display OPEL INSIGNIA 2014 Gebruikershandleiding (in Dutch)
[x] Cancel search | Manufacturer: OPEL, Model Year: 2014, Model line: INSIGNIA, Model: OPEL INSIGNIA 2014Pages: 329, PDF Size: 8.89 MB
Page 151 of 329

Klimaatregeling149
wijzigen (wanneer SYNC geselec‐
teerd is) en via het paneel aan pas‐
sagierszijde wijzigt u alleen de tem‐
peratuur aan passagierszijde en
schakelt u SYNC uit, (indien van te‐
voren geselecteerd).
Als de minimumtemperatuur Lo is in‐
gesteld, levert de klimaatregeling
maximale koeling, als de koeling A/
C wordt ingeschakeld.
Wanneer u de maximumtemperatuur
Hi instelt, zorgt het klimaatregelsys‐
teem voor een maximale verwarming.
Let op
Als AC wordt ingeschakeld, kan
door het verlagen van de ingestelde
temperatuur de motor vanuit een
Autostop opnieuw worden gestart of een Autostop worden belemmerd.
Temperatuursynchronisatie met
twee zones SYNC Druk op SYNC om de temperatuur
aan passagierszijde te koppelen aan
die aan bestuurderszijde. De active‐
ring wordt aangeduid door de LED in de toets.Bij het aanpassen van de instellingen aan passagierszijde dooft de LED.
Ruiten ontwasemen en
ontdooien V
■
Toets V indrukken. De activering
wordt aangeduid door de LED in de
toets.
■ Temperatuur en luchtverdeling worden automatisch ingesteld, de
aanjager draait met een hoge snel‐
heid.
■ Verwarming achterruit Ü inschake‐
len.
■ Om weer naar de vorige modus te gaan: toets V indrukken. Om de
automatische modus opnieuw in te
schakelen: toets AUTO indrukken.
De instelling van de automatische
achterruitverwarming op basis van
lage buitentemperaturen kan in het
menu Persoonlijke instellingen op het
Colour-Info-Display worden gewij‐
zigd.
Selecteer de betreffende instelling in
Instellingen , I Voertuig op het Colour-
Info-Display.
Colour-Info-Display 3 119.
Persoonlijke instellingen 3 124.
Let op
Als de V-knop wordt ingedrukt ter‐
wijl de motor loopt, wordt een Auto‐
stop verhinderd totdat er opnieuw op
de V-knop wordt gedrukt.
Als de V-knop wordt ingedrukt ter‐
wijl de motor in een Autostop is, zal de motor automatisch herstarten.
Stop-startsysteem 3 160.
Page 152 of 329

150Klimaatregeling
Handmatige instellingen
Instellingen van het klimaatregelsys‐
teem kan handmatig worden aange‐
past door de knoppen voor de lucht‐
verdeling en de regeleenheid voor de ventilatorsnelheid als volgt te gebrui‐
ken. Bij het handmatig wijzigen van
de instellingen wordt de automatische
modus gedeactiveerd.
Luchtdebiet SZR
Tip ZS of R aan. De geselecteerde
ventilatorsnelheid verschijnt gedu‐
rende korte tijd op het infodisplay.
Als de aanjager wordt uitgeschakeld,
wordt ook de airconditioning gedeac‐
tiveerd.
Automatische modus opnieuw in‐
schakelen: Toets AUTO indrukken.
Luchtverdeling l, M , K
Druk op de desbetreffende knop voor
de gewenste afstelling. De activering
wordt aangeduid door de LED in de
toets.
l=naar de voorruit en de voorste
zijruiten.M=naar hoofdhoogte via de ver‐
stelbare luchtroosters.K=naar de voetenruimte.Er zijn ook combinaties mogelijk.
Automatische modus opnieuw in‐
schakelen: toets AUTO indrukken.
Koeling A/C
Druk op toets A/C om koeling in te
schakelen. De activering wordt aan‐
geduid door de LED in de toets. Koe‐ ling werkt alleen bij een draaiende
motor en ingeschakelde ventilator
van de klimaatregeling.
Druk opnieuw op toets A/C om koe‐
ling uit te schakelen.
Page 153 of 329

Klimaatregeling151
De airconditioning koelt en ontvoch‐
tigt (droogt) zo nodig de lucht in de
cabine. Er kan zich dan condens vor‐ men en onder de auto op de grond
druppelen.
Als geen koeling of droging gewenst
is, moet u omwille van het brandstof‐
verbruik de koeling uitschakelen.
Systeem AAN/UIT X
De koeling, ventilator en automati‐
sche modus kunnen worden uitge‐
schakeld door op de toets X te druk‐
ken. Wanneer het systeem gedeacti‐ veerd is, is de LED in de toets X uit.
Activering door indrukken van toets
X of toets voor koeling A/C of toets
voor automatische modus AUTO. De
activering wordt aangeduid door de
LED in de toets.Handmatig bediende
luchtrecirculatie 4
Luchtrecirculatiemodus met de toets
4 inschakelen. De activering wordt
aangeduid door de LED in de toets.
Selecteer luchtrecirculatie als hulp bij het koelen van het interieur of het we‐
ren van geuren van buiten of uitlaat‐
gassen. Bij het selecteren van recir‐
culatie wordt de lucht in het interieur
ter verfrissing elke 10 minuten deels
geventileerd.
Recirculatiemodus uitschakelen door
weer op toets 4 te drukken.
Wanneer de omgevingslucht warm
en zeer vochtig is, kan de voorruit aan de buitenkant aandampen wanneer
er koud lucht naartoe stroomt. Als de
voorruit aan de buitenkant aandampt, moet u de ruitenwisser aanzetten en
l uitzetten.
Automatische luchtrecirculatie
Een luchtvochtigheidssensor scha‐ kelt automatisch over op buitenlucht
als de luchtvochtigheid in het interieur te hoog is.
Basisinstellingen Sommige basisinstellingen kunnen in
het menu Persoonlijke instellingen op
het Colour-Info-Display worden ge‐
wijzigd.
Selecteer de betreffende instellingen
in Instellingen , I Voertuig op het Co‐
lour-Info-Display.
Colour-Info-Display 3 119.
Persoonlijke instellingen 3 124.
Page 166 of 329

164Rijden en bediening
De reiniging verloopt het snelst bij
hoge motortoeren en een zware be‐
lasting.
Controlelamp % dooft zodra de zelf‐
reiniging is afgerond.
Katalysator De katalysator vermindert de hoe‐
veelheid schadelijke stoffen in de uit‐
laatgassen.Voorzichtig
Het gebruik van andere brandstof‐ kwaliteiten dan die genoemd op
pagina 3 211, 3 280 kan aanlei‐
ding geven tot schade aan de ka‐
talysator en elektronische onder‐
delen.
Onverbrande benzine kan leiden
tot oververhitting van en schade
aan de katalysator. Daarom de startmotor niet onnodig lang laten
draaien, de tank niet leegrijden en
de motor niet door duwen of sle‐
pen proberen te starten.
Bij overslag, een onregelmatige mo‐
torloop, beperkingen van het motor‐
vermogen of andere ongewone sto‐
ringen, de oorzaak van de storing
meteen door een werkplaats laten
verhelpen. In noodgevallen kan er
korte tijd met matige snelheid en laag
motortoerental verder worden gere‐
den.Automatische
versnellingsbak
Met de automatische versnellingsbak
kunt u zowel automatisch (automati‐
sche modus) als handmatig schake‐
len (handmatige modus).
Handmatig schakelen is mogelijk in
de handgeschakelde modus door de
keuzehendel aan te tippen of aan de
stuurwielpeddels te trekken 3 166.
Versnellingsbakdisplay
Page 179 of 329

Rijden en bediening177
■De All-Wheel Drive laat het meeste
motorkoppel naar de vooras gaan.
■ De automatische versnellingsbak schakelt volgens de comfortmodus.
■ De verlichting van de hoofdtellers is
wit.
NORMALE modus
Alle instellingen van de systemen
staan op de standaardwaarden.
Drive Mode Control
Nadat u handmatig de rijmodus
SPORT, TOUR of NORMAL hebt ge‐
selecteerd, detecteert en analyseert
de Drive Mode Control (DMC) continu
het daadwerkelijke rijgedrag, de re‐
acties van de bestuurder en de ac‐
tieve dynamische staat van de auto.
De DMC-regeleenheid zal zo nodig
automatisch de instellingen van de
geselecteerde rijmodus veranderen,
of in geval van sterke variaties de rij‐
modus veranderen zolang deze va‐
riaties duren.
Hebt u bijvoorbeeld de NORMAL mo‐
dus geselecteerd, maar detecteert de DMC een sportief rijgedrag, dan ver‐
andert de DMC diverse instellingenvan de normale modus in sportieve
instellingen. Wanneer u erg sportief
rijdt, selecteert de DMC de SPORT-
modus.
Hebt u bijvoorbeeld ook de TOUR-
modus geselecteerd terwijl u op een
bochtige weg rijdt en plotseling hard
moet remmen, dan detecteert de
DMC de dynamische staat van de
auto en worden de instellingen van de wielophanging in de SPORT-modus
gezet om de auto te stabiliseren.
Wanneer het rijgedrag of de dynami‐
sche toestand van de auto weer als
voorheen worden, verandert de DMC
de instellingen in de rijmodus die u
oorspronkelijk had geselecteerd.
Persoonlijke instellingen in de
SPORT-modus
U kunt de functies van de SPORT-
modus selecteren wanneer u op de
SPORT -knop drukt.
Selecteer de betreffende instellingen
in Instellingen , I Sportmodus op het
Colour-Info-Display.
Colour-Info-Display 3 119.
Persoonlijke instellingen 3 124.Flex Ride - OPC-versie
De OPC-versie van het Flex Ride-
systeem werkt op dezelfde manier als het standaard Flex Ride-systeem,
met dit verschil dat de modi sportiever
zijn.
Het OPC Flex Ride-systeem laat u uit drie rijmodi kiezen:
■ OPC-modus: druk op de toets OPC , de LED brandt.
■ SPORT-modus: druk op de toets SPORT , de LED brandt.
■ NORMAL-modus: toets SPORT of
OPC zijn niet ingedrukt, er brandt
geen LED.
Page 180 of 329

178Rijden en bediening
U deactiveert de SPORT- en OPC-
modus door de bijbehorende toets
nogmaals in te drukken.
In elke rijmodus maakt
OPC Flex Ride een netwerkverbin‐
ding met de volgende systemen:
■ Elektronische dempingsregeling (CDC).
■ Gaspedaalbediening.
■ Stuurinrichting.
■ All-Wheel Drive.
■ Elektronische stabiliteitsregeling (ESC).
■ Antiblokkeersysteem (ABS) met cornering brake control (CBC)
(remcontrole in de bochten).
■ Automatische versnellingsbak.
OPC-modus
Het dynamische rijgedrag wordt aan‐
gepast aan hoge prestatie-instellin‐
gen.
In deze modus is de verlichting van de belangrijkste instrumenten rood.SPORT-modus
De instellingen van deze systemen worden afgestemd op een sportie‐
vere rijstijl.
NORMALE modus
In de NORMAL-modus, wanneer de
SPORT of OPC toetsen niet zijn in‐
gedrukt, worden alle instellingen van
het systeem aangepast aan de stan‐
daardwaarden.
Persoonlijke instellingen in de OPC-
modus
U kunt de functies van de OPC-mo‐
dus selecteren wanneer u op de
OPC -knop drukt.
Selecteer de betreffende instellingen
in Instellingen , I Sportmodus op het
Colour-Info-Display.
Colour-Info-Display 3 119.
Persoonlijke instellingen 3 124.Bestuurdersondersteu‐
ningssystemen9 Waarschuwing
Bestuurdersondersteuningssyste‐
men zijn ontwikkeld om de be‐
stuurder te ondersteunen en niet
om zijn aandacht te vervangen.
De bestuurder aanvaardt de volle‐
dige verantwoordelijkheid wan‐
neer hij de auto bestuurt.
Wanneer bestuurdersondersteu‐
ningssystemen worden gebruikt,
altijd op de huidige verkeerssitua‐
tie letten.
Cruise control
De cruise control kan snelheden van
ca. 30 tot 200 km/u opslaan en aan‐
houden. Bij het op- en afrijden van
hellingen zijn afwijkingen van de op‐
geslagen snelheid mogelijk.
Page 181 of 329

Rijden en bediening179
Om veiligheidsredenen kan de cruisecontrol pas worden ingeschakeld na‐
dat het rempedaal eenmaal werd
bediend. Activeren in de eerste ver‐
snelling is niet mogelijk.
De cruise control niet inschakelen
wanneer het aanhouden van een constante snelheid onverstandig is.
Bij een automatische versnellingsbak activeert u de cruise control alleen in
de automatische modus.
Controlelamp m 3 111.
Inschakelen
Druk op de knop m, de controlelamp
m in de instrumentengroep brandt
wit.
Activering
Versnel tot de gewenste snelheid en
draai het stelwiel naar SET/-: de hui‐
dige snelheid wordt opgeslagen en
vastgehouden. De controlelamp m in
de instrumentengroep brandt groen.
Ingestelde snelheid wordt op Midle‐
vel- of Uplevel-display bij symbool m
aangegeven. U kunt het gaspedaal
loslaten.
Het is mogelijk te versnellen door gas
te geven. Na het loslaten van het gas‐ pedaal wordt opnieuw de opgeslagen
snelheid aangehouden.
De cruise control blijft ingeschakeld
tijdens het schakelen.
Snelheid verhogen
Houd, terwijl de cruise control actief
is, het stelwiel naar RES/+ gedraaid
of draai het meermaals kort naar
RES/+ : de snelheid loopt continu of in
kleine stappen op.
U kunt ook tot de gewenste snelheid
accelereren en deze opslaan door het
stelwiel naar SET/- te draaien.
Snelheid verlagen
Houd, terwijl de cruise control actief
is, het stelwiel naar SET/- gedraaid of
draai het meermaals kort naar SET/-:
de snelheid neemt continu of in kleine
stappen af.
DeactiveringDruk op de knop y, de controlelamp
m in de instrumentengroep brandt
wit. De cruise control is gedeacti‐
veerd. De laatste gebruikte inge‐
stelde snelheid wordt in het geheu‐
gen opgeslagen voor het later hervat‐
ten van de snelheid.
Page 191 of 329

Rijden en bediening189
De radareenheid bevindt zich achter
de radiateurgrille onder het embleem.9 Waarschuwing
De radareenheid is tijdens de fa‐
bricage zorgvuldig uitgelijnd. Na een frontale aanrijding het sys‐teem daarom niet gebruiken. De
voorbumper kan nog intact lijken,
maar de sensor die erachter ligt,
kan verschoven zijn en onjuist re‐
ageren. Na een aanrijding een
werkplaats raadplegen om de po‐
sitie van de adaptieve cruise con‐
trol sensor te controleren en corri‐ geren.
Instellingen
Instellingen kunnen in het menu Per‐ soonlijke instellingen op het Colour-
Info-Display worden gewijzigd.
Selecteer de betreffende instelling in
Instellingen , I Voertuig op het Colour-
Info-Display.
Colour-Info-Display 3 119.
Persoonlijke instellingen 3 124.
Storing
Als de adaptieve cruise control door
tijdelijke omstandigheden (bijv. door
ijsafzetting) niet werkt, of als er een permanente systeemfout is, dan ver‐
schijnt er een melding in het Driver
Information Center.
Boordinformatie 3 121.
Frontaanrijdingswaar‐
schuwing De frontaanrijdingswaarschuwing
kan helpen schade bij frontale aanrij‐
dingen te vermijden of beperken. Als een voorligger te snel nadert, klinkt er
een geluidssignaal en verschijnt er
een waarschuwing in het Driver Infor‐
mation Centre.
Het groene symbool voorligger gede‐ tecteerd A verschijnt in de instru‐
mentengroep als het systeem een
voorligger heeft geconstateerd. De
frontaanrijdingswaarschuwing moet
echter wel in het menu Persoonlijke
instellingen 3 124 geactiveerd zijn, en
niet met de knop V gedeactiveerd
zijn (afhankelijk van het systeem; zie
onderstaand).
Afhankelijk van de uitrusting van de
auto, zijn er twee varianten van de
frontaanrijdingswaarschuwing:
■ Frontaanrijdingswaarschuwing op
radarbasis
Page 193 of 329

Rijden en bediening191
Bij het te snel naderen van een ander
voertuig, verschijnt de aanrijdings‐
waarschuwingpagina in het Driver In‐ formation Centre. Er klinkt tegelijker‐
tijd een waarschuwingsgeluid. Trap
het rempedaal in als de situatie dit
vereist.
Instellingen
Instellingen kunnen in het menu Per‐ soonlijke instellingen op het Colour-
Info-Display worden gewijzigd.
Selecteer de betreffende instelling in
Instellingen , I Voertuig op het Colour-
Info-Display.
Colour-Info-Display 3 119.
Persoonlijke instellingen 3 124.
Frontaanrijdingswaarschuwing
met voorcamerasysteem De frontaanrijdingswaarschuwing ge‐
bruikt het camerasysteem in de voor‐
ruit om voertuigen te vinden die zich
op een afstand van ong. 60 meter di‐ rect voor u bevinden.Activering
De frontaanrijdingswaarschuwing
werkt automatisch bij snelheden bo‐
ven 40 km/u als deze niet is gedeac‐
tiveerd met de knop V, zie hieronder.
De gevoeligheid van het systeem
instellen
De gevoeligheid van het alarm kan op
dichtbij, gemiddeld en ver worden af‐
gesteld.
Druk op de knop V, de huidige instel‐
ling verschijnt op het Driver Informa‐
tion Center. Druk opnieuw op V om
de gevoeligheid van het systeem te
wijzigen.
De bestuurder verwittigen
Bij het te snel naderen van een ander
voertuig, verschijnt de aanrijdings‐
waarschuwingpagina in het Driver In‐ formation Centre. Er klinkt tegelijker‐
tijd een waarschuwingsgeluid. Trap
het rempedaal in als de situatie dit
vereist.
Page 194 of 329

192Rijden en bediening
Deactivering
Het systeem kan uitgeschakeld wor‐
den. Druk op de knop V totdat Bots‐
waarschuwing voor uit op het Driver
Information Center verschijnt.
Algemene informatie voor beide
uitvoeringen van frontaanrij‐
dingswaarschuwing9 Waarschuwing
De frontaanrijdingswaarschuwing
is een waarschuwingssysteem dat de remmen niet activeert. Bij het
met een te hoge snelheid naderen
van een voorligger, kan er onvol‐
doende tijd zijn om een aanrijding
te voorkomen.
De bestuurder aanvaardt de volle
verantwoordelijkheid voor het be‐
waren van een veilige onderlinge
afstand bij de betreffende ver‐
keers-, weers- en zichtomstandig‐ heden.
De bestuurder moet onder het rij‐
den altijd zijn of haar onverdeelde
aandacht aan het verkeer geven.
De bestuurder moet altijd gereed
zijn om actie te ondernemen en te
remmen.
Systeembeperkingen
Het systeem is ontworpen om alleen
bij voertuigen te waarschuwen, maar
het kan ook op andere metalen struc‐
turen reageren.
In de volgende gevallen detecteert de frontaanrijdingswaarschuwing wel‐
licht geen voorliggers of kunnen de prestaties van de sensor beperkt zijn:
■ op bochtige wegen,
■ als het zicht door weersomstandig‐
heden beperkt is, zoals bijv. bijmist, regen of sneeuw,
■ als de sensor vervuild is door sneeuw, ijs, slijk, modder of vuil, of
als de voorruit beschadigd is.
Indicatie afstand tot
voorligger De volgende afstandsaanduiding
toont de afstand tot een bewegend
voorliggend voertuig. Afhankelijk van
de uitrusting van de auto gebruikt het systeem de radar achter de radiateur‐ grille of de camera in de voorruit om
de afstand tot een voertuig in de rij‐
baan vóór u te bepalen. Hij is actief bij
snelheden boven 40 km/u.
Wanneer een voorliggend voertuig
wordt gedetecteerd, wordt de afstand
in seconden weergegeven en ge‐
toond op een pagina in het Driver In‐
formation Center 3 112.
Selecteer op het Baselevel-display
Instellingen X met de toets Menu
en selecteer de optie Indicatie
afstand tot voorligger via het stelwiel
op de richtingaanwijzer 3 112.