sensor OPEL MOVANO_B 2017.5 Gebruikershandleiding (in Dutch)
[x] Cancel search | Manufacturer: OPEL, Model Year: 2017.5, Model line: MOVANO_B, Model: OPEL MOVANO_B 2017.5Pages: 267, PDF Size: 6.21 MB
Page 140 of 267

138Rijden en bedieningRegeling stationair toerental
Druk op de schakelaar om het statio‐
naire toerental te verhogen. Na
enkele seconden wordt de functie
geactiveerd.
De functie wordt gedeactiveerd
wanneer:
● Het koppelingspedaal wordt ingetrapt.
● Het gaspedaal wordt ingetrapt.
● MTA niet op  N (neutraal) staat
● De auto sneller dan 0 km/u rijdt.
● Controlelamp  A, W  of  C op de
instrumentengroep gaat bran‐ den.
Neem contact op met een werkplaats
om het stationaire toerental te verho‐
gen of te verlagen.
Let op
Wanneer de functie Verhoogd stati‐
onair wordt geactiveerd, wordt het
Stop/Start-systeem automatisch
gedeactiveerd.
Stop-startsysteem  3 138.
Uitrol-brandstofafsluiter
De brandstoftoevoer wordt automa‐
tisch afgesloten bij het uitrollen,
d.w.z. wanneer u met een ingescha‐
kelde versnelling onder het rijden het
gaspedaal loslaat.
Afhankelijk van de omstandigheden wordt de uitrol-brandstofafsluiter
mogelijk uitgeschakeld.
Stop/Start-systeem
Het Stop/Start-systeem helpt brand‐ stof besparen en uitlaatemissies
beperken. Wanneer de omstandighe‐
den het toelaten, schakelt het de
motor uit van zodra de auto langzaam rijdt of stilstaat, bijv. voor een
verkeerslicht of in een file.Het start de motor automatisch zodra het koppelingspedaal wordt ingetrapt
(handgeschakelde versnellingsbak)
of het rempedaal wordt losgelaten
(geautomatiseerde handgescha‐
kelde versnellingsbak).
Een accusensor zorgt ervoor dat een
Autostop alleen wordt uitgevoerd, als
de accu voldoende opgeladen is om
opnieuw te kunnen starten.
Activering
Het Stop/Start-systeem is beschik‐
baar van zodra de motor is gestart, de
auto is vertrokken en er aan de hier‐
onder opgegeven omstandigheden
voldaan is.
Als er niet aan de onderstaande voor‐ waarden wordt voldaan, is een Auto‐
stop niet toegestaan en licht  \ op in
de instrumentengroep  3 102. 
Page 169 of 267

Rijden en bediening167
Het systeem bestaat uit vier ultrasone
parkeersensoren in de achterbum‐
per.
Let op
Accessoires e.d. die in het detectie‐
gebied van de sensoren gemon‐
teerd zijn kunnen storingen in het
systeem veroorzaken.
Activering
Het systeem wordt automatisch geac‐
tiveerd als de achteruitversnelling
wordt ingeschakeld. Een kort geluids‐ signaal geeft aan dat het systeem
gereed is voor gebruik.
Onderbroken geluidssignalen duiden
op een obstakel. De geluidssignalen volgen elkaar sneller op naarmate de
afstand tot het obstakel afneemt. Is
de afstand kleiner dan 30 cm, dan
klinkt er een ononderbroken geluids‐
signaal.
Deactivering
Het systeem kan permanent of tijde‐
lijk uitgeschakeld worden.
Tijdelijk uitschakelen
Deactiveer tijdelijk het systeem door
met ingeschakeld contact op  r op
het instrumentenpaneel te drukken.
Bij het deactiveren brandt de LED in
de toets.
Wanneer de achteruitversnelling
wordt ingeschakeld, klinkt er geen
geluidssignaal ter bevestiging.
Het systeem wordt bij het indrukken
van  r of de volgende keer dat het
contact wordt ingeschakeld, opnieuw
geactiveerd.
Permanent uitschakelen
Deactiveer permanent het systeem
door met ingeschakeld contact gedu‐
rende ongeveer drie seconden op
r  op het instrumentenpaneel te
drukken. Bij het permanent deactive‐ ren brandt de LED in de toets continu.
Het systeem is daarmee uitgescha‐
keld en werkt niet. Wanneer de
achteruitversnelling wordt ingescha‐
keld, klinkt er geen geluidssignaal ter bevestiging. 
Page 170 of 267

168Rijden en bedieningHet systeem wordt opnieuw geacti‐
veerd door toets  r gedurende
ongeveer drie seconden ingedrukt te houden.
Storing
Als het systeem bij het inschakelen
van de achteruitversnelling een
bedrijfsstoring waarneemt, klinkt er
gedurende ongeveer drie seconden
een ononderbroken geluidssignaal.
Contact opnemen met een werk‐
plaats om de oorzaak van de storing
te laten verhelpen.Voorzichtig
Bij het achteruitrijden moet het
gebied vrij zijn van obstakels die
de onderkant van de auto zouden
kunnen raken.
Botsen tegen de achteras, dat
wellicht niet zichtbaar is, zou onka‐ rakteristieke veranderingen in het
rijgedrag tot gevolg kunnen
hebben. Raadpleeg bij een derge‐
lijke botsing een werkplaats.
Algemene opmerkingen over
parkeerhulpsysteem9 Waarschuwing
Onder bepaalde omstandigheden
kunnen reflecterende oppervlak‐
ken van uiteenlopende aard op
voorwerpen of kleding evenals
externe geluidsbronnen ertoe
leiden dat het systeem obstakels
niet waarneemt.
In het bijzonder moet gelet worden op lage obstakels die het onderstegedeelte van de bumper kunnen
beschadigen.
Voorzichtig
De sensoren werken eventueel
minder goed wanneer deze bijv.
met ijs of sneeuw zijn bedekt.
Het parkeerhulpsysteem werkt bij
een zware belading eventueel
minder goed.
Voor grotere auto's (off-roads,
minivans, vans) gelden speciale
voorwaarden. De objectherken‐
ning in het bovenste deel van deze
voertuigen kan niet worden gega‐
randeerd.
Objecten met een erg klein reflec‐ tievlak, bijv. smalle voorwerpen of
zachte materialen, herkent het
systeem mogelijkerwijs niet.
Het parkeerhulpsysteem detec‐
teert geen objecten buiten het
detectiebereik van de sensoren.
Achteruitkijkcamera
De achteruitkijkcamera helpt de
bestuurder bij het achteruit rijden
door weergeven van een beeld van
de zone achter de auto in de binnen‐
spiegel of op het displayscherm van
het Infotainmentsysteem.
9 Waarschuwing
De achteruitrijcamera kan nooit
het zicht van de bestuurder
vervangen. Let op: voorwerpen
die zich buiten het bereik van de 
Page 184 of 267

182Verzorging van de auto
Wanneer het motoroliepeil tot het
merkteken  MIN is gedaald, dan
motorolie bijvullen.
Voorzichtig
Het motoroliepeil nooit tot onder
het minimumpeil laten dalen!
Het wordt geadviseerd hetzelfde type olie te gebruikt als bij de laatste olie‐
verversing.
Het motoroliepeil mag niet hoger
staan dan het bovenste merkteken MAX  op de peilstok.
Voorzichtig
Een teveel aan motorolie moet
worden afgetapt of afgezogen.
Wij raden bij het bijvullen van de
motorolie een trechter aan om
morsen te voorkomen. Controleer of
de trechter goed op de vulpijp staat.
Het olieverbruik stabiliseert niet voor‐
dat de auto enkele duizenden kilome‐ ters heeft afgelegd. Pas dan kan het
werkelijke olieverbruik worden
bepaald.
Bij een verbruik van meer dan
0,6 liter per 1000 km na deze inrijpe‐
riode wordt geadviseerd contact op te nemen met een werkplaats.
Inhouden  3 250, Peilsensor motor‐
olie  3 93.
Dop recht terugplaatsen en vast‐
draaien.
Koelvloeistof
De koelvloeistof biedt vorstbescher‐
ming tot ca. –28 °C.Voorzichtig
Alleen goedgekeurde antivries
gebruiken. 
Page 208 of 267

206Verzorging van de autoAchterwielaandrijving, met
dubbele achterbanden
Bij het opblazen van de buitenste
band moet de opblaasbuis tussen de
twee wielen door worden geleid.
Bandenspanningscontrole‐ systeem
Het bandenspanningscontrolesys‐
teem gebruikt radiografische en
sensortechnologie ter controle van de bandenspanningswaarden.Voorzichtig
Het bandenspanningscontrole‐
systeem waarschuwt alleen bij
een te lage bandenspanning en
treedt niet in de plaats van regulier onderhoud van de banden door de bestuurder.
Alle wielen moeten zijn voorzien van
een druksensor en de banden
moeten de voorgeschreven banden‐
spanning hebben.
Let op
In landen waar het bandenspan‐
ningscontrolesysteem wettelijk
vereist is, wordt de typegoedkeuring van het voertuig bij het gebruik van
wielen zonder druksensoren nietig.
De sensoren van het bandenspan‐
ningscontrolesysteem controleren de
spanningswaarden van de banden en verzenden de meetwaarden naar een
ontvanger in de auto.
Overzicht bandenspanningswaarden
3  251.
Bandenspanning te laagEen te lage bandenspanning wordt
aangegeven door het oplichten van
controlelamp  w 3  100 en een bijbe‐
horend bericht op het Driver Informa‐ tion Center.
Als  w oplicht, stop dan bij de eerst‐
volgende gelegenheid en breng de
banden op de aanbevolen spannings‐
waarden  3 251.
Na het op spanning brengen moet u mogelijk een stukje rijden om de
bandenspanningswaarden in het
systeem bij te werken. Hierbij kan  w
oplichten.
Als  w bij lagere temperaturen oplicht
en na een stukje rijden dooft, kan dit
duiden op een naderende te lage
bandenspanning. Controleer de
bandenspanningswaarden van alle
vier de banden.
Schakel het contact uit wanneer de
bandenspanning moet worden
verhoogd of verlaagd.
Monteer uitsluitend wielen met druk‐
sensoren, omdat anders  w dan
enkele seconden knippert en vervol‐
gens blijft branden, samen met 
Page 209 of 267

Verzorging van de auto207controlelamp A 3  98  en er een bijbe‐
horend bericht op het Driver Informa‐
tion Center verschijnt.
Een reservewiel of tijdelijk reserve‐
wiel heeft geen druksensor. Het
bandenspanningscontrolesysteem
werkt niet op deze wielen. Voor de
overige drie wielen blijft het banden‐ spanningscontrolesysteem in
werking.
Controlelamp  w en het bijbehorende
bericht blijven actief totdat de banden op de juiste bandenspanning zijn
gezet.
Driver Information Center  3 103.
Boordinformatie  3 104.
Lekke band Een lekke band of een veel te lage
bandenspanning wordt aangegeven door het oplichten van controlelamp
w  samen met  C 3  99 en een bijbe‐
horend bericht op het Driver Informa‐
tion Center. Stop de auto en schakel
de motor uit.
Bandenspanning  3 251, Bandenre‐
paratieset  3 209, Reservewiel
3  215, Wiel verwisselen  3 213.Inleerfunctie
Na het repareren van een lekke band
en het weer op spanning brengen van de banden moet het bandenspan‐
ningscontrolesysteem opnieuw bere‐
kenen.
Bandenspanning  3 251, bandenre‐
paratieset  3 209.
Selecteer onderweg het menu
Bandenspanning op het Driver Infor‐
mation Center door de knop op het
uiteinde van de wisserhendel in te
drukken. Houd de knop gedurende
ongeveer vijf seconden ingedrukt om
het systeem opnieuw te laten bereke‐
nen. Een bijbehorend bericht
verschijnt in het Driver Information
Center.
Voor het voltooien van de inleerpro‐
cedure moet u wellicht enkele minu‐
ten met een snelheid van meer dan
40 km/u rijden. Het systeem kan
tijdens deze tijd alleen beperkte infor‐
matie verstrekken.
Wanneer tijdens het inleren proble‐
men optreden, blijft controlelamp  w
branden en wordt een waarschu‐
wingsbericht op het Driver Informa‐
tion Center weergegeven.
Driver Information Center  3 103.
Boordinformatie  3 104.
Algemene informatie
Gebruik van sneeuwkettingen of in de handel verkrijgbare vloeibare
bandenreparatiesets kan de werking
van het systeem nadelig beïnvloe‐
den. Gebruik door de fabriek goedge‐
keurde bandenreparatiesets.
Bandenreparatieset  3 209, Sneeuw‐
kettingen  3 209. 
Page 210 of 267

208Verzorging van de autoExterne zendinstallaties met een
hoog vermogen kunnen storingen in
het bandenspanningscontrolesys‐
teem tot gevolg hebben.
Elke keer bij het verwisselen van de
banden moeten de sensoren van het
bandenspanningscontrolesysteem
worden gedemonteerd en onderhou‐
den door een werkplaats.
Profieldiepte Regelmatig de profieldiepte controle‐
ren.
Om veiligheidsredenen de banden te
vervangen wanneer een profieldiepte
van twee-drie mm (vier mm voor
winterbanden) is bereikt.
Omwille van de veiligheid wordt het
aanbevolen dat de profieldiepte van
de banden op één as onderling niet
meer dan twee mm verschilt.
De wettelijk toegestane minimumpro‐
fieldiepte (1,6 mm) is bereikt wanneer het profiel tot aan een van de slijtage- indicatoren (TWI = Tread Wear Indi‐
cator) is afgesleten. De positie van de
slijtage-indicatoren wordt aangeduid
door merktekens op de zijwand van de band.
Banden verouderen ook wanneer er
niet mee gereden wordt. Wij raden u
aan de banden om de zes jaar te vervangen.
Van banden- en velgmaat
veranderen
Bij het gebruik van banden met een
andere bandenmaat dan af fabriek
gemonteerd, moeten mogelijk de
snelheidsmeter en de voorgeschre‐
ven bandenspanning geherprogram‐
meerd worden en moeten er eventu‐
eel andere aanpassingen aan de auto
worden verricht.
Na montage van banden met een
andere bandenmaat de sticker met
de bandenspanning laten vervangen.9 Waarschuwing
Het gebruik van ongeschikte
banden of velgen kan tot ongeluk‐ ken leiden en maakt de typegoed‐keuring van het voertuig ongeldig.
Wieldoppen
Gebruik wieldoppen en banden die
door de fabriek voor de desbetref‐
fende auto zijn goedgekeurd en daar‐ mee aan alle eisen voor de desbe‐
treffende combinatie van wielen en
banden voldoen. 
Page 229 of 267

Service en onderhoud227en: Koude starts, vaak stoppen en
optrekken, rijden met een aanhanger,
rijden in de bergen, rijden op slechte
en rulle wegdekken, ernstige lucht‐
vervuiling, zand en veel stof in de lucht, rijden op grote hoogtes enaanzienlijke temperatuurwisselingen.
In deze zware omstandigheden
moeten bepaalde onderhoudswerk‐
zaamheden wellicht vaker dan met
het reguliere service-interval worden
verricht.
Servicedisplay  3 93.
Registraties
Uitgevoerde service wordt geregi‐
streerd op de daarvoor bestemde
plaatsen in het service- en garantie‐
boekje. De datum en afgelezen kilo‐
meterstand worden bevestigd met
stempel en handtekening van de
uitvoerende werkplaats.
Zorg ervoor dat het service- en garan‐ tieboekje correct wordt ingevuld,
omdat een sluitend bewijs van
service essentieel is bij aanspraken
op garantie of goodwill en tevens een
pluspunt is bij verkoop van de auto.Servicedisplay
Het service-interval is gebaseerd op
diverse parameters afhankelijk van
het gebruik.
De Service-display, in het Driver Information Center, geeft de
volgende onderhoudsbeurt aan. De
hulp van een werkplaats inroepen.
Servicedisplay  3 93.
Peilsensor motorolie  3 93.Aanbevolen
vloeistoffen,
smeermiddelen en
onderdelen
Aanbevolen vloeistoffen en smeermiddelen
Gebruik alleen producten die voldoenaan de aanbevolen specificaties.9 Waarschuwing
Bedrijfsvloeistoffen zijn gevaarlijk
en mogelijk giftig. Voorzichtig
hanteren. Informatie op de verpak‐ king in acht nemen.
Motorolie
Motorolie wordt ingedeeld op basis van kwaliteit en viscositeit. Bij de
keuze van motorolie is kwaliteit
belangrijker dan viscositeit. Door de
oliekwaliteit blijft o.a. de motor
schoon, is de slijtage minimaal en
veroudert de olie minder snel. De 
Page 263 of 267

261LLaadruimte.................................... 23
Laadsysteem  ............................... 98
Laadvloernet ................................. 76
Lampenkappen, beslagen ..........113
Lane Departure Warning ......99, 170
Leeslamp achteraan ...................115
Leeslampen  ............................... 115
Leeslamp vooraan ......................115
Lekke band ......................... 209, 213
Lichtschakelaar .......................... 109 Lichtsignaal ................................ 111
Luchtinlaat  ................................. 132
Luchtvering  ................................ 142
Luchtveringssysteem ..................220
M Meldingen ................................... 104
Meters........................................... 91
Mistachterlicht .................... 102, 109
Mistachterlichten ........................ 113
Mistlamp  .................................... 102
Mistlampen .................109, 113, 192
Mistlampen voor  ........................113
Modus ECO ................................ 135
Motoraanduiding .........................231
Motorgegevens  .......................... 233
Motor-ID...................................... 231
Motorkap .................................... 180
Motorolie  ............181, 227, 232, 250Motorolieadditieven ....................227
Motoroliedruk  ............................. 101
Motorolieviscositeitsindexen .......227
Motorremmomentregeling ..........161
Motor starten ................17, 137, 154
N Nieuwe auto inrijden  ..................136
Nooduitgang ........................... 40, 42
O Obstakeldetectiesystemen .........166
Olie ............................................. 181
Oliedruk ...................................... 101
Olie, motor .......................... 227, 232
Oliepeil.......................................... 93
Ontlaadbeveiliging accu  ............116
Ontwasemen en ontdooien ..........15
Opbergnet............................... 74, 75
Opbergruimte................................ 73
Opbergruimte achterin ..................76
Opbergruimte onder achterbank ..75
Opbergruimte plafond  ..................76
Opbergruimte voor........................ 74
Opbergvakken .............................. 73
Opbergvakken instrumentenpaneel  .................73
Opbergvak onder passagiersstoel  75
Opschakelen................................. 99 Opwarmen van de turbomotor ....137
Overzicht instrumentenpaneel  .....10P
Panne ......................................... 220
Panoramadak  .............................. 42
Parkeerhulp  ............................... 166
Parkeerrem - zie Handrem .........158
Parkeertickethouder .....................41
Parkeren  .............................. 18, 141
Park pilot met ultrasoonsensoren 166
Partikelfilter ................................. 144
Pedalen ...................................... 135
Peilsensor motorolie .....................93
Pollenfilter  .................................. 132
Portieren ....................................... 28
Portier open  ............................... 102
Portiersloten ................................. 22
Portiervergrendelknoppen ............22
Profieldiepte ............................... 208
PTO (krachtafnemer) ..................176
R Radiofrequentie-identificatie (RFID) ..................................... 256
Regeling stationair toerental .......138
Regensensor ................................ 86
Registratie van voertuigdata en privacy ..................................... 255
Remassistentie  .......................... 159
Remmen  ............................ 157, 185
Remsysteem ................................ 99
Remvloeistof  ...................... 185, 227