ESP OPEL ASTRA J 2014.5 Gebruikershandleiding (in Dutch)
[x] Cancel search | Manufacturer: OPEL, Model Year: 2014.5, Model line: ASTRA J, Model: OPEL ASTRA J 2014.5Pages: 335, PDF Size: 10.16 MB
Page 19 of 335
Kort en bondig17
Voorruit- en koplampsproeiers
Hendel naar u toe trekken.
Voorruitsproeiers en koplampsproei‐
ers 3 107, sproeiervloeistof 3 236.
Achterruitwisser
Druk de wipschakelaar in om de ach‐
terruitwisser aan te zetten:
schakelaar
boven=continue wer‐
kingschakelaar
onder=onderbroken
werkingmiddenstand=uitAchterruitsproeier
Hendel van u af duwen.
Er wordt sproeiervloeistof op de ach‐
terruit gespoten en de ruitenwisser
maakt enkele slagen.
Wis-/wasinstallatie achterruit 3 108.
Page 54 of 335
52Stoelen, veiligheidssystemenDriepuntsgordelBevestiging
Gordel uit de oprolautomaat trekken,
zonder te verdraaien voor u langs ha‐
len en de gesp in het slot steken.
Heupgordel tijdens het rijden van tijd
tot tijd strak trekken door aan de
schoudergordel te trekken.
Loszittende kleding belemmert het
strak trekken van de gordel. Geen
voorwerpen zoals handtassen of mo‐
biele telefoons tussen de gordel en
uw lichaam leggen.
9 Waarschuwing
De gordel niet over harde of breek‐
bare voorwerpen in de zakken van
uw kleding laten lopen.
Gordelverklikker X 3 118.
Hoogteverstelling
1. Gordel iets uittrekken.
2. Toets indrukken.
3. Hoogte instellen en vergrendelen.
Page 61 of 335
Stoelen, veiligheidssystemen59Inbouwposities kinderveiligheidssystemen
Toegestane mogelijkheden voor de bevestiging van een kinderveiligheidssysteemGewichts- of leeftijdsgroep
Op passagiersstoelOp buitenste zitplaatsen
achterinOp middelste zitplaats
achteringeactiveerde airbaggedeactiveerde airbagGroep 0: tot 10 kg
of ca. 10 maandenXU 1U2UGroep 0+: tot 13 kg
of ca. 2 jaarXU 1UUGroep I: 9 tot 18 kg
of ca. 8 maanden tot 4 jaarXU 1UUGroep II: 15 tot 25 kg
of ca. 3 tot 7 jaarXXUUGroep III: 22 tot 36 kg
of ca. 6 tot 12 jaarXXUU1=Wanneer u het kinderveiligheidssysteem met een driepuntsgordel vastzet, moet u de stoelhoogteverstelling in de
hoogste stand zetten en de veiligheidsgordel vóór het bovenste verankeringspunt langs laten lopen. Zet de rugleuning zo ver als noodzakelijk rechtop, zodat de gordel bij de gesp gespannen is.U=Universeel bruikbaar in combinatie met een driepuntsveiligheidsgordel.X=Kinderveiligheidssystemen zijn in deze gewichtsgroep niet toegestaan.
Page 100 of 335
98Opbergen
Spanbandenset
Steek de adapters van de spanban‐
denset in een rail. De spanband mag niet gedraaid zitten.
De spanbandenset wordt geopend
met twee sluitingen.
U kunt de riem aantrekken.
Veiligheidsnet Het veiligheidsnet is beschikbaar bij
de Sports Tourer en kan worden ge‐
monteerd achter de achterbank of,
als de rugleuningen van de achter‐
bank zijn ingeklapt en de zitkussens
omhoogstaan, achter de voorstoelen.
Het is niet toegestaan om personen
achter het veiligheidsnet te vervoe‐ ren.
Monteren
Achter de achterbank
Bevestig de onderste haak met de
opening naar achteren gericht aan de
ring rechts en links op de vloer. Pas
de bandlengte van het veiligheidsnet
aan door de bovenste haak aan de
ringen van de band te bevestigen.
Houd de band gespannen terwijl u de montage van de stang vervolgt.
Achter de voorstoelen
Bevestig de band aan de ringen on‐
der het zitkussen achteraan.
Klap de rugleuningen in.
Om een vlak laadoppervlak te krijgen,
moet u het zitkussen eerst inklappen
voordat u het veiligheidsnet vast‐
maakt. Duw de voorstoelen zo nodig
naar voren om de spanning te verla‐
gen.
Page 110 of 335
108Instrumenten en bedieningsorganen
Instelbare gevoeligheid van de
regensensor
Draai aan het stelwiel om de gevoe‐
ligheid in te stellen:
lage
gevoelig‐
heid=draai het stelwiel om‐
laaghoge
gevoelig‐
heid=draai het stelwiel om‐
hoog
Sensor vrijhouden van stof, vuil en ijs.
Voorruit- en koplampsproeiers
Hendel naar u toe trekken. Er wordt
sproeiervloeistof op de voorruit ge‐
spoten en de ruitenwisser maakt en‐
kele slagen.
Als de koplampen branden, wordt er
ook sproeiervloeistof op de koplam‐
pen gesproeid als u lang genoeg aan
de hendel trekt. Daarna kan het was‐ systeem van de koplampen niet wor‐
den gebruikt gedurende 5 wascycli of
tot de motor of de koplampen uit- en
opnieuw werden aangezet.
Wis-/wasinstallatie
achterruit
Page 116 of 335
114Instrumenten en bedieningsorganen
Tijdens het rijden op LPG schakelt hetsysteem automatisch over op rijden
op benzine als de gastanks leeg zijn
3 114.
Tank nooit leegrijden.
Door brandstofresten in de tank kan
de hoeveelheid brandstof die kan
worden bijgetankt kleiner zijn dan de
gespecificeerde tankinhoud.
Brandstofkeuzeschake‐ laarDruk op de toets LPG om te wisselen
tussen het gebruik van benzine en
LPG. De LED 1-status toont de hui‐
dige werkingsmodus.1 uit=rijden op benzine1 brandt=rijden op LPG1 knippert=omschakelen is niet
mogelijk, één van de
brandstofsoorten is
leeg
Zodra de LPG-tank leeg is, wordt tot
aan het uitschakelen van de ontste‐
king automatisch op benzine overge‐
schakeld.
Brandstof voor het rijden op LPG
3 219.
Koelvloeistoftemperatuur‐
meter
Geeft de koelvloeistoftemperatuur
aan.
linker
gedeelte=motor nog niet op be‐
drijfstemperatuurmiddelste
gedeelte=normale bedrijfstem‐
peratuurrechter
gedeelte=koelvloeistoftempe‐
ratuur te hoog
Page 173 of 335
Rijden en bediening171Stop/Start-systeem
Het Stop/Start-systeem helpt brand‐ stof besparen en uitlaatemissies be‐
perken. Wanneer de omstandighe‐
den het toelaten, schakelt het de mo‐
tor uit van zodra de auto langzaam
rijdt of stilstaat, bijv. aan een ver‐
keerslicht of in een file. Het start de
motor automatisch zodra u het kop‐
pelingspedaal bedient. Een accusen‐ sor zorgt ervoor dat een Autostop al‐leen wordt uitgevoerd, als de accu
voldoende opgeladen is om opnieuw
te kunnen starten.
Activering
Het stop-startsysteem is beschikbaar
van zodra de motor is gestart, de auto is vertrokken en er aan de hieronder
opgegeven omstandigheden is vol‐ daan.Deactivering
Schakel het stop-startsysteem manu‐ eel uit door op de eco-knop te druk‐
ken. De uitschakeling wordt aange‐
duid wanneer de led in de knop uit
gaat.
Autostop
Als de auto langzaam rijdt of stilstaat,
activeer dan een Autostop zoals hier‐ onder beschreven:
■ Bedien het koppelingspedaal
■ Zet de hendel in de neutraalstand
■ Laat het koppelingspedaal los
De motor wordt afgezet terwijl het
contact ingeschakeld blijft.
Een Autostop wordt aangegeven
door de naald op de AUTOSTOP-po‐
sitie in de toerenteller.
Tijdens een Autostop blijven de ver‐
warming en remmen normaal wer‐
ken.
Voorzichtig
Tijdens een Autostop kan de
stuurbekrachtiging verminderd
werken.
Page 174 of 335
172Rijden en bediening
Voorwaarden voor een Autostop
Het stop-startsysteem controleert of
aan elk van de volgende voorwaar‐
den is voldaan:
■ Het stop-startsysteem is niet ma‐ nueel uitgeschakeld
■ de motorkap is volledig gesloten
■ het bestuurdersportier is gesloten of de veiligheidsgordel van de be‐
stuurder is vastgemaakt
■ de accu is voldoende opgeladen en
in goede staat
■ de motor is opgewarmd
■ de koelvloeistoftemperatuur is niet te hoog
■ de temperatuur van de uitlaatgas‐ sen is niet te hoog, bijv. nadat u met
hoge motorbelasting heeft gereden
■ de omgevingstemperatuur is meer dan -5 °C
■ de klimaatregeling laat een Auto‐ stop toe
■ het remvacuüm is voldoende■ de zelfreinigende functie van het roetfilter is niet actief
■ sinds de laatste Autostop reed de auto minstens stapvoets
Anders is een Autostop niet mogelijk.
Bepaalde instellingen van het airco‐
systeem kunnen een Autostop ver‐
hinderen. Zie het hoofdstuk Klimaat‐
regeling voor meer details 3 161.
Onmiddellijk na een snelwegrit kan mogelijk geen Autostop plaatsvinden.
Nieuwe auto inrijden 3 169.
Ontlaadbeveiliging accu
Om het betrouwbaar herstarten van
de motor te garanderen, zijn er ver‐
schillende ontlaadbeveiligingen van
de accu ingevoerd als onderdeel van
het Stop/Start-systeem.
Stroombesparingsmaatregelen
Tijdens een Autostop worden ver‐ schillende elektrische functies, zoals
de extra elektrische verwarming of de achterruitverwarming uitgeschakeld
of in een stroombesparingsmodusgezet. De ventilatorsnelheid van het
aircosysteem wordt verlaagd om
stroom te besparen.
Herstarten van de motor door de bestuurder
Trap het koppelingspedaal in om de
motor te herstarten.
Het starten van de motor wordt aan‐
geduid door de naald van de statio‐
naire toerentalstand op de toerentel‐
ler.
Als de keuzehendel uit neutraal is ge‐
haald voordat u de koppeling hebt be‐ diend, gaat het lampje - branden of
wordt het als symbool weergegeven op het Driver Information Centre.
Controlelamp - 3 119.
Herstarten van de motor door
het stop-startsysteem De keuzehendel moet in neutraal
staan om automatisch herstarten mo‐
gelijk te maken.
Page 185 of 335
Rijden en bediening183
druk kort op de toets b om TC te
deactiveren, k licht op. De deactive‐
ring verschijnt als een bericht op het
Driver Information Center.
U kunt de TC weer activeren door
nogmaals op de toets b te drukken.
De TC wordt ook opnieuw geacti‐
veerd wanneer u het contact de vol‐
gende keer weer inschakelt.
Elektronische
stabiliteitsregeling (ESC)
De elektronische stabiliteitsregeling
(ESC) verbetert indien nodig de rij‐
stabiliteit ongeacht de staat van het
wegdek of de grip van de banden.
Ook voorkomt deze het doorslaan
van de wielen. ESC werkt in combi‐
natie met het Traction Control-sys‐
teem (TC) 3 182.
Zodra de auto dreigt uit te breken (on‐
derstuur/overstuur) wordt het motor‐
vermogen verminderd en worden de
wielen afzonderlijk afgeremd. Daar‐
door wordt de rijstabiliteit van de auto
op een glad wegdek aanmerkelijk
verbeterd.ESC werkt na elke motorstart zodra
controlelamp b dooft.
Wanneer ESC werkt, knippert b.9 Waarschuwing
Laat u door dit speciale veilig‐
heidssysteem niet verleiden tot
een roekeloze rijstijl.
Snelheid aan de staat van het
wegdek aanpassen.
Controlelamp b 3 121.
Deactivering
Voor een sportiever gedrag kunnen
ESC en TC afzonderlijk worden ge‐
deactiveerd:
■ knop b kort indrukken: alleen Trac‐
tion Control-systeem is inactief, ESC blijft actief, k licht op
■ knop b gedurende min.
5 seconden ingedrukt houden: TC
en ESC worden gedeactiveerd, k
en n lichten op.
Ook verschijnt de geselecteerde mo‐
dus als statusbericht op het Driver In‐
formation Center.
Als de auto na het deactiveren van
ESP de drempelwaarde overschrijdt,
activeert het systeem ESP opnieuw voor de duur van de overschrijding
wanneer het rempedaal één keer
wordt ingetrapt.
U kunt de ESC weer activeren door nogmaals op de toets b te drukken.
Wanneer de TC voorheen was uitge‐
schakeld, worden zowel TC als ESC
opnieuw geactiveerd.
De ESC wordt ook opnieuw geacti‐
veerd wanneer u de ontsteking de
volgende keer weer inschakelt.
Page 205 of 335
Rijden en bediening203functie is puur ondersteunend vanaard. De bestuurder moet, afhan‐
kelijk van de rij-omstandigheden,
zelf het rempedaal bedienen.
Anticiperend remsysteem
Bij het naderen van een voorligger
met een zodanige snelheid dat een
aanrijding waarschijnlijk is, zet het an‐ ticiperend remsysteem een lichte
remactie in. Dit verkort de responstijd,
mocht handmatig of automatisch
remmen noodzakelijk zijn.
Het remsysteem is voorbereid op
sneller remmen.
Automatisch noodstopsysteem Na het voorbereiden van de remmen
en net voor het moment van aanrij‐ ding past deze functie automatisch
beperkte remactie toe om de snelheid
te verlagen.
Anticiperend
remassistentiesysteem Naast het anticiperend remsysteem
en het automatisch noodstopsys‐
teem, verhoogt het anticiperende re‐
massistentiesysteem de gevoelig‐
heid van de remassistentie. Een
lichte aanraking van het rempedaal
leidt dan onmiddellijk tot sterk afrem‐
men. Deze functie helpt de bestuur‐
der om sneller en harder te remmen
vóór de mogelijke aanrijding.9 Waarschuwing
De actieve noodrem is niet ont‐
worpen voor sterk autonoom rem‐
men of het automatisch vermijden
van botsingen. Het is ontworpen
om de voertuigsnelheid vooraf‐
gaand aan een aanrijding te ver‐
lagen. Het systeem reageert mo‐
gelijk niet op stilstaande auto's,
voetgangers en dieren. Na een
plotselinge verandering van rij‐
strook, heeft het systeem enige
tijd nodig om de nieuwe voorligger te detecteren.
De bestuurder moet onder het rij‐
den altijd zijn of haar onverdeelde
aandacht aan het verkeer geven.
De bestuurder moet altijd gereed
zijn om actie te ondernemen en te
remmen en sturen om aanrijdin‐
gen te voorkomen. Het systeem is ontworpen voor een situatie
waarin alle inzittenden hun veilig‐
heidsgordels dragen.
Systeembeperkingen
De actieve noodrem werkt beperkt of
niet bij regen, sneeuw of modder, om‐ dat de radarsensor door een water‐
film, stof, ijs, of sneeuw bedekt kan
zijn. Bij een vervuilde sensor, de sen‐
sorafdekking reinigen.
In zeldzame gevallen kan de actieve
noodrem kort automatisch remmen in situaties waarin dat onnodig lijkt te
zijn, bijvoorbeeld als er verkeersbor‐
den in een bocht staan of door auto's
die zich in een andere rijstrook bevin‐ den. Dit behoort bij de normale wer‐
king van het systeem, de auto behoeft geen onderhoud. Trap het gaspedaal
stevig in om het automatisch remmen op te heffen.