald wanneer de systeemstoring
zich nog steeds voordoet. Als de systeemfout
is verholpen, stopt het bandenspannings-
lampje met knipperen, wordt het bericht
"SERVICE TPM SYSTEM" (Onderhoud ban-
denspanningscontrolesysteem) niet langer
Display van
bandenspanningscontrolesysteem
111
Page 114 of 410

weergegeven en verschijnt in plaats van de
streepjes de waarde van de bandenspanning.
Systeemstoringen kunnen de volgende oorza-
ken hebben:
• Storing door elektronische toestellen of als
men langs installaties rijdt die dezelfde
radiofrequenties uitzenden als de banden-
spanningssensoren.
• Installatie van een bepaalde kleur ramen
die men later aanbrengt waardoor de radio-
golfsignalen worden beïnvloed.
• Veel sneeuw of ijs aan de wielen of in de
wielkasten.
• Het gebruik van sneeuwkettingen.
• Gebruik van wielen/banden die niet zijn
uitgerust met bandenspanningssensoren.
OPMERKING:
Het reservewiel is niet voorzien van een ban-
denspanningssensor. Het bandenspannings-
controlesysteem kan de bandenspanning niet
controleren. De eerstvolgende keer dat u het
voertuig start na de montage van het reserve-
wiel op de plaats van een band met een te
lage spanning, gaat het bandenspannings-
lampje branden, klinkt een geluidssignaal enwordt op het display in de instrumentengroep
de bandenspanningswaarde in een andere
kleur weergegeven. Nadat u maximaal 10 mi-
nuten met een snelheid van meer dan
24 km/u (15 mph) hebt gereden, gaat het
bandenspanningslampje gedurende 75 se-
conden knipperen en vervolgens continu
branden. Verder verschijnt gedurende vijf se-
conden op het display in de instrumenten-
groep het bericht "SERVICE TPM SYSTEM"
(onderhoud bandenspanningscontrolesys-
teem) en worden er streepjes (- -) weergege-
ven in plaats van de bandenspannings-
waarde. Elke volgende keer dat u het voertuig
start, klinkt het geluidssignaal, knippert het
bandenspanningslampje gedurende 75 se-
conden en blijft daarna continu branden,
wordt op het display in de instrumentengroep
gedurende vijf seconden het bericht "SER-
VICE TPM SYSTEM" (Onderhoud banden-
spanningscontrolesysteem) weergegeven en
worden vervolgens streepjes (- -) in plaats van
de bandenspanningswaarde weergegeven.
Zodra de oorspronkelijke band is gerepareerdof vervangen en op de auto is gemonteerd in
plaats van het reservewiel, wordt het banden-
spanningscontrolesysteem automatisch bij-
gewerkt.
Bovendien dooft het bandenspannings-
lampje en verschijnt in de instrumentengroep
in plaats van de streepjes (- -) een nieuwe
bandenspanningswaarde, tenzij de spanning
in een van de vier banden tot onder de waar-
schuwingslimiet is gedaald. Het is mogelijk
dat u eerst ongeveer 10 minuten met een
snelheid hoger dan 24 km/u (15 mph) moet
rijden, voordat het bandenspanningscontro-
lesysteem deze informatie ontvangt.
Bandenspanningscontrolesysteem uitscha-
kelen - indien aanwezig
Het bandenspanningscontrolesysteem kan
worden uitgeschakeld als alle vier de wielen
met banden worden vervangen door wielen
met banden die geen bandenspanningssen-
soren hebben, bijvoorbeeld wanneer winter-
banden op de auto worden gezet.
VEILIGHEID
112
Page 155 of 410

STARTEN EN RIJDEN
DE MOTOR STARTEN — BEN-
ZINE.....................155
Automatische versnellingsbak......155
Normaal starten...............155
DE MOTOR STARTEN — 3.0-LITER
DIESELMOTOR..............157
Automatische versnellingsbak.......158
Normaal starten...............158
AANBEVELINGEN VOOR
INRIJDEN.................158
3.6-liter en 5.7-liter motoren.......158
Dieselmotor..................159
SRT-motoren.................159
HANDREM................160
AUTOMATISCHE VERSNELLINGS-
BAK .....................162
Sleutelblokkering..............163
Blokkeersysteem rem/transmissie. . . .163
ECO-modus..................163
Achttraps automatische transmissie . . .164
SPORTMODUS — INDIEN AANWE-
ZIG ......................167
WERKING VAN DE VIERWIELAAN-
DRIJVING.................167
Bedieningsaanwijzingen/
voorzorgsmaatregelen Quadra-Trac I —
indien aanwezig...............167
Bedieningsaanwijzingen/
voorzorgsmaatregelen Quadra-Trac II —
indien aanwezig...............167
Schakelstanden...............168
Schakelprocedures.............169
Quadra-Drive II-systeem — indien
aanwezig...................172
QUADRA-LIFT — INDIEN AANWE-
ZIG ......................172
Omschrijving.................172
Standen van de luchtvering........175
Berichten Display in
instrumentengroep.............176
Bediening...................176
SELEC-TERRAIN — INDIEN AAN-
WEZIG....................177
Selec-Terrain-modus selecteren......177
Berichten Display in
instrumentengroep.............178
SELEC-TRACK — INDIEN AANWE-
ZIG (SRT).................178
Custom....................179
Actief dempingssysteem..........179
Launch Control— Indien aanwezig. . . .180
Richtlijnen voor gebruik op het circuit .181
STOP/START-SYSTEEM - INDIEN
AANWEZIG................183
Automatische modus............183
Mogelijke oorzaken waarom de motor niet
automatisch stopt.............184
De motor starten in de stand autostop .185
Het Stop/Start-systeem handmatig
uitschakelen.................185
Het Stop/Start-systeem handmatig
inschakelen..................186
Systeemstoring...............186
CRUISECONTROL...........186
Activering...................187
STARTEN EN RIJDEN
153
Page 156 of 410

De gewenste snelheid instellen.....187
De snelheid aanpassen...........187
Snelheid hervatten.............188
Accelereren om in te halen........188
Uitschakelen.................188
ADAPTIEVE CRUISECONTROL
(ACC) ....................189
Activering..................189
Gewenste snelheid instellen........189
De snelheid aanpassen...........190
Hervatten...................191
Uitschakelen................192
Volgafstand instellen............192
Werking van ACC bij stoppen.......192
Modus wijzigen...............193
PARKSENSE PARKEERHULPSYS-
TEEM....................194
ParkSense sensoren.............194
ParkSense in-/uitschakelen........194
Display in de instrumentengroep.....194
Voorzorgsmaatregelen bij gebruik van
ParkSense..................195
PARKSENSE PARKEERSENSOREN
VOOR EN ACHTER...........196
ParkSense sensoren.............196
In-/uitschakelen...............197
In- en uitschakelen.............197
Rijden met aanhanger...........197
Algemene waarschuwingen........197
ACTIEF PARKEERHULPSYSTEEM
PARKSENSE — INDIEN
AANWEZIG................198
RIJSTROOKDETECTIE........199
Werking van rijstrookdetectie.......199
Rijstrookdetectie in- of uitschakelen. . .200
PARKVIEW ACHTERUITRIJCA-
MERA ...................200
Symbolen en berichten op het display. .200
BRANDSTOF TANKEN — BENZINE-
MOTOR...................201
Noodontgrendeling voor
brandstofvulklep...............203
BRANDSTOF TANKEN — DIESEL-
MOTOR...................203
Gebruik van verontreinigde brandstof
vermijden...................205
Brandstofopslag — dieselbrandstof . . .205
Diesel Exhaust Fluid (DEF)........206
TREKKEN VAN EEN
AANHANGER..............209
Trekgewichten (maximale
aanhangergewichten) — Niet-SRT. . . .209
Trekgewichten (maximale
aanhangergewichten) — SRT.......211
Trekhaakkap verwijderen (Summit-
modellen) — indien aanwezig.......212
Trekhaakkap verwijderen (SRT-modellen) —
indien aanwezig...............213
DE AUTO SLEPEN ACHTER EEN
CAMPER..................214
Slepen van deze auto achter een ander
voertuig....................215
Slepen achter een camper - modellen met
tweewielaandrijving.............216
Slepen achter een camper — Quadra-Trac I
(tussenbak met één versnelling) modellen
met vierwielaandrijving...........216
Slepen achter een camper — Quadra–Trac
II/Quadra–Drive II modellen met
vierwielaandrijving.............217
STARTEN EN RIJDEN
154
Page 171 of 410

WAARSCHUWING!
altijd aangetrokken zijn als de bestuurder
niet in de auto zit.
4WD LOW
Deze groep is bedoeld voor vierwielaandrij-
ving met lage snelheid. Hij zorgt voor een
grotere overbrengingsverhouding waardoor er
meer koppel aan zowel de voor- als achterwie-
len kan worden geleverd en daarmee extra
tractie en maximale trekkracht, uitsluitend
op onverharde, gladde wegen. Rijd niet snel-
ler dan 25 mph (40 km/u).
OPMERKING:
Raadpleeg de paragraaf "Selec-Terrain — in-
dien aanwezig" voor meer informatie over de
verschillende instellingen en het bedoelde
gebruik.
Schakelprocedures
Vierwielaandrijving HI (HOOG) naar Vier-
wielaandrijving LOW (LAAG)
Bij een voertuigsnelheid tussen de 0 en de
5 km/u (0 en 3 mph), als de contactschake-
laar in de stand ON staat of als de motorloopt, schakelt u de transmissie naar "N" en
drukt u één keer op de knop “4WD LOW” op
de tussenbakschakelaar. Het controlelampje
“4WD LOW” in de instrumentengroep gaat
knipperen en blijft branden wanneer het
schakelen is voltooid.OPMERKING:
Als schakelcondities/blokkeringen niet wor-
den bereikt, of er een beschermingsconditie
voor de motortemperatuur van de tussenbak
aanwezig is, gaat het bericht "For 4x4 Low
Slow Below 3 mph (5 km/h) Put Trans in N
Press 4 Low" (voor 4x4 laag langzaam onder
5 km/u (3 mph), zet versnelling in N, druk op
4 Low) knipperen in het display in de instru-
mentengroep. Raadpleeg de paragraaf "Dis-
play in de instrumentengroep" in het hoofd-
stuk "Uw Instrumentenpaneel leren kennen"
voor meer informatie hierover.
4WD LOW naar 4WD HI
Bij een voertuigsnelheid tussen de 0 en de
5 km/u (0 en 3 mph), als de contactschake-
laar in de stand ON staat of als de motor
loopt, schakelt u de transmissie naar NEU-
TRAL en drukt u één keer op de knop “4WD
LOW” op de tussenbakschakelaar. Het con-
trolelampje “4WD LOW” op de instrumenten-
groep gaat knipperen en dooft nadat het
schakelen is voltooid.
Tussenbakschakelaar
169
Page 172 of 410

OPMERKING:
• Als schakelcondities/blokkeringen niet wor-
den bereikt, of er een beschermingscondi-
tie voor de motortemperatuur van de tus-
senbak aanwezig is, gaat het bericht "For
4x4 High Slow Below 3 mph (5 km/h) Put
Trans in N push 4 Low" (Voor 4x4 hoog
langzaam onder 5 km/u (3 mph), zet ver-
snelling in N, druk op 4 Low) knipperen in
het display in de instrumentengroep. Raad-
pleeg de paragraaf "Display in de instru-
mentengroep" in het hoofdstuk "Uw Instru-
mentenpaneel leren kennen" voor meer
informatie hierover.
• Het is mogelijk om naar en uit 4WD LOW te
schakelen als de auto helemaal stilstaat; er
kunnen echter problemen ontstaan omdat
de koppelingstanden dan mogelijk niet
goed zijn uitgelijnd. Mogelijk moet u een
aantal schakelpogingen doen om de koppe-
lingstanden uit te lijnen en de overschake-
ling te voltooien. De beste methode is tij-
dens het rollen van de auto tussen de 0 en
de 5 km/u (0 tot 3 mph). Als de auto sneller
rijdt dan 5 km/u (3 mph) dan verhindert de
tussenbak het schakelen.Naar de stand NEUTRAL (N) schakelen
WAARSCHUWING!
Als u de auto zonder toezicht achterlaat
terwijl de tussenbak in de stand NEUTRAL
(N) staat en de handrem niet helemaal is
aangetrokken, kunnen u of anderen (dode-
lijk) gewond raken. In de NEUTRAL-stand
(N) wordt het contact met de aandrijflijn
van zowel de aandrijfas voor als achter
verbroken, zodat de auto in beweging kan
komen, zelfs als de versnellingsbak in de
stand PARK is gezet. De handrem moet
altijd aangetrokken zijn als de bestuurder
niet in de auto zit.
1. Breng het voertuig volledig tot stilstand,
terwijl de motor draait.
2. Houd het rempedaal ingetrapt.
3. Schakel de versnellingsbak in NEUTRAL.
4. Als het voertuig is uitgerust met Quadra-
Lift luchtvering, controleert u of het voer-
tuig op de normale rijhoogte is ingesteld.
5. Gebruik een balpen of soortgelijk voor-
werp en houd daarmee gedurende vier
seconden de verzonken knop NEUTRAL(N) van de tussenbak (deze bevindt zich
bij de modusschakelaar) ingedrukt. Het
lampje achter het NEUTRAL (N)-symbool
gaat knipperen om aan te geven dat wordt
geschakeld. Het lampje stopt met knippe-
ren (en blijft branden) nadat het schake-
len naar NEUTRAAL (N) voltooid is. De
melding "NEUTRAL" (neutraal) verschijnt
op het display in de instrumentengroep.
Raadpleeg de paragraaf "Display in de
instrumentengroep" in het hoofdstuk "Uw
Instrumentenpaneel leren kennen" voor
meer informatie hierover.
NEUTRAAL (N)-schakelaar
STARTEN EN RIJDEN
170
Page 173 of 410

6. Nadat het schakelen voltooid is en het
NEUTRAL (N)-lampje blijft branden, laat
u de knop NEUTRAL (N) los.
7. Schakel de versnellingsbak in REVERSE
(achteruit).
8. Laat het rempedaal gedurende vijf secon-
den los en zorg ervoor dat de auto niet
gaat rollen.
9. Houd het rempedaal ingetrapt. Schakel
de transmissie weer naar de stand
NEUTRAL.
10. Trek de handrem stevig aan.
11. Met de transmissie en de tussenbak in
de stand NEUTRAL, houdt u de knop
START/STOP ingedrukt totdat de motor
wordt uitgeschakeld.
12. Zet de schakelhendel in de stand PARK.
Laat het rempedaal los.
13. Druk twee keer op de knop STOP/START
(zonder het rempedaal in te trappen) om
het contact in de stand OFF te zetten.14. Zet de handrem pas vrij nadat het voer-
tuig op de juiste manier aan een sleep-
voertuig is gekoppeld.
OPMERKING:
Als schakelcondities/vergrendelingen niet
worden bereikt, gaat het bericht "To Tow Ve-
hicle Safely, Read Neutral Shift Procedure in
Owners Manual" (lees schakelprocedure voor
neutraal in instructieboekje om voertuig vei-
lig te slepen) knipperen in het display in de
instrumentengroep. Raadpleeg de paragraaf
"Display in de instrumentengroep" in het
hoofdstuk "Uw Instrumentenpaneel leren
kennen" voor meer informatie hierover.
Uit de stand NEUTRAAL (N) schakelen
Gebruik de volgende procedure om uw voer-
tuig voor te bereiden op normaal gebruik.
1. Breng het voertuig volledig tot stilstand.
2. Trek de handrem stevig aan.
3. Start de motor.
4. Houd het rempedaal ingetrapt.
5. Schakel de versnellingsbak in NEUTRAL.6. Gebruik een balpen of soortgelijk voor-
werp en houdt daarmee gedurende één
seconde de verzonken knop NEUTRAL (N)
van de tussenbak (bevindt zich bij de
modusschakelaar) ingedrukt.
7. Wanneer het NEUTRAL (N)-lampje uit-
gaat, laat u de NEUTRAL (N)-knop los.
8. Nadat de knop NEUTRAL (N) is losgela-
ten, schakelt de tussenbak naar de stand
die wordt aangegeven door de
modusschakelaar.NEUTRAAL (N)-schakelaar
171
Page 177 of 410

Standen van de luchtvering
Het luchtveringssysteem heeft meerdere
standen om het systeem te beschermen in
unieke situaties:
Stand Band/krik
Om het monteren van het reservewiel te ver-
gemakkelijken heeft het luchtveringssysteem
een functie waarin de automatische niveau-
regeling wordt uitgeschakeld. Raadpleeg de
paragraaf "Instellingen van Uconnect" in het
hoofdstuk "Multimedia" voor meer informa-
tie.
OPMERKING:
Deze stand is bedoeld om te worden inge-
schakeld met draaiende motor.
Auto Entry/Exit Mode (modus automatisch in-/
uitstappen)
Om te helpen bij het in- en uitstappen, is het
luchtveringssysteem uitgerust met een func-
tie die het voertuig automatisch verlaagt tot
de instap-/uitstaphoogte. Raadpleeg de para-
graaf "Instellingen van Uconnect" in het
hoofdstuk "Multimedia" voor meer informa-
tie.OPMERKING:
Deze stand is bedoeld om te worden inge-
schakeld met draaiende motor.
Transportstand
Om het mogelijk te maken de auto op een
oplegger te trekken, heeft het luchtverings-
systeem een functie waarmee de auto in
instap-/uitstaphoogte wordt gezet en de auto-
matische niveauregeling wordt uitgescha-
keld. Raadpleeg de paragraaf "Instellingen
van Uconnect" in het hoofdstuk "Multimedia"
voor meer informatie.
OPMERKING:
Deze stand is bedoeld om te worden inge-
schakeld met draaiende motor.
Suspension Display Messages Mode (scherm-
berichten voor modus van luchtvering)
Met de modus "Suspension Display Messa-
ges" (schermberichten voor luchtvering) kunt
u alleen luchtveringswaarschuwingen weer-
geven. Raadpleeg de paragraaf "Instellingen
van Uconnect" in het hoofdstuk "Multimedia"
voor meer informatie.OPMERKING:
Deze stand is bedoeld om te worden inge-
schakeld met draaiende motor.
Stand Wheel Alignment (wieluitlijning)
Alvorens de wielen uit te lijnen, moet deze
stand worden ingeschakeld. Raadpleeg de
paragraaf "Instellingen van Uconnect" in het
hoofdstuk "Multimedia" voor meer informa-
tie.
OPMERKING:
Deze stand is bedoeld om te worden inge-
schakeld met draaiende motor.
Indien uitgerust met een radio met aanraak-
scherm, moeten het inschakelen/
uitschakelen van alle standen van de lucht-
vering worden gedaan via de radio.
Raadpleeg de paragraaf "Instellingen van
Uconnect" in het hoofdstuk "Multimedia"
voor meer informatie.
175
Page 178 of 410

Berichten Display in instrumentengroep
Onder de juiste omstandigheden verschijnt
een bericht in de instrumentengroep. Raad-
pleeg de paragraaf "Display in de instrumen-
tengroep" in het hoofdstuk "Uw Instrumen-
tenpaneel leren kennen" voor meer
informatie hierover.
Bediening
De indicatielampjes 3 tot en met 6 gaan
branden om de huidige positie van het voer-
tuig aan te geven. Knipperende indicatie-
lampjes geven de positie aan die door het
systeem bereikt wil worden. Als tijdens het
verhogen meerdere indicatielampjes op de
knop "Omhoog" knipperen, geeft het hoogste
knipperende indicatielampje de beoogde po-
sitie van het systeem aan. Als tijdens het
verlagen meerdere indicatielampjes op de
knop "Omlaag" knipperen, geeft het laagste
brandende indicatielampje de beoogde posi-
tie van het systeem aan.
Door eenmaal op de knop "Omhoog" te druk-
ken wordt de vering vanuit de huidige hoogte
één stand hoger ingesteld, er vanuit gaande
dat aan alle voorwaarden wordt voldaan(d.w.z. de motor draait, de snelheid ligt onder
de drempelwaarde, enz.). Er kan meerdere
keren op de knop “Omhoog” worden gedrukt,
waarna na iedere druk op de knop de ge-
vraagde hoogte met één stand toeneemt tot
de maximumstand OR2, of de hoogst toege-
stane stand onder de huidige omstandighe-
den (d.w.z. de voertuigsnelheid, enz.).
Door eenmaal op de knop "Omlaag" te druk-
ken wordt de vering vanuit de huidige hoogte
één stand lager ingesteld, er vanuit gaande
dat aan alle voorwaarden wordt voldaan
(d.w.z. de motor draait, de portieren zijn
gesloten, de snelheid ligt onder de drempel-
waarde, enz.). Er kan meerdere keren op de
knop “Omlaag” worden gedrukt. Na iedere
druk op de knop neemt de gevraagde hoogte
met één stand af tot de minimumstand Par-
keren, of de laagst toegestane stand onder de
huidige omstandigheden (d.w.z. de voertuig-
snelheid, enz.).
Automatisch uitgevoerde veranderingen in de
hoogte vinden plaats aan de hand van de
voertuigsnelheid en de huidige hoogte. De
indicatielampjes en berichten op het displayin de instrumentengroep werken hetzelfde bij
automatisch uitgevoerde veranderingen als
bij handmatig door de gebruiker gevraagde
veranderingen.
• Terreinrijden 2 (OR2) – Indicatielampjes 4,
5 en 6 branden wanneer het voertuig in de
stand OR2 staat.
• Terreinrijden 1 (OR1) – Indicatielampjes
4 en 5 branden wanneer het voertuig in de
stand OR1 staat.
• Normale rijhoogte (NRH) – Indicatielampje
4 brandt wanneer het voertuig in deze
stand staat.
• Instappen/uitstappen - Controlelampje
3 brandt wanneer het voertuig in de stand
Instappen/uitstappen staat. Als de stand
Instappen/uitstappen gevraagd is terwijl de
voertuigsnelheid tussen 24 km/u (15 mph)
en 40 km/u (25 mph) ligt, blijft controle-
lampje 4 branden en gaat controlelampje
3 knipperen terwijl het systeem wacht tot
het voertuig snelheid verloren heeft. Nadat
de voertuigsnelheid is verlaagd en onder
24 km/u (15 mph) blijft, gaat controle-
lampje 4 uit en gaat controlelampje 3 knip-
peren totdat de stand Instappen/uitstappen
is bereikt, waarna controlelampje 3 zalSTARTEN EN RIJDEN
176