sensor OPEL AMPERA 2015 Gebruikershandleiding (in Dutch)
[x] Cancel search | Manufacturer: OPEL, Model Year: 2015, Model line: AMPERA, Model: OPEL AMPERA 2015Pages: 213, PDF Size: 5.25 MB
Page 134 of 213

132Rijden en bediening
Plaats van de
achteruitkijkcamera
De achteruitkijkcamera bevindt zich
boven de kentekenplaat.
De door de camera weergegeven
zone is beperkt.
De camera toont geen objecten die
zich dichtbij een van de hoeken of on‐
der de bumper bevinden en het beeld kan afhankelijk van de richting van de
auto of de staat van het wegdek va‐
riëren. Weergegeven beelden kun‐
nen verder of dichterbij zijn dan dat ze
lijken te zijn.
Minder goed werken
Het achteruitkijkcamerasysteem kan
minder goed werken of wellicht een minder goed beeld geven als:
■ Het donker is.
■ De zon of de straal van koplampen
rechtstreeks op de lens van de ca‐
mera valt.
■ Er is ijs, sneeuw, modder of iets an‐
ders aangekoekt op de lens van de
camera. Reinig de lens, spoel deze
met water en veeg deze met een
zachte doek af.
Raadpleeg een werkplaats als er een
ander probleem is of als het probleem aanhoudt.
Verkeersbordherkenning
Het verkeersbordherkenningssys‐
teem herkent bepaalde borden met
de frontcamera en toont deze op het
Driver Information Center (DIC) 3 81.
Maximumsnelheidsborden verschij‐
nen op het DIC totdat het volgende
maximumsnelheidsbord wordt gede‐
tecteerd of totdat de systeemtijd hier‐ voor verstreken is.Er verschijnt een uitroepteken als het
systeem een bord detecteert dat het
niet herkent.
’s Nachts is het systeem actief tot een snelheid van 160 km/u.
Lane Departure Warning
De Lane Departure Warning helpt bij
het voorkomen van botsingen als ge‐
volg van onbedoeld verlaten van de
rijstrook. Het systeem kan een waar‐
schuwing afgeven als de auto zonder gebruik van de richtingaanwijzer eengedetecteerde strookmarkering over‐
schrijdt. De Lane Departure Warning
gebruikt een camerasensor voor het detecteren van de rijstrookmarkerin‐
gen bij snelheden van 56 km/u of ho‐
ger.9 Waarschuwing
Het Lane Departure Warning-sys‐
teem bestuurt de auto niet.
Het Lane Departure Warning-sys‐
teem kan niet:
Page 135 of 213

Rijden en bediening133■ Voor voldoende tijd ter voorko‐ming van een botsing zorgen.
■ Rijbaanmarkeringenbij slecht weer of slecht zicht zien, als de
sensor geblokkeerd is of op
kronkelende of heuvelachtige
wegen.
Als het Lane Departure Warning-
systeem slechts rijstrookmarkerin‐ gen aan één kant van de weg de‐tecteert, waarschuwt het alleen bij
het overschrijden ervan aan de betreffende kant.
Houd uw aandacht altijd op de
weg en blijf goed op uw rijstrook.
Houd de voorruit, koplampen en
camerasensoren altijd schoon en gebruik het Lane Departure War‐
ning-systeem niet in slecht weer.
De camerasensor bevindt zich vóór
de achteruitkijkspiegel op de voorruit.
U schakelt het Lane Departure War‐
ning-systeem met de toets
LANE DEPART ) in en uit. Wanneer
het Lane Departure Warning-sys‐ teem ingeschakeld is, brandt de con‐
trolelamp ) op de toets.
) wordt groen als het Lane Departure
Warning bedrijfsgereed is. Als de
auto zonder gebruik van de betref‐ fende richtingaanwijzer een gedetec‐
teerde rijstrookmarkering over‐
schrijdt, wordt de controlelamp ) geel
en gaat deze knipperen. Ook klinken
er drie pieptonen rechts of links, af‐
hankelijk van de kant waar de rijst‐
rookmarkering is overschreden.
Het systeem werkt alleen bij snelhe‐
den hoger dan 56 km/u en wanneer
wegbelijning aanwezig is.
Storing
Het systeem detecteert wellicht geen
rijstroken bij:
■ Voorliggers vlakbij.
■ Plotseling veranderen van de hoe‐ veelheid licht, bijvoorbeeld in tun‐
nels.
■ Overhellende wegen.
Als het Lane Departure Warning-sys‐ teem niet goed werkt bij duidelijk
zichtbare rijstrookmarkeringen, kan
reinigen van de voorruit helpen.
Het Lane Departure Warning-sys‐
teem kan ook gaan werken bij onre‐
gelmatigheden in het asfalt, schadu‐
wen, scheuren in het wegdek, tijde‐
lijke of bouwrijstrookmarkeringen of
andere onvolkomenheden in de weg.
Schakel het Lane Departure War‐
ning-systeem uit als dit lang aan‐
houdt.
Page 136 of 213

134Rijden en bediening9Waarschuwing
Als de camerasensor door vuil,
sneeuw of ijs geblokkeerd is, of als de koplampen niet schoon of goed
gericht zijn, of als de voorruit vuil
of beschadigd is, detecteert het
systeem wellicht de rijstroken niet.
In deze situaties voorkomt het
Lane Departure Warning-systeem wellicht geen botsing. Houd de
koplampen schoon en goed ge‐
richt en de voorruit schoon.
Berichten Lane Departure
Warning-systeem Eventueel kunnen er op het Driver In‐
formation Center (DIC) berichten met informatie over het Lane Departure
Warning-systeem verschijnen.
Opladen
Deze paragraaf licht het opladen van
de hoogspanningsaccu van de auto
toe. Laat de auto niet langdurig op
plekken met externe temperaturen
staan zonder te rijden of zonder deze op het stopcontact aan te sluiten.
Bij temperaturen van minder dan
-25 °C moet de auto op het stopcon‐
tact aangesloten blijven om goed te
kunnen werken en opdat de hoog‐
spanningsaccu zo lang mogelijk mee‐ gaat.
Bij temperaturen van minder dan
0 °C of meer dan 32 °C raden wij ech‐
ter aan de auto op het stopcontact
aan te sluiten.
Door het oplaadsysteem kunnen er ventilatoren en pompen gaan werken waardoor er bij het uitschakelen ge‐
luiden uit de auto klinken. Ook kan de bij het opladen gebruikte elektrische
apparatuur klikkende geluiden ma‐
ken.
Als de oplaadkabel in de auto steekt,
kunt u niet rijden.Programmeerbare laadmodi
Druk op 8 totdat Opladen ver‐
schijnt.
Er zijn drie modi voor programmeer‐
baar opladen.
Druk vanuit het statusscherm oplaad‐ modus op Selecteer laadmodus .
Selecteer een optie:
■ Onmiddellijk bij aansluiting
■ Vertraagd op basis van starttijd
■ Vertraagd op basis van
elektr.tarieven en starttijd
Status oplaadmodus
Onmiddellijk:
Page 160 of 213

158Verzorging van de auto
Wanneer de motor ten minste
1 minuut niet heeft gedraaid, is het
maximale vloeistofpeil bovenaan het
reservoirhuis. Wanneer de motor
draait, moet het vloeistofpeil binnen het juiste bereik tussen de merkjes
MIN en MAX staan. Laat het hydrau‐
lische systeem op lekkage inspecte‐
ren als dat niet het geval is.
Controleer na werkzaamheden aan
het hydraulische remsysteem of het
oliepeil bij een draaiende motor op
het juiste peil tussen de merkjes MIN
en MAX staat.
Gebruik uitsluitend hoogwaardige,
voor de auto goedgekeurde remvloei‐ stof. De hulp van een werkplaats in‐
roepen.
Remvloeistof 3 192.
Accu9 Gevaar
Alleen een geschoolde onder‐
houdsmonteur met de juiste ken‐
nis en gereedschappen mag de
hoogspanningsaccu inspecteren,
testen of vervangen.
Raadpleeg een werkplaats als de
hoogspanningsaccu onderhoud
vergt.
Deze auto heeft een hoogspannings‐
accu en een standaard 12 V-accu.
Na een botsing kan het sensorsys‐
teem het hoogspanningssysteem af‐
sluiten. In dit geval wordt de hoog‐
spanningsaccu ontkoppeld en start
de auto niet. Er verschijnt een onder‐ houdsmelding op het Driver Informa‐
tion Centre (DIC). Bied de auto bij eenwerkplaats aan voor onderhoud voor‐
dat u deze weer gebruikt.
Als eer een airbag geactiveerd is
3 203.
Voor minder direct zonlicht op uw
auto en een langere levensduur van
de hoogspanningsaccu is er een dek‐ zeil bij uw Opel Partner verkrijgbaar.
Uw Opel Ampera dealer kan u vertel‐ len hoe u de hoogspanningsaccu
kunt recyclen.
Laat de auto op het stopcontact aan‐
gesloten, ook na het volledig opladen,
om de hoogspanningsaccu voor de
volgende rit op temperatuur te hou‐
den. Dit is met name bij extreem hoge of lage temperaturen van belang.
Vermeld het vervangingsnummer op
het label van de originele accu als u
een nieuwe 12 V-accu nodig hebt. De
auto heeft een Absorbed Glass Mat
(AGM) 12 V -accu. Bij het gebruik van
een standaard 12 V-accu gaat de 12 V-accu minder lang mee. Let op:
bij het gebruik van een 12 V-accuo‐
plaadapparaat op de 12 V -AGM-accu
heeft het oplaadapparaat wellicht een
Page 168 of 213

166Verzorging van de auto
Minizeke‐
ringenGebruik1Motorregelmodule -
geschakeld
vermogen2Emissie3–4Bobines / verstui‐
vers5Kolomslot6–7–Minizeke‐
ringenGebruik8–9Verwarmde spie‐
gels10Regelmodule airco11Omzettermodule
tractievermogen -
accu12–13Cabineverwar‐
mingspomp en -klep14Diefstalalarm -
sirene15Omzettermodule
tractievermogen en
transmissieregel‐
module - accu17Motorregelmodule -
accu22Grootlicht links24–25–Minizeke‐
ringenGebruik26Diefstalalarm -
claxon31–32Ronddraaien -
sensor- en diagno‐
semodule, instru‐
mentengroep,
display passagiers‐
airbag, schakelaar
koplamphoogtere‐
geling, automatisch
dimmende achter‐
uitkijkspiegel33Ronddraaien -
regelmodule boord‐
integratie34Regelmodule
boordintegratie -
accu35–36Elektrische koel‐
vloeistofpomp elek‐
tronica
Page 171 of 213

Verzorging van de auto169
ZekeringenGebruikF6Airbag (sensor- en
diagnosemodule)F7Primaire datalinkcon‐
nector links (auto met
stuur links), secundaire
datalinkconnector links
(auto met stuur rechts)F8Kolomslot (auto met
stuur links)F9Telefoon met hand‐
sfreefunctieF10Carrosserieregelmo‐
dule 1/elektronica
carrosserieregelmo‐
dule/afstandsbedie‐
ning/vermogensmodus/
derde remlicht/ kente‐
kenverlichting/dagrij‐
licht links/contourver‐
lichting links/ relaisrege‐ ling ontgrendeling
achterklep/ relaisrege‐
ling sproeierpomp/
schakelaarverklikker‐
lichtjesZekeringenGebruikF11Carrosserieregelmo‐ dule 4/koplamp linksF12Aanjager (auto met
stuur links)F13–F14–F1512 V-aansluiting (vloer‐
console binnen/vloer‐
console achter)F16–F17–F18–
Bouw de klep opnieuw in door eerst
de onderste nok erin te steken en druk de klep terug op de oorspronke‐
lijke positie.
Zekeringenkast
instrumentenpaneel op het
rechter uiteinde
De rechter zekeringenkast instru‐
mentenpaneel bevindt zich op het
rechter uiteinde van het instrumen‐
tenpaneel. Trek de klep van de zeke‐ ringenkast eruit voor toegang tot de
zekeringen.
In de zekeringhouder in de motor‐
ruimte zit een zekeringtrekker.
Page 172 of 213

170Verzorging van de auto
ZekeringenGebruikF1Achtergrondverlichting
stuurwielschakelaarF2Kolomslot (auto met
stuur rechts)F3Instrumentengroep
(auto met stuur rechts),
telefoon met handsfree‐ functie (auto met stuur
links)F4Carrosserieregelmo‐
dule 3/koplamp rechtsZekeringenGebruikF5Carrosserieregelmo‐
dule 2/elektronica
carrosserieregelmo‐
dule/achterlicht/dagrij‐
licht rechts/schakel‐
blokkering/achter‐
grondverlichting scha‐
kelaar/mistachterlichtF6–F7Carrosserieregelmo‐
dule 6/kaartlee‐
slampen/instapverlich‐
ting/achteruitrijlichtenF8Carrosserieregelmo‐
dule 7/richtingaanwijzer
linksvoor/remlicht en
richtingaanwijzer
rechtsachter/relaisre‐
geling kinderslotF9Carrosserieregelmo‐ dule 8/slotenZekeringenGebruikF10Secundaire datalink‐connector rechts (auto
met stuur links),
primaire datalinkcon‐
nector rechts (auto met
stuur rechts)F11Inbraak- en kantelhoek‐
sensorF12Aanjagermotor (auto
met stuur links)F13–F14–F15–F16–F17–F18–
Bouw de klep opnieuw in door eerst
de onderste nok erin te steken en druk de klep terug op de oorspronke‐
lijke positie.
Page 176 of 213

174Verzorging van de auto
Wanneer u de bandenspanning van
een auto met bandenspanningscon‐
trolesysteem moet verhogen of verla‐ gen, schakel dan de ontsteking uit.
Schakel na het corrigeren van de
bandenspanning het contact in en se‐
lecteer de bijbehorende instelling op
het overzicht bandenspanningswaar‐
den op het DIC. Status belading van
auto 3 174.
Bandenspanningscontro‐
lesysteemVoorzichtig
Bij wijzigingen aan het banden‐
spanningscontrolesysteem
(TPMS) door anderen dan mede‐
werkers van een erkende werk‐
plaats kan de bevoegdheid tot ge‐ bruik van het systeem nietig wor‐den.
Het bandenspanningscontrolesys‐
teem controleert vanaf een bepaalde
snelheid eenmaal per minuut de ban‐ denspanning in alle vier de banden.
Voorzichtig
Het bandenspanningscontrole‐
systeem waarschuwt alleen bij
een te lage bandenspanning en
treedt niet in de plaats van regulier onderhoud van de banden door de bestuurder.
Alle wielen moeten zijn voorzien
van een druksensor en de banden
moeten de voorgeschreven ban‐
denspanning hebben.
U kunt de actuele bandenspannings‐
waarden bekijken op het Driver Infor‐
mation Center 3 81.
Ga als volgt naar het overzicht ban‐ denspanningswaarden:
■ Druk op de toets MENU om het
Boordinformatiemenu te selecte‐
ren.
■ Draai aan het stelwiel om het ban‐ denspanningscontrolesysteem te
selecteren.
De systeemstatus en bandenspan‐
ningswaarschuwingen herkent u als
bericht waarbij de desbetreffende
band knippert op het Driver Informa‐
tion Center. Bij het detecteren van
een te lage bandenspanning brandt
controlelampje A 3 79.
Let op
In landen waar het bandenspan‐
ningscontrolesysteem wettelijk ver‐
eist is, wordt de typegoedkeuring
van het voertuig bij het gebruik van wielen zonder druksensoren nietig.
Page 177 of 213

Verzorging van de auto175
Als A oplicht, stop dan bij de eerst‐
volgende gelegenheid en breng de banden op de aanbevolen spannings‐
waarden 3 202.
Na het op spanning brengen moet u wellicht een stukje rijden om de ban‐
denspanningswaarden op Driver In‐
formation Center bij te werken. Hierbij
kan A oplichten.
Als A bij lagere temperaturen oplicht
en na een stukje rijden dooft, kan dit voortijdig duiden op een te lage ban‐
denspanning. Bandenspanning con‐
troleren. Schakel het contact uit wan‐ neer de bandenspanning moet wor‐
den verhoogd of verlaagd.
Winterbanden of aanvullende wiel‐
sets moeten zijn voorzien van senso‐
ren, omdat het systeem anders niet
werkt en controlelamp A ononderbro‐
ken brandt.
De storingslamp van het banden‐
spanningscontrolesysteem is gecom‐
bineerd met het controlelampje ban‐
denspanning te laag. Als het systeem een defect detecteert, knippert A on‐
geveer 1 minuut en blijft dan onon‐derbroken branden. Voor de duur van
de storing wordt deze reeks bij elke
keer opnieuw starten doorlopen.
Wanneer de storingslamp A brandt,
is het systeem wellicht niet naar be‐
horen in staat om een te lage ban‐
denspanning te detecteren of te sig‐
naleren. Er kunnen diverse redenen
zijn voor storingen in het banden‐
spanningscontrolesysteem, zoals het
monteren van vervangende of andere
banden of wielen op de auto waar‐
door het bandenspanningscontrole‐
systeem niet goed werkt. Controleer
na het vervangen van een of meer
banden of wielen op uw auto altijd de controlelamp A van het bandenspan‐
ningscontrolesysteem, opdat het
bandenspanningscontrolesysteem
ook met de vervangende of andere
banden en wielen goed werkt.
Een tijdelijk reservewiel is niet uitge‐
rust met een druksensor. Het ban‐ denspanningscontrolesysteem werkt
niet op deze wielen. De controlelamp A brandt. Voor de overige drie wielen
blijft het systeem werken.Een volwaardig reservewiel is uitge‐
rust met een druksensor. Het sys‐
teem herkent het nieuwe wiel onder‐
weg automatisch.Voorzichtig
Gebruik van in de handel verkrijg‐
bare vloeibare bandenreparatie‐
sets kan de werking van het sys‐
teem nadelig beïnvloeden. Ge‐
bruik door de fabriek goedge‐
keurde bandenreparatiesets.
Status belading van auto
Pas de bandenspanning volgens de
informatie op het etiket van de band
of in de tabel bandenspanningswaar‐ den aan op de belading van de auto3 202 en selecteer de betreffende in‐
stelling op de pagina
Bandenbelasting in het menu Instel‐
lingen op het Driver Information Cen‐
ter 3 81.
Page 178 of 213

176Verzorging van de auto
De beschikbare instellingen zijn:
Licht : voor een comfortabele span‐
ning tot 3 inzittenden
Eco : voor een Eco-spanning tot
3 inzittenden
Max : voor volledige belading
Als de bandenspanningswaarden en
Bandenbelasting niet overeenkomen,
kan de controlelamp bandenspan‐
ning A een te lage bandenspanning
aangeven.
Automatisch inleren
Elk bandenspanningscontrolesys‐ teem heeft een unieke identificatie‐
code. Na het omwisselen van de ban‐
den of het vervangen van een of
meerdere sensoren moet de identifi‐
catiecode aan een nieuwe positie van de band/het wiel worden gekoppeld.
Nadat de wielen zijn vervangen moet de auto ca. 20 minuten blijven stil‐
staan alvorens het systeem een her‐
berekening uitvoert. Het daaropvol‐
gende inleerproces duurt 10 minuten
bij een minimale rijsnelheid van
20 km/u. In dit geval kan A verschij‐
nen of u ziet wisselende spannings‐
waarden op het Driver Information
Center.
Als er tijdens het inleren problemen
optreden, verschijnt er een waarschu‐
wingsbericht op het Driver Informa‐
tion Center.Afhankelijkheid van
temperatuur De bandenspanning hangt af van de
temperatuur van de band. Onderweg
lopen de temperatuur en de spanning
van de band op. De bandenspan‐
ningswaarde die u op het Driver In‐
formation Centre ziet, is de daadwer‐ kelijke bandenspanning. Daarom is
het belangrijk de bandenspanning bij
koude banden te controleren.
Profieldiepte Regelmatig de profieldiepte controle‐
ren.
Om veiligheidsredenen de banden te
vervangen wanneer een profieldiepte
van 2-3 mm (4 mm voor winterban‐
den) is bereikt.
Om veiligheidsredenen mag het ver‐
schil in profieldiepte van banden op
één as niet meer dan 2 mm zijn.