ESP OPEL MOKKA X 2018 Handleiding Infotainment (in Dutch)
[x] Cancel search | Manufacturer: OPEL, Model Year: 2018, Model line: MOKKA X, Model: OPEL MOKKA X 2018Pages: 261, PDF Size: 6.49 MB
Page 122 of 261

120Instrumenten en bedieningsorganen9Gevaar
De service is alleen beschikbaar
voor markten waar deze wettelijk
vereist en geactiveerd is. Daarbij
zijn de handmatige en automati‐
sche noodoproepfunctie afhanke‐
lijk van de beschikbaarheid van de noodhulpcentra en de infrastruc‐
tuur in het betreffende land.
Let op
Voor een beschikbaar en bedrijfsge‐
reed systeem zijn werkende boorde‐
lektronica, mobiele service en een
GLONASS-satellietverbinding
nodig. Afhankelijk van de uitrusting
wordt een reserveaccu gebruikt.
Bedieningsknoppen
SOS knop K
Druk op K en druk na een vraag
nogmaals hierop om een noodhulp‐
verbinding tot stand te brengen.
TECT knop J
Druk op J om een oproep te annule‐
ren of voor onderhoud (alleen voor
monteur).
Status-LEDHet systeem koppelt terug via
gesproken berichten en een LED.
Groen:Het systeem is gereed of
binnen de terugbeltijd,
gedurende welk de advi‐
seur kan terugbellen na
het tot stand brengen van
de verbinding (tot zo'n
twee uur, oog mogelijk met
contact uit).Groen
knippe‐
rend:Het systeem is bezig met
kiezen, verzenden van
gegevens of er wordt een
spraakverbinding tot stand gebracht.Rood:Na het inschakelen van
het contact start het
systeem gedurende maxi‐
maal 15 seconden op,
daarna wordt het led-
lampje groen. Als het led-
lampje rood blijft of van
groen in rood verandert, is
er een probleem. Roep de
hulp van een werkplaats
in.Rood
knippe‐
rend:Oproep is niet mogelijk,
bijv. vanwege niet beschik‐
baar mobiel netwerk.
Page 130 of 261

128VerlichtingU activeert de grootlicht-assistent
door de richtingaanwijzerhendel
tweemaal in te drukken. Het groot licht wordt automatisch ingeschakeld
bij snelheden hoger dan 40 km/h.
Het groene controlelampje f brandt
continu wanneer de assistentie actief
is; de blauwe lamp 7 brandt bij inge‐
schakeld groot licht.
Controlelampje f 3 101.
Deactiveren
Druk eenmaal op de keuzehendel. De functie wordt ook gedeactiveerd,
wanneer u de mistlampen voor
inschakelt.
Wanneer een lichtsignaal wordt
gegeven als het groot licht aanstaat, wordt de grootlicht-assistent gedeac‐
tiveerd.
Wanneer een lichtsignaal wordt
gegeven als het groot licht uitstaat,
blijft de grootlicht-assistent geacti‐
veerd.
De laatste instelling van de grootlicht-
assistent blijft gehandhaafd wanneer
het contact weer wordt ingeschakeld.Achteruit inparkeren
Als hulp bij het parkeren, gaan beide
afslaglampen en de achteruitrijlichten branden wanneer de koplampen zijn
ingeschakeld en de achteruitversnel‐
ling wordt geselecteerd. Deze blijven
korte tijd branden nadat u de auto uit
de achteruitversnelling hebt gezet of
totdat u sneller dan 7 km/h vooruit‐ rijdt.
Ecomodus
Als de auto stopt, bijv. vanwege stop‐
lichten, wordt er een energiebespa‐
ringsmodus voor de koplampen geac‐ tiveerd.
Dynamische automatische
koplampverstelling
Om verblinding van tegenliggers te
voorkomen wordt de koplamphoogte
automatisch aangepast op basis van
informatie over de hellingshoek van
de auto.Storing in AFL-led-koplampen
Wanneer het systeem een storing in
de led-koplampen detecteert, licht f
op en verschijnt er een waarschuwing op het Driver Information Center.
Alarmknipperlichten
Om in te schakelen ¨ indrukken.
Page 149 of 261

Rijden en bediening147Uitrol-brandstofafsluiterDe brandstoftoevoer wordt automa‐
tisch afgesloten bij het uitrollen,
d.w.z. wanneer u met een ingescha‐ kelde versnelling onder het rijden het
gaspedaal loslaat.
Afhankelijk van de omstandigheden
wordt de uitrol-brandstofafsluiter
mogelijk uitgeschakeld.
Stop/Start-systeem Het stop-startsysteem helpt brandstof
te besparen en uitlaatemissies te
beperken. Wanneer de omstandighe‐ den het toelaten, schakelt het de
motor uit van zodra de auto langzaam
rijdt of stilstaat, bijv. aan een
verkeerslicht of in een file. Het start de motor automatisch zodra u het
koppelingspedaal intrapt. Een accu‐
sensor zorgt ervoor dat een Autostop
alleen wordt uitgevoerd wanneer de
accu voldoende geladen is om te
kunnen herstarten.Activeren
Het stop-startsysteem is beschikbaar
van zodra de motor is gestart, de auto is vertrokken en er aan de hieronder
opgegeven omstandigheden voldaan
is.
Deactiveren
Schakel het stop-startsysteem manu‐ eel uit door op Ï te drukken. Uitscha‐
keling wordt aangeduid wanneer het
led-lampje in de knop uitgaat.
Autostop
Als de auto langzaam rijdt of stilstaat,
activeer dan een Autostop zoals hier‐ onder beschreven:
● Het koppelingspedaal intrappen.
● Zet de keuzehendel in neutraal.
● Laat het koppelingspedaal los.
De motor wordt uitgeschakeld terwijl
het contact aan blijft.
Een Autostop wordt door de naald
aangegeven bij de AUTOSTOP-
stand in de toerenteller.
Page 150 of 261

148Rijden en bedieningTijdens een Autostop blijven de
verwarmingsprestaties, de stuurbe‐
krachtiging en de remprestatie
behouden.
Voorwaarden voor een Autostop
Het stop-startsysteem controleert of
aan elk van de volgende voorwaar‐
den is voldaan:
● Het stop-startsysteem is niet manueel uitgeschakeld.
● De motorkap is volledig gesloten.
● Het bestuurdersportier is geslo‐ ten of de veiligheidsgordel van de
bestuurder is vastgemaakt.
● De accu is voldoende opgeladen
en in goede staat.
● De motor is warmgelopen.
● De koelvloeistoftemperatuur is niet te hoog.
● De temperatuur van de uitlaat‐ gassen is niet te hoog, bijv. na hetrijden met hoge motorbelasting.
● De omgevingstemperatuur is hoger dan -5 °C.
● De klimaatregeling staat een Autostop toe.● Het remvacuüm is voldoende.
● De zelfreinigende functie van het
roetfilter is niet actief.
● Sinds de laatste Autostop reed de auto minstens stapvoets.
Anders is een Autostop niet mogelijk. Bepaalde instellingen van het airco‐
systeem kunnen een Autostop
verhinderen. Zie het hoofdstuk
Klimaatregeling voor meer details
3 134.
Onmiddellijk na het rijden op de snel‐ weg kan mogelijk geen Autostop
gebeuren.
Nieuwe auto inrijden 3 142.
Ontlaadbeveiliging accu
Om het betrouwbaar herstarten van
de motor te garanderen, zijn er
verschillende ontlaadbeveiligingen
van de accu ingevoerd als onderdeel
van het stop-startsysteem.
Stroombesparingsmaatregelen
Tijdens een Autostop worden
verschillende elektrische functies
zoals de extra elektrische verwarmer
of de achterruitverwarming uitge‐schakeld of in een stroombesparings‐
modus gezet. De aanjagersnelheid
van het aircosysteem wordt verlaagd
om stroom te besparen.
Herstarten van de motor door de
bestuurder
Trap het koppelingspedaal in om de
motor te herstarten.
Het starten van de motor wordt
aangeduid door de naald van de stati‐
onaire toerentalstand in de toerentel‐
ler.
Als de keuzehendel uit neutraal is
gezet voordat u de koppeling hebt
ingetrapt, gaat lampje - branden in
combinatie met een bericht op het
Driver Information Center.
Herstarten van de motor door het
stop-startsysteem
De keuzehendel moet in neutraal
staan om automatisch herstarten
mogelijk te maken.
Page 184 of 261

182Rijden en bedieningDISH-adapter: Oostenrijk, Bosnië-
Herzegovina, Bulgarije, Tsjechische
Republiek, Kroatië, Denemarken,
Estland, Frankrijk, Griekenland,
Hongarije, Italië, Letland, Litouwen,
Macedonië, Polen, Portugal, Roeme‐
nië, Servië, Slowakije, Slovenië,
Zweden, Zwitserland, Turkije,
Oekraïne
Tankdop Gebruik uitsluitend originele tankdop‐pen. Auto's met een dieselmotor
hebben een speciale tankdop.
Brandstofverbruik - CO 2-uitstoot
De waarden voor het brandstofver‐
bruik (gecombineerd) van de Opel
Mokka liggen binnen een bereik van 7,9 tot 3,9 l/100 km.
De waarden voor de CO 2- uitstoot
(gecombineerd) liggen binnen een
bereik van 155 tot 103 g/km.Raadpleeg voor de autospecifieke
waarden het 'EEC Certificate of
Conformity' dat bij uw auto werd gele‐ verd of de andere nationale autopa‐
pieren.
Algemene informatie
De officiële waarden voor het brand‐
stofverbruik en de specifieke CO 2-
uitstoot zijn gebaseerd op het Euro‐
pese basismodel met standaarduit‐
rusting.
Brandstofverbruiksgegevens en
CO 2-uitstootgegevens zijn bepaald
volgens verordening R (EG)
nr. 715/2007 (in de meest recente van
toepassing zijnde versie), waarbij
rekening wordt gehouden met het
voertuiggewicht in bedrijfstoestand,
zoals voorgeschreven door de veror‐
dening.
De gespecificeerde waarden zijn
slechts bedoeld om de verschillende
automodellen te kunnen vergelijken.
Ze vormen geen garantie voor het
werkelijke brandstofverbruik van een
bepaalde auto. Accessoires leiden
mogelijk tot een geringe verhoging
ten opzichte van het opgegevenbrandstofverbruik en de CO
2-uitstoot.
Het brandstofverbruik hangt boven‐
dien af van de persoonlijke rijstijl, de
staat van het wegdek en de verkeers‐ omstandigheden.
Page 185 of 261

Rijden en bediening183Trekhaak
Algemene informatie
Alleen trekhaken gebruiken die voor
uw auto zijn goedgekeurd. Het
achteraf monteren van een trekhaak
door een werkplaats laten uitvoeren.
Zo nodig wijzigingen in de auto
aanbrengen, zoals in het koelsys‐
teem, de hitteschilden of andere uitrusting.
De lamp-uitvaldetectie van het
aanhangerremlicht constateert geen individueel uitgevallen lampen. Bij
bijv. vier lampen van 5 W wordt er pas
uitval geconstateerd als er nog
slechts één lamp van 5 W brandt of
als alle lampen zijn uitgevallen.
Bij het monteren van een trekhaak
wordt mogelijk de opening voor het sleepoog afgedekt. Als dat het gevalis, gebruik dan de kogelstang om te
slepen. Bewaar de trekhaakstang
altijd in de auto wanneer deze niet
wordt gebruikt.Rijgedrag en aanhangertips
Alvorens een aanhangwagen aan te
koppelen, de kogel van de trekhaak
smeren. Bij gebruik van een trillings‐ demper die slingerbewegingen
dempt en op de koppelingskogel
inwerkt, mag de kogel niet worden
gesmeerd.
Voor aanhangers met een geringe
rijstabiliteit en caravans met een
maximaal totaalgewicht van meer
dan 1000 kg mag de snelheid van
80 km/u niet worden overschreden en
wordt het gebruik van een trillings‐
demper aanbevolen.
Als de aanhanger begint te slingeren, langzamer gaan rijden, niet tegenstu‐
ren en zo nodig krachtig remmen.
Bergafwaarts dezelfde versnelling
inschakelen als bergopwaarts en
ongeveer dezelfde snelheid aanhou‐
den.
Bandenspanning instellen op de
waarde voor maximale belading
3 244.Aanhanger trekken
Trekgewicht Het maximaal toelaatbare trekge‐
wicht hangt af van de auto en de
motor en mag niet worden overschre‐
den. Het werkelijke trekgewicht is het verschilt tussen het werkelijke totaal‐
gewicht van de aanhanger en het
werkelijke kogelgewicht in aangekop‐
pelde toestand.
Het maximaal toelaatbare trekge‐
wicht staat in de autopapieren
vermeld. Het geldt normaal bij
hellingspercentages tot maximaal
12%.
Het maximaal toelaatbare trekge‐
wicht geldt tot aan het aangegeven
hellingspercentage en tot een hoogte van 1000 meter boven de zeespiegel.
Omdat het motorvermogen bij toene‐
mende hoogte door de lagere lucht‐
dichtheid daalt en het klimvermogen
daardoor afneemt, moet het maxi‐
maal toelaatbare treingewicht voor
iedere 1000 meter aan hoogtetoe‐
name met 10% worden verminderd.
Bij het rijden op wegen met een
Page 187 of 261

Rijden en bediening185Spanstand kogelstang controleren
● Het rode merkteken op de draai‐knop moet naar het groene merk‐
teken op de kogelstang gericht
zijn.
● De opening tussen de draaiknop en de kogelstang moet ca.
6 mm bedragen.
● De sleutel moet in stand c staan.
Anders moet de kogelstang vóór het
monteren worden aangespannen:
● Ontgrendel de kogelstang door de sleutel naar stand c te
draaien.
● Draaiknop uittrekken en zover mogelijk rechtsom draaien.
Kogelstang monteren
Aangespannen kogelstang in de
kogelstangopening steken en stevig
omhoogduwen totdat deze hoorbaar vastklikt.
De draaiknop springt automatisch
terug in de uitgangspositie en rust zonder speling tegen de kogelstang.9 Waarschuwing
Draaiknop bij het monteren niet
aanraken.
Vergrendel de kogelstang door de
sleutel naar stand e te draaien. Sleu‐
tel verwijderen en beschermkapje dichtdrukken.
Page 222 of 261

220Verzorging van de auto
Een beschadigd volwaardig wiel moet
in de bagageruimte worden opgebor‐ gen en met een riem worden
geborgd. Boordgereedschap 3 205.
Zet het wiel als volgt vast: 1. Plaats het wiel in het midden van de bagageruimte.
2. Plaats de lus van de band door het
sjoroog aan een zijde.
3. Plaats de haak van de riem door de lus en trek eraan totdat de riemstevig aan het sjoroog bevestigd
is.4. Steek de riem door de spaken van
het wiel zoals weergegeven in de
illustratie.
5. Doe de haak in het tegenoverge‐ legen sjoroog.
6. Trek de riem strak en borg deze met de gesp.
9 Gevaar
Rijd na het opslaan van een
beschadigd reservewiel in de
bagageruimte altijd met opge‐
klapte en vastgeklikte achterbank‐ rugleuningen.
Compact reservewielVoorzichtig
Bij gebruik van het compactereservewiel kunnen de rijeigen‐
schappen negatief worden beïn‐ vloed. Defecte band zo spoedig
mogelijk laten vervangen of repa‐
reren.
Slechts één compact reservewiel monteren. Niet sneller rijden dan
80 km/u . In bochten langzaam rijden.
Niet langdurig gebruiken.
Als uw auto achteraan een lekke
band krijgt wanneer u een ander voer‐ tuig trekt, moet u het compacte reser‐
vewiel vooraan plaatsen en een
volwaardig wiel achteraan.
Sneeuwkettingen 3 213.
Page 227 of 261

Verzorging van de auto225Voorzichtig
Langzaam wegrijden. Schok‐
kende bewegingen vermijden.
Buitensporige trekkrachten
kunnen de auto beschadigen.
Na het slepen verwijdert u het sleep‐ oog.
Klik de dop in de onderkant vast.
Verzorging van uiterlijk
Verzorging exterieur
Sloten
De sloten zijn af fabriek gesmeerd
met een hoogwaardig slotcilindervet.
Ontdooimiddelen alleen in dringende gevallen gebruiken, omdat ze ontvet‐
tend werken en de werking van de
sloten belemmeren. Laat de sloten na gebruik van ontdooimiddelen
opnieuw smeren door een werk‐
plaats.
Wassen
Het lakwerk van de auto staat bloot
aan invloeden van buitenaf. De auto
daarom regelmatig wassen en met
was conserveren. Bij het bezoek aan
wasstraten, een programma met een
wasbehandeling selecteren.
Vogeluitwerpselen, dode insecten,
boomhars en stuifmeel e.d. onmid‐
dellijk verwijderen. Hierin zitten
agressieve bestanddelen bevatten
die lakschade kunnen veroorzaken.Bij een bezoek aan een wasstraat, de aanwijzingen van de exploitant opvol‐
gen. De voorruitwisser en achterruit‐ wisser moeten worden uitgescha‐
keld. Antenne en accessoires op de
buitenkant van de auto zoals een
dakdragersysteem verwijderen.
Bij handmatig wassen erop letten dat
ook de binnenkant van de wielkasten grondig schoongespoten wordt.
Randen en naden van geopende
portieren, achterklep en motorkap en
de gebieden die erdoor bedekt
worden reinigen.Voorzichtig
Gebruik altijd een reinigingsmid‐
del met een pH-waarde van 4 tot 9.
Gebruik reinigingsmiddelen niet
op warme oppervlakken.
Laat de scharnieren van alle portieren smeren door een werkplaats.
Reinig de motorruimte niet met een
stoomcleaner of hogedrukreiniger.
Daarna de auto grondig afspoelen en afzemen. Zeemlap vaak uitspoelen.
Voor de carrosserie en de ruiten