ESP OPEL MOKKA X 2018.5 Handleiding Infotainment (in Dutch)
[x] Cancel search | Manufacturer: OPEL, Model Year: 2018.5, Model line: MOKKA X, Model: OPEL MOKKA X 2018.5Pages: 267, PDF Size: 6.72 MB
Page 119 of 267

Instrumenten en bedieningsorganen117Let op
OnStar wordt in een noodsituatie
altijd geïnformeerd over de voertuig‐
locatie.
Ga naar het document met het priva‐
cybeleid in uw account.
Software-updates
OnStar kan op afstand software-
updates uitvoeren, zonder dat zij u
daarover van tevoren inlichten of om
uw toestemming vragen. Deze upda‐
tes verbeteren of behouden de veilig‐
heid en beveiliging of de werking van uw voertuig.
Deze updates kunnen betrekking
hebben op privacykwesties. Ga naar
het document met het privacybeleid
in uw account.
ERA GLONASS
ERA GLONASS is een handmatig of
automatisch ingeschakelde nood‐
hulpdienst. Noodhulpcentra bieden
hulp en verschaffen informatie in een
noodgeval.Bij een ongeluk waarbij de airbags of
gordelspanners zijn geactiveerd,
wordt er automatisch een noodhulp‐
oproep geplaatst. U komt meteen in
contact met een adviseur die nagaat
of er hulp nodig is.9 Gevaar
De service is alleen beschikbaar
voor markten waar deze wettelijk
vereist en geactiveerd is. Daarbij
zijn de handmatige en automati‐
sche noodoproepfunctie afhanke‐
lijk van de beschikbaarheid van de noodhulpcentra en de infrastruc‐
tuur in het betreffende land.
Let op
Voor een beschikbaar en bedrijfsge‐
reed systeem zijn werkende boorde‐
lektronica, mobiele service en een
GLONASS-satellietverbinding
nodig. Afhankelijk van de uitrusting
wordt een reserveaccu gebruikt.
Bedieningsknoppen
SOS knop K
Druk op K en druk na een vraag
nogmaals hierop om een noodhulp‐
verbinding tot stand te brengen.
TECT knop J
Druk op J om een oproep te annule‐
ren of voor onderhoud (alleen voor
monteur).
Status-led Het systeem koppelt terug via
gesproken berichten en een led.
Page 127 of 267

Verlichting125Activeren
U activeert de grootlicht-assistent
door de richtingaanwijzerhendel
tweemaal in te drukken. Het groot licht wordt automatisch ingeschakeld
bij snelheden hoger dan 40 km/u.
Het groene controlelampje f brandt
continu wanneer de assistentie actief
is; de blauwe lamp 7 brandt bij inge‐
schakeld groot licht.
Controlelampje f 3 98.
Deactiveren
Druk eenmaal op de keuzehendel. De functie wordt ook gedeactiveerd,
wanneer u de mistlampen voor
inschakelt.
Wanneer een lichtsignaal wordt
gegeven als het groot licht aanstaat, wordt de grootlicht-assistent gedeac‐
tiveerd.
Wanneer een lichtsignaal wordt
gegeven als het groot licht uitstaat,
blijft de grootlicht-assistent geacti‐
veerd.
De laatste instelling van de grootlicht-
assistent blijft gehandhaafd wanneer
het contact weer wordt ingeschakeld.
Achteruit inparkeren
Als hulp bij het parkeren, gaan beide
afslaglampen en de achteruitrijlichten branden wanneer de koplampen zijn
ingeschakeld en de achteruitversnel‐
ling wordt geselecteerd. Deze blijven
korte tijd branden nadat u de auto uit
de achteruitversnelling hebt gezet of
totdat u sneller dan 7 km/u vooruit‐
rijdt.Eco-modus
Als de auto stopt, bijv. vanwege stop‐
lichten, wordt er een energiebespa‐
ringsmodus voor de koplampen geac‐ tiveerd.
Dynamische automatische
koplampverstelling
Om verblinding van tegenliggers te
voorkomen wordt de koplamphoogte
automatisch aangepast op basis van
informatie over de hellingshoek van
de auto.
Storing in AFL-led-koplampen Wanneer het systeem een storing in
de led-koplampen detecteert, licht f
op en verschijnt er een waarschuwing
op het Driver Information Center.
Page 129 of 267

Verlichting127Mistachterlicht
Om in te schakelen ø indrukken.
Lichtschakelaar in stand AUTO: bij
het inschakelen van het mistachter‐
licht worden de koplampen automa‐
tisch ingeschakeld.
Lichtschakelaar in stand 8: mistach‐
terlicht kan alleen in combinatie met
voorste mistlampen worden inge‐
schakeld.
Achteruitrijlichten Het achteruitrijlicht gaat branden
wanneer het contact aanstaat en de
auto in de achteruitversnelling staat.
Beslagen lampglazen
De binnenkant van de lampglazen
kan bij koud en vochtig weer, bij
hevige regen of na een wasbeurt
korte tijd beslaan. De condens
verdwijnt vanzelf. Om dit te bespoe‐
digen kunt u de koplampen inschake‐ len.Binnenverlichting
Regelbare
instrumentenverlichting
Wanneer de rijverlichting aanstaat,
kunt u de lichtsterkte van de volgende lampen regelen:
● instrumentenverlichting
● stuurbedieningsknoppen
Draai aan het kartelwiel A en houd dit
vast tot de gewenste lichtsterkte is bereikt.
Page 147 of 267

Rijden en bediening145Uitrol-brandstofafsluiterDe brandstoftoevoer wordt automa‐
tisch afgesloten bij het uitrollen,
d.w.z. wanneer u met een ingescha‐ kelde versnelling onder het rijden het
gaspedaal loslaat.
Afhankelijk van de omstandigheden
wordt de uitrol-brandstofafsluiter
mogelijk uitgeschakeld.
Stop/Start-systeem Het stop-startsysteem helpt brandstof
te besparen en uitlaatemissies te
beperken. Wanneer de omstandighe‐ den het toelaten, schakelt het de
motor uit van zodra de auto langzaam
rijdt of stilstaat, bijv. aan een
verkeerslicht of in een file. Het start de motor automatisch zodra u het
koppelingspedaal intrapt. Een accu‐
sensor zorgt ervoor dat een Autostop
alleen wordt uitgevoerd wanneer de
accu voldoende geladen is om te
kunnen herstarten.Activeren
Het stop-startsysteem is beschikbaar
van zodra de motor is gestart, de auto is vertrokken en er aan de hieronder
opgegeven omstandigheden voldaan
is.
Deactiveren
Schakel het stop-startsysteem manu‐ eel uit door op Ï te drukken. Uitscha‐
keling wordt aangeduid wanneer het
led-lampje in de knop uitgaat.
Autostop
Als de auto langzaam rijdt of stilstaat,
activeer dan een Autostop zoals hier‐ onder beschreven:
● Het koppelingspedaal intrappen.
● Zet de keuzehendel in neutraal.
● Laat het koppelingspedaal los.
De motor wordt uitgeschakeld terwijl
het contact aan blijft.
Een Autostop wordt door de naald
aangegeven bij de AUTOSTOP-
stand in de toerenteller.
Page 148 of 267

146Rijden en bedieningTijdens een Autostop blijven de
verwarmingsprestaties, de stuurbe‐
krachtiging en de remprestatie
behouden.
Voorwaarden voor een Autostop
Het stop-startsysteem controleert of
aan elk van de volgende voorwaar‐
den is voldaan:
● Het stop-startsysteem is niet manueel uitgeschakeld.
● De motorkap is volledig gesloten.
● Het bestuurdersportier is geslo‐ ten of de veiligheidsgordel van de
bestuurder is vastgemaakt.
● De accu is voldoende opgeladen
en in goede staat.
● De motor is warmgelopen.
● De koelvloeistoftemperatuur is niet te hoog.
● De temperatuur van de uitlaat‐ gassen is niet te hoog, bijv. na hetrijden met hoge motorbelasting.
● De omgevingstemperatuur is hoger dan -5 °C.
● De klimaatregeling staat een Autostop toe.● Het remvacuüm is voldoende.
● De zelfreinigende functie van het
roetfilter is niet actief.
● Sinds de laatste Autostop reed de auto minstens stapvoets.
Anders is een Autostop niet mogelijk. Bepaalde instellingen van het airco‐
systeem kunnen een Autostop
verhinderen.
Klimaatregeling 3 132.
Onmiddellijk na snelwegritten kan mogelijk geen Autostop gebeuren.
Nieuwe auto inrijden 3 140.
Ontlaadbeveiliging accu
Om het betrouwbaar herstarten van
de motor te garanderen, zijn er
verschillende ontlaadbeveiligingen
van de accu ingevoerd als onderdeel
van het stop-startsysteem.
Stroombesparingsmaatregelen
Tijdens een Autostop worden
verschillende elektrische functies
zoals de extra elektrische verwarmer
of de achterruitverwarming uitge‐
schakeld of in een stroombesparings‐modus gezet. De aanjagersnelheid
van het aircosysteem wordt verlaagd
om stroom te besparen.
Herstarten van de motor door de
bestuurder
Trap het koppelingspedaal in om de
motor te herstarten.
Het starten van de motor wordt
aangeduid door de naald van de stati‐ onaire toerentalstand in de toerentel‐
ler.
Als de keuzehendel uit neutraal is
gezet voordat u de koppeling hebt ingetrapt, gaat lampje - branden in
combinatie met een bericht op het
Driver Information Center.
Herstarten van de motor door het
stop-startsysteem
De keuzehendel moet in neutraal
staan om automatisch herstarten
mogelijk te maken.
Als er zich een van de volgende
omstandigheden voordoet tijdens een Autostop, dan zal de motor auto‐
matisch door het stop-startsysteem
worden herstart:
Page 187 of 267

Rijden en bediening185Aanhanger trekken
Trekgewicht
Het maximaal toelaatbare trekge‐
wicht hangt af van de auto en de
motor en mag niet worden overschre‐ den. Het werkelijke trekgewicht is hetverschilt tussen het werkelijke totaal‐
gewicht van de aanhanger en het
werkelijke kogelgewicht in aangekop‐
pelde toestand.
Het maximaal toelaatbare trekge‐
wicht staat in de autopapieren
vermeld. Het geldt normaal bij
hellingspercentages tot maximaal
12 %.
Het maximaal toelaatbare trekge‐
wicht geldt tot aan het aangegeven
hellingspercentage en tot een hoogte van 1000 m boven de zeespiegel.
Omdat het motorvermogen bij toene‐
mende hoogte door de ijlere lucht
daalt en het klimvermogen daardoor
afneemt, moet het maximaal toelaat‐
bare treingewicht voor iedere
1000 m aan hoogtetoename met
10 % worden verminderd. Bij ritten op wegen met een gering hellingsper‐
centage (kleiner dan 8 %, bijv. snel‐wegen) hoeft het maximaal toelaat‐
bare treingewicht niet te worden
verminderd.
Het maximaal toelaatbare treinge‐
wicht mag niet worden overschreden.
Het maximaal toelaatbare treinge‐
wicht staat op het typeplaatje 3 236
vermeld.
Kogeldruk De kogeldruk is de kracht waarmee
de aanhanger op de koppelingskogel
drukt. De gewichtsverdeling bij het
laden van de aanhanger is van
invloed op de kogeldruk.
De maximaal toelaatbare kogeldruk
( 75 kg) staat op het typeplaatje van de
trekhaak en in de autopapieren
vermeld. Altijd de maximale kogeld‐
ruk nastreven, vooral bij zware
aanhangers. Nooit rijden met een
kogeldruk lager dan 25 kg.
Achterasbelasting De toegestane asbelastingen (zie
identificatieplaatje of voertuigdocu‐
menten) mogen niet overschreden
worden.TrekhaakVoorzichtig
Bij het rijden zonder aanhanger, de kogelstang demonteren.
Kogelstang opbergen
De zak met de kogelstang is opge‐
borgen in de vloer van de opberg‐
ruimte achteraan.
Haal de band door het sjoroog, wikkel deze er twee keer omheen en trek de
band strak om de zak vast te zetten.
Page 188 of 267

186Rijden en bedieningKogelstang monteren
Stekkerdoos ontgrendelen en
omlaagklappen. Afsluitplug uit kogel‐ stangopening trekken en opbergen.
Spanstand kogelstang controleren
● Het rode merkteken op de draai‐ knop moet naar het groene merk‐
teken op de kogelstang gericht
zijn.
● De opening tussen de draaiknop en de kogelstang moet ca.
6 mm bedragen.
● De sleutel moet in stand c staan.
Anders moet de kogelstang vóór het
monteren worden aangespannen:
● Ontgrendel de kogelstang door de sleutel naar stand c te
draaien.
● Draaiknop uittrekken en zover mogelijk rechtsom draaien.
Kogelstang monteren
Page 189 of 267

Rijden en bediening187Aangespannen kogelstang in de
kogelstangopening steken en stevig
omhoogduwen totdat deze hoorbaar vastklikt.
De draaiknop springt automatisch
terug in de uitgangspositie en rust zonder speling tegen de kogelstang.9 Waarschuwing
Draaiknop bij het monteren niet
aanraken.
Vergrendel de kogelstang door de
sleutel naar stand e te draaien. Sleu‐
tel verwijderen en beschermkapje dichtdrukken.
Oog voor veiligheidskabel
Veiligheidskabel aan oog vasthaken.
Correcte montage van de kogelstang
controleren
● Het groene merkteken op de draaiknop moet naar het groenemerkteken op de kogelstang
gericht zijn.
● Tussen de draaiknop en de kogelstang mag geen spelingzitten.
● De kogelstang moet stevig in de kogelstangopening vergrendeld
zijn.
● De kogelstang moet zijn en de sleutel moet verwijderd zijn.9Waarschuwing
Rijden met een aanhanger is
alleen toegestaan bij een correct
gemonteerde kogelstang. Als u de kogelstang niet correct gemon‐
teerd krijgt, de hulp van een werk‐ plaats inroepen.
Kogelstang demonteren
Page 225 of 267

Verzorging van de auto223
Het reservewiel ligt in de bagage‐
ruimte onder de vloerafdekplaat.
Deze is vastgezet met een vleugel‐
moer.
Een beschadigd volwaardig wiel
in de bagageruimte opbergen
De reservewielbak is niet gemaakt
voor bandenmaten die afwijken van
die van het reservewiel.Een beschadigd volwaardig wiel moet
in de bagageruimte worden opgebor‐ gen en met een riem worden
geborgd.
Boordgereedschap 3 208.
Zet het wiel als volgt vast: 1. Plaats het wiel in het midden van de bagageruimte.
2. Plaats de lus van de band door het
sjoroog aan een zijde.
3. Haal de haak van de riem door de
lus en trek eraan totdat de riem
stevig aan het sjoroog bevestigd
is.4. Steek de riem door de spaken van
het wiel zoals weergegeven in de
illustratie.
5. Doe de haak in het tegenoverge‐ legen sjoroog.
6. Trek de riem strak en borg deze met de gesp.
9 Gevaar
Rijd na het opslaan van een
beschadigd reservewiel in de
bagageruimte altijd met opge‐
klapte en vastgeklikte achterbank‐ rugleuningen.
Page 231 of 267

Verzorging van de auto229Bij een bezoek aan een wasstraat, de
aanwijzingen van de exploitant opvol‐ gen. De voorruitwisser en achterruit‐wisser moeten worden uitgescha‐
keld. Antenne en accessoires op de
buitenkant van de auto zoals een
dakdragersysteem verwijderen.
Bij handmatig wassen erop letten dat
ook de binnenkant van de wielkasten
grondig schoongespoten wordt.
Randen en naden van geopende
portieren, achterklep en motorkap en
de gebieden die erdoor bedekt
worden reinigen.Voorzichtig
Gebruik altijd een reinigingsmid‐
del met een pH-waarde van 4 tot 9.
Gebruik reinigingsmiddelen niet
op warme oppervlakken.
Laat de scharnieren van alle portieren smeren door een werkplaats.
Reinig de motorruimte niet met een
stoomcleaner of hogedrukreiniger.
Daarna de auto grondig afspoelen en afzemen. Zeemlap vaak uitspoelen.
Voor de carrosserie en de ruiten
verschillende zeemlappen gebruiken:
wasresten op de ruiten belemmeren het zicht.
Teervlekken niet met harde voorwer‐
pen verwijderen. Op gelakte opper‐
vlakken een spray voor het verwijde‐
ren van teervlekken gebruiken.
Rijverlichting De glazen van de koplampen en de
andere lampen zijn gemaakt van kunststof. Geen schurende, bijtende
of agressieve middelen of ijskrabbers
gebruiken en ze niet droog reinigen.
Polijsten en in de was zetten Zet de auto regelmatig in de was
(uiterlijk wanneer het water geen
druppeltjes meer vormt). Anders zal
het lakwerk uitdrogen.
Polijsten is alleen nodig als de laklaag
mat geworden is of aanslag vertoont.
Autopolish met siliconen vormt een
vuilwerende laag, waardoor in de was
zetten overbodig is.
Kunststof carrosseriedelen mogen niet met autowas of polijstmiddelen
worden behandeld.Ruiten en ruitenwisserbladen
Een zachte, pluisvrije doek of een
zeemleer en een ruitenreiniger en
insectenverwijderaar gebruiken.
Wrijf bij het reinigen van de achterruit van de binnenkant altijd parallel aan
het verwarmingselement om schade
te voorkomen.
Om handmatig ijs te verwijderen, een ijskrabber met een scherpe rand
gebruiken. IJskrabber stevig tegen de
ruit drukken, zodat er geen vuil onder de krabber kan komen en er geenkrassen op de ruit worden gemaakt.
Wisserbladen die strepen trekken,
met een zachte doek en een ruiten‐
reiniger reinigen.
Verwijder achtergebleven vuil van
wisserbladen die strepen op de ruit
veroorzaken, met een zachte doek en ruitenreiniger. Zorg dat u ook achter‐
gebleven was, insecten en dergelijke
van de ruit verwijdert.
IJs, verontreiniging en continu vegen
op droge ruiten beschadigen of
vernietigen zelfs de wisserbladen.