sensor OPEL ADAM 2015.5 Gebruikershandleiding (in Dutch)
[x] Cancel search | Manufacturer: OPEL, Model Year: 2015.5, Model line: ADAM, Model: OPEL ADAM 2015.5Pages: 241, PDF Size: 7.05 MB
Page 111 of 241

Verlichting109
De huidige status van de automati‐
sche verlichting wordt weergegeven
op het Driver Information Center.
Wanneer u de ontsteking inschakelt,
is de automatische verlichting actief.
Wanneer de koplampen aan zijn,
brandt 8. Controlelamp 8 3 92.
Achterlichten
De achterlichten branden samen met
de koplampen en zijmarkeringslich‐
ten.
Automatische verlichtingWanneer de automatische verlichting
is ingeschakeld en de motor loopt,
wordt er automatisch gewisseld tus‐
sen dagrijlicht en automatische ver‐
lichting afhankelijk van het omge‐
vingslicht en de informatie afkomstig
van het regensensorsysteem.
Dagrijlicht 3 110.
Automatische
koplampinschakeling Na het inschakelen van de functie Au‐
tomatische verlichting bij een draai‐
ende motor gaan de koplampen bij
weinig licht in de omgeving branden.
Verder worden de koplampen inge‐
schakeld als de ruitenwissers enkele
slagen geactiveerd zijn.
TunneldetectieBij het inrijden van een tunnel worden de koplampen onmiddellijk ingescha‐
keld.Grootlicht
Om van dimlicht naar grootlicht om te
schakelen, duwt u tegen de hendel.
Om het dimlicht in te schakelen, duwt
u nogmaals tegen de hendel of u trekt eraan.
Lichtsignaal
Lichtsignaal activeren door de hendel naar u toe te trekken.
Page 130 of 241

128Rijden en bediening
Automatische
startmotorregeling
Deze functie regelt de startprocedure van de motor. U hoeft de sleutel niet
in stand 3 vast te houden. Na de ac‐
tivering blijft het systeem automatisch
doorstarten tot de motor loopt. Van‐
wege de controleprocedure begint de motor na een korte vertraging te lo‐
pen.
Mogelijke redenen voor het niet star‐
ten van de motor:
■ koppelingspedaal niet ingetrapt (handgeschakelde versnellings‐
bak).
■ rempedaal niet ingetrapt (geauto‐ matiseerde versnellingsbak).
■ time-out opgetreden.
Opwarmen van de turbomotor
Bij het starten is het mogelijk dat het
beschikbare motorkoppel gedurende
een korte tijd beperkt is, vooral wan‐
neer de motortemperatuur koud is.
Deze beperking is er om het smeer‐
systeem de motor volledig te laten be‐ schermen.Uitrol-brandstofafsluiter
De brandstoftoevoer wordt automa‐
tisch afgesloten bij overtoeren, d.w.z.
bij het tijdens het rijden loslaten van
het gaspedaal met een ingescha‐
kelde versnelling.
Stop/Start-systeem Het stop-startsysteem helpt brandstof
te besparen en uitlaatemissies te be‐
perken. Wanneer de omstandighe‐
den het toelaten, schakelt het de mo‐ tor uit van zodra de auto langzaam
rijdt of stilstaat, bijv. aan een ver‐
keerslicht of in een file.
Op auto's met handgeschakelde ver‐
snellingsbak wordt de motor automa‐
tisch gestart zodra de koppeling
wordt ingetrapt.
Op auto's met geautomatiseerde ver‐
snellingsbak wordt de motor automa‐
tisch gestart zodra het rempedaal
wordt losgelaten.
Een accusensor zorgt ervoor dat een
Autostop alleen wordt uitgevoerd, als
de accu voldoende opgeladen is om
opnieuw te kunnen starten.Activering
Het stop-startsysteem is beschikbaar
van zodra de motor is gestart, de auto is vertrokken en er aan de hieronder
opgegeven omstandigheden voldaan
is.
Deactivering
Schakel het stop-startsysteem manu‐eel uit door op de eco-knop te druk‐
ken. De uitschakeling wordt aange‐
duid wanneer de led in de knop uit‐
gaat.
Page 138 of 241

136Rijden en bediening
Bandenspanningscontrolesys‐teem Om het koppelen van de sensoren
van het bandenspanningscontrole‐ systeem te starten, moet de keuze‐
hendel verplaatst en vijf seconden in
stand N worden gehouden. P brandt
in het versnellingsbakdisplay om aan
te geven dat het koppelen van de sen‐
soren kan worden gestart.
Bandenspanningscontrolesysteem
3 189.
Handgeschakelde modus
Wordt bij te lage toeren een hogere
versnelling geselecteerd of een la‐
gere versnelling bij te hoge toeren,
dan schakelt de auto niet. Dit om te
voorkomen dat de motor te lage of te
hoge toeren maakt. Er verschijnt een
waarschuwingsbericht op het Driver
Information Center. Boordinformatie
3 100.
Bij een te laag motortoerental scha‐
kelt de versnellingsbak automatisch
terug.Bij een te hoog motortoerental scha‐
kelt de versnellingsbak alleen tijdens
een kickdown automatisch op.
Als in de automatische modus + of -
wordt geselecteerd, switcht de ver‐
snellingsbak naar de handgescha‐ kelde modus in en schakelt navenant.
Aanduiding versnelling
Het symbool R, met een cijfer er‐
naast, verschijnt wanneer schakelen
omwille van het brandstofverbruik
wordt geadviseerd.
Aanduiding om te schakelen ver‐
schijnt alleen in de handgeschakelde
modus.Elektronische
rijprogramma's ■ Het bedrijfstemperatuurpro‐ gramma brengt de katalysator naeen koude start snel op tempera‐
tuur door het motortoerental te ver‐ hogen.
■ Het aanpassingprogramma houdt bij het overschakelen rekening met
de rijomstandigheden, bijv. bij het
rijden met een zware lading of bij
het oprijden van hellingen.
Kickdown Bij het geheel intrappen van het gas‐
pedaal in de automatische modus
schakelt de transmissie afhankelijk
van het motortoerental naar een la‐
gere versnelling.
Storing
Om schade aan de geautomatiseerde versnellingsbak te voorkomen, grijpt
de koppeling bij zeer hoge koppe‐ lingstemperaturen automatisch in.
Page 148 of 241

146Rijden en bediening
Snelheidslimiet overschrijden
In noodgevallen is het mogelijk de
snelheidslimiet te overschrijden door
het gaspedaal stevig door de weer‐
stand heen in te trappen.
De snelheidslimiet knippert in het Dri‐ ver Information Center en er klinkt te‐gelijkertijd een geluidssignaal.
Gaspedaal loslaten en de functie
snelheidsbegrenzing wordt na het be‐
reiken van een lagere snelheid dan
de snelheidslimiet opnieuw geacti‐
veerd.
Deactivering Druk op de knop y: snelheidsbe‐
grenzer is gedeactiveerd en de snel‐
heid van de auto is niet meer be‐
grensd.
De beperkte snelheid wordt opgesla‐
gen.
Ook verschijnt er een bijbehorend be‐ richt op het Uplevel-display.
Snelheidslimiet hervatten
Draai het stelwiel naar RES/+. De op‐
geslagen snelheidslimiet wordt be‐
reikt.Uitschakelen
Druk op de knop L, de snelheidsli‐
miet in het Driver Information Center dooft. De opslagen snelheid wordt
gewist.
Door via de knop m de cruise control
te activeren of door het contact uit te
schakelen wordt de snelheidsbegren‐
zer ook gedeactiveerd en de opge‐
slagen snelheid gewist.
Parkeerhulp Parkeerhulp achter9 Waarschuwing
De bestuurder is geheel verant‐
woordelijk voor het inparkeren.
Controleer bij het achteruitrijden en het gebruik van de parkeerhulp achter de zone rondom de auto.
De parkeerhulp achter vereenvoudigthet inparkeren door de afstand tus‐
sen de auto en eventuele obstakels
achter te meten. Deze informeert en
waarschuwt de bestuurder met ge‐
luids- en visuele signalen.
Het systeem heeft vier ultrasone par‐
keersensoren in de achterbumper.
Activering
Wanneer u de achteruitversnelling in‐ schakelt, is het systeem automatisch
klaar voor gebruik.
Een brandende LED in de parkeer‐ hulptoets r geeft aan dat het sys‐
teem klaar voor gebruik is.
Page 150 of 241

148Rijden en bediening
Het systeem heeft zes ultrasone par‐
keersensoren in zowel achter- als
voorbumper.
Het gebruikt twee verschillende
akoestische waarschuwingssignalen
voor de controlezones voor en achter, elk met een andere geluidsfrequentie.
De parkeerhulp voor-achter werkt al‐
tijd samen met de geavanceerde par‐
keerhulp, zie het hoofdstuk "Geavan‐ ceerde parkeerhulp" verderop.
Parkeerhulpknop en
bedieningslogicaDe parkeerhulp voor-achter en de ge‐
avanceerde parkeerhulp gebruiken
beide dezelfde toets voor activeren
en deactiveren:
Kort indrukken van toets D activeert
of deactiveert de parkeerhulp.
Lang indrukken van toets D (onge‐
veer één seconde) activeert of deac‐
tiveert ook de geavanceerde parkeer‐
hulp, zie de afzonderlijke beschrij‐
ving.
Via de toetslogica bedient u de sys‐
temen als volgt:
■ Als alleen de parkeerhulp voor-ach‐
ter actief is, deactiveert u de par‐
keerhulp voor-achter door de toets
kort in te drukken.
■ Als alleen de parkeerhulp voor-ach‐
ter actief is, activeert u de geavan‐ceerde parkeerhulp door de toetslang in te drukken.
■ Als alleen de geavanceerde par‐ keerhulp actief is, activeert u de
parkeerhulp voor-achter door de
toets kort in te drukken.■ Als alleen de geavanceerde par‐ keerhulp actief is, deactiveert u de
geavanceerde parkeerhulp door de toets lang in te drukken.
■ Als een vooruitversnelling of de neutraalstand ingeschakeld is, ac‐
tiveert of deactiveert u door kort in‐ drukken van de toets alleen de par‐
keerhulp voor.
■ Als de achteruitversnelling inge‐ schakeld is, activeert of deactiveertu door kort indrukken van de toets
de parkeerhulp voor en achter.
Bediening
Wanneer u de achteruitversnelling in‐ schakelt, is de parkeerhulp voor en
achter klaar voor gebruik.
Een brandende LED in de parkeer‐
hulptoets D geeft aan dat het sys‐
teem klaar voor gebruik is.
De parkeerhulp voor kan ook worden
geactiveerd bij een snelheid tot
11 km/u door kort indrukken van de
parkeerhulptoets.
Page 152 of 241

150Rijden en bediening
gedurende 3 seconden alvorens dezedooft. Het controlelampje r brandt
op de instrumentengroep 3 91 en ver‐
schijnt er een bericht op het Driver In‐
formation Center.
Boordinformatie 3 100.
Geavanceerde parkeerhulp9 Waarschuwing
De bestuurder is geheel verant‐
woordelijk voor het accepteren
van de door het systeem voorge‐
stelde parkeerplek en het inparke‐
ren.
Controleer bij het gebruik van de geavanceerde parkeerhulp de
zone rondom de auto in alle rich‐
tingen.
De geavanceerde parkeerhulp meet
bij het passeren of de parkeerplek
groot genoeg is, berekent het traject
en stuurt de auto automatisch in een
parallel of haaks gelegen parkeer‐
plek.
Instructies verschijnen op het Driver
Information Center 3 93 of, afhanke‐
lijk van de versie, op het Colour-Info-
Display 3 98, ondersteund door ge‐
luidssignalen.
De bestuurder hoeft alleen op te trek‐ ken, te remmen en te schakelen, het
sturen gebeurt automatisch.
De geavanceerde parkeerhulp kan al‐ leen bij vooruit rijden worden geacti‐
veerd.
De geavanceerde parkeerhulp werkt
altijd samen met de parkeerhulp voor-
achter, zie het vorige hoofdstuk.
Beide systemen gebruiken dezelfde
sensoren in de voor- en achterbum‐
per.
Toets D en bedieningslogica
De geavanceerde parkeerhulp en de
parkeerhulp voor-achter gebruiken
beide dezelfde toets voor activeren
en deactiveren:
Kort indrukken van toets D activeert
of deactiveert de parkeerhulp.
Lang indrukken van toets D (onge‐
veer één seconde) activeert of deac‐
tiveert ook de geavanceerde parkeer‐
hulp, zie de afzonderlijke beschrijving
hieronder.
Via de toetslogica bedient u de sys‐
temen als volgt:
■ Als alleen de parkeerhulp voor-ach‐
ter actief is, deactiveert u de par‐
keerhulp voor-achter door de toets
kort in te drukken.
■ Als alleen de parkeerhulp voor-ach‐
ter actief is, activeert u de geavan‐
ceerde parkeerhulp door de toets
lang in te drukken.
Page 156 of 241

154Rijden en bediening
■ tijdens het zoeken naar een par‐keerplek sneller dan 30 km/u te rij‐
den,
■ tijdens het inparkeren sneller dan 8 km/u te rijden,
■ de constatering dat de bestuurder het stuurwiel aanraakt,
■ te veel te schakelen: maximaal 8 keer bij parallel inparkeren of5 keer bij haaks inparkeren,
■ wanneer u de ontsteking uitscha‐ kelt.
Wanneer u het systeem deactiveert of wanneer het zichzelf deactiveert tij‐ dens het inparkeren, dan verschijnt
Parkeren gedeactiveerd op het dis‐
play. Ook klinkt er een geluidssignaal.
Storing
Er verschijnt een bericht wanneer:
■ er een storing in het systeem is; controlelampje r op de instru‐
mentengroep licht op,
■ u de parkeermanoeuvre niet goed afmaakt,■ het systeem buiten werking is,
■ een van de bovenstaande redenen
voor deactiveren van toepassing is.
Als er tijdens het inparkeren een voor‐
werp wordt herkend, dan verschijnt
Stop op het display. Door het verwij‐
deren van het object wordt het inpar‐
keren hervat. Wordt het niet verwij‐
derd, dan wordt het systeem gedeac‐
tiveerd. Druk lang op toets D om het
systeem naar een nieuwe parkeer‐
plek te laten zoeken.
Algemene opmerkingen over
parkeerhulpsystemen9 Waarschuwing
Onder bepaalde omstandigheden
kunnen reflecterende oppervlak‐
ken van uiteenlopende aard op
voorwerpen of kleding evenals ex‐ terne geluidsbronnen ertoe leiden
dat het systeem obstakels niet
waarneemt.
In het bijzonder moet gelet worden
op lage obstakels die het onderste gedeelte van de bumper kunnen
beschadigen.Voorzichtig
Het systeem werkt eventueel min‐
der goed wanneer de sensoren
zijn bedekt, bijv. met ijs of sneeuw.
Het parkeerhulpsysteem werkt bij
een zware belading eventueel
minder goed.
Voor grotere auto's in de buurt
(bijv. off-roads, minivans, vans)
gelden speciale voorwaarden. De
objectherkenning en de juiste af‐
standsindicatie in het bovenste deel van deze voertuigen kan niet
worden gegarandeerd.
Objecten met een erg klein reflec‐ tievlak, bijv. smalle voorwerpen of
zachte materialen, herkent het
systeem mogelijkerwijs niet.
Page 157 of 241

Rijden en bediening155Parkeerhulpsystemen detecterengeen voorwerpen buiten het de‐
tectiebereik.
Let op
Mogelijk detecteert de sensor een
niet-bestaand object als gevolg van
echostoring van buitengeluiden of
mechanische verstoringen (sporadi‐ sche valse waarschuwingen kunnen
voorkomen).
Zorg ervoor dat de kentekenplaat
voor goed gemonteerd is (niet ver‐
bogen en geen speling ten opzichte
van de bumper links of rechts) en dat de sensoren goed op hun plek zitten.
De geavanceerde parkeerhulp rea‐
geert eventueel niet op veranderin‐ gen in de beschikbare parkeerplek
nadat u met het inparkeren bent be‐
gonnen. Het systeem kan een in‐
gang, een oprit, een binnenplaats of
zelfs een kruising als een parkeer‐
plek herkennen. Na het inschakelen van de achteruitversnelling zou het
systeem beginnen met inparkeren.
Kijk goed of de voorgestelde par‐
keerplek inderdaad beschikbaar is.
Het systeem detecteert geen onre‐
gelmatigheden in het wegdek, bijv.
op bouwterreinen. De bestuurder
neemt de verantwoordelijkheid op
zich.
Let op
Bij het inschakelen van een vooruit‐ versnelling en het overschrijden van
een bepaalde snelheid wordt de par‐ keerhulp achter bij het uitschuiven
van het draagsysteem achterzijde
gedeactiveerd.
Bij het eerst inschakelen van de ach‐ teruitversnelling detecteert de par‐keerhulp het draagsysteem achter‐
zijde en klinkt er een zoemer. Druk
kort op r of D om de parkeer‐
hulp te deactiveren.
Let op
Na productie moet het systeem wor‐
den gekalibreerd. Voor optimale be‐ geleiding tijdens het parkeren is eenrijafstand van ten minste 10 km, in‐
clusief een aantal bochten, nodig.Blindehoeksysteem
Het blindehoeksysteem detecteert en
meldt objecten die zich, binnen een
specifieke blindehoekzone, aan
weerszijden van de auto bevinden.
Het systeem alarmeert visueel in elke buitenspiegels bij het detecteren die
in de binnen- en buitenspiegels wel‐
licht niet zichtbaar zijn.
Het blindehoeksysteem maakt ge‐
bruik van sommige sensoren van de
geavanceerde parkeerhulp in de
voor- en achterbumper aan beide zij‐
den van de auto.9 Waarschuwing
Het blinde-hoeksysteem vervangt
het zicht van de bestuurder niet.
Het systeem detecteert geen: ■ Auto's die zich buiten de blinde hoeken bevinden, en die moge‐
lijk snel naderen.
■ Voetgangers, fietsers of dieren.
Page 185 of 241

Verzorging van de auto183
Nr.Stroomkring1–2Schakelaar buitenspiegel3Carrosserieregelmodule4Inklapbaar zonnedak/chassisre‐
gelmodule5ABS6Dagrijlicht links7–8Carrosserieregelmodule9Accusensor10Koplamphoogteregeling/TPMS/
inklapbaar zonnedak11Achterruitenwisser12Ruitverwarming13Dagrijlicht rechts14Spiegelverwarming15–16Chassisregelmodule/LPG-
systeem17BinnenspiegelNr.Stroomkring18Motorregelmodule19Brandstofpomp20–21Bobine22–23Inspuitsysteem24Ruitensproeier25Verlichtingsysteem26Motorregelmodule27–28Motorregelmodule29Motorregelmodule30–31Koplamp links32Koplamp rechts33Motorregelmodule34Claxon35Koppeling36–
Page 192 of 241

190Verzorging van de auto
Alle wielen moeten zijn voorzien van
een druksensor en de banden moe‐
ten de voorgeschreven bandenspan‐
ning hebben.
Let op
In landen waar het bandenspan‐
ningscontrolesysteem wettelijk ver‐
eist is, wordt de typegoedkeuring
van het voertuig bij het gebruik van
wielen zonder druksensoren nietig.
U kunt de actuele bandenspannings‐
waarden bekijken in Informatie- menu
voertuig op het Driver Information
Centre.
U selecteert het menu door indrukken van de toetsen op de richtingaanwij‐
zerhendel.
Druk op de knop MENU om
Informatie- menu voertuig X te kie‐
zen.
Draai aan het stelwiel om het ban‐
denspanningscontrolesysteem te se‐ lecteren.
De systeemstatus en bandenspan‐
ningswaarschuwingen herkent u aan een bericht waarbij de desbetreffende
band knippert op het Driver Informa‐
tion Center.
Bij het detecteren van een te lage
bandenspanning brandt het controle‐
lampje w 3 91.
Als w oplicht, stop dan bij de eerst‐
volgende gelegenheid en breng de
banden op de aanbevolen spannings‐
waarden 3 229.