ESP Alfa Romeo MiTo 2020 Instructieboek (in Dutch)
[x] Cancel search | Manufacturer: ALFA ROMEO, Model Year: 2020, Model line: MiTo, Model: Alfa Romeo MiTo 2020Pages: 220, PDF Size: 5.19 MB
Page 3 of 220

Beste klant,
Wij feliciteren u en bedanken u dat u voor een Alfa Romeo hebt gekozen.
Wij hebben dit boekje opgesteld om u te helpen alle kenmerken van dit voertuig te leren kennen en het op de beste manier te
gebruiken.
Dit boekje bevat informatie, adviezen en belangrijke waarschuwingen voor een juist gebruik van het voertuig, zodat u het maximum
uit de technologische eigenschappen van uw Alfa Mito kunt halen.
Het wordt geadviseerd het eerst helemaal te lezen voordat u voor de eerste keer de weg op gaat, om bekend te raken met de
bedieningselementen en met name die elementen die betrekking hebben op de remmen, stuurinrichting en versnellingsbak,
tegelijkertijd kunt u het gedrag van het voertuig op verschillende wegdekken begrijpen.
In dit document vindt u tevens een beschrijving van de speciale kenmerken en tips, evenals belangrijke informatie over veilig rijden,
onderhoud van en zorg voor uw Alfa Mito.
In het bijgevoegde Garantieboekje vindt u ook de beschrijving van de Diensten die Alfa Romeo haar klanten biedt, het
Garantiecertificaat en de details van de voorwaarden om de geldigheid ervan te behouden.
Wij zijn ervan overtuigd dat u met behulp van deze middelen spoedig vertrouwd zult raken met uw nieuwe auto en de service van de
mensen bij Alfa Romeo zult waarderen.
Veel leesplezier gewenst. .. en goede reis!
Page 23 of 220

automatisch uitgeschakeld als het
stuurwiel weer wordt rechtgezet.
"Lane change" functie
Zet, als u het verwisselen van rijstrook
wilt aangeven, de linkerhendel korter dan
een halve seconde in de instabiele stand.
De richtingaanwijzer aan de
geselecteerde kant knippert drie maal en
wordt vervolgens automatisch
uitgeschakeld.
"FOLLOW ME HOME"SYSTEEM
Met dit systeem kan de ruimte vóór de
auto gedurende bepaalde tijd verlicht
worden.
Inschakelen
Trek, met de contactsleutel in de stand
STOP of verwijderd, linkerhendel
1 binnen 2 minuten na het uitzetten van
de motor naar het stuurwiel.
Elke keer dat de hendel wordt bediend,
blijft de verlichting 30 seconden langer
branden, tot een maximum van
210 seconden; hierna wordt de
verlichting automatisch uitgeschakeld.
Als de hendel wordt bediend, gaat het
waarschuwingslampje
op het
instrumentenpaneel branden. Op het
display verschijnt een bericht en de voor
de functie ingestelde tijdsduur.
Het controlelampje gaat branden
wanneer de hendel bediend wordt en
blijft branden totdat de functieautomatisch wordt uitgeschakeld.
Telkens als de hendel wordt bediend,
wordt uitsluitend de inschakeltijd van de
verlichting verlengd.
Uitschakelen
Houd de hendel langer dan 2 seconden
naar het stuurwiel getrokken.
INTERIEURVERLICHTING
Deze functie verlicht de auto en de
ruimte voor de auto wanneer de portieren
ontgrendeld worden.
Inschakelen
Als de portieren van de geparkeerde auto
ontgrendeld worden met de
knop op de
afstandsbediening (of de achterklep
ontgrendeld wordt met behulp van
), gaan het dimlicht, het stadslicht
en de kentekenverlichting branden.
De lichten blijven ongeveer 25 seconden
branden, tenzij de portieren en
achterklep opnieuw vergrendeld worden
met de afstandsbediening of de
portieren of achterklep geopend en weer
gesloten worden. In deze gevallen gaan
de lichten na 5 seconden uit.
INTERIEURVERLICHTING
PLAFONDVERLICHTING VOOR
Schakelaar 1 fig. 21 wordt gebruikt om
de plafondverlichting in/uit te schakelen.
Standen schakelaar 1:
middelste stand (stand A): lampjes
3 en 4 worden in- resp. uitgeschakeld als
de portieren geopend resp. gesloten
worden;
links ingedrukt (stand 0): de lampjes
3 en 4 blijven altijd gedoofd;
rechts ingedrukt (stand B): de lampjes
3 en 4 blijven altijd ingeschakeld.
De verlichting gaat geleidelijk aan/uit.
Schakelaar 2 fig. 21 bedient het
leeslampje van de kaart.
Standen schakelaar 2:
middelste stand (stand A): de lampjes
3 en 4 blijven altijd gedoofd;
21A0J0066C
21
Page 37 of 220

Alfa DNA-SYSTEEM
(dynamische controle van de
auto)
Dit systeem wordt bediend met hendel 1
fig. 33 (op de tunnelconsole) hiermee
kunnen vier verschillende rijmodi
geselecteerd worden overeenkomstig de
rijstijl en de conditie van het wegdek:
d=Dynamic(sportieve rijmodus);
n=Natural(modus voor rijden in
normale omstandigheden);
a=All Weather(modus voor rijden in
omstandigheden van weinig grip, zoals
regen en sneeuw).
Hendel 1 beschikt over een stabiele
stand. Met andere woorden, de
schakelaar blijft altijd in de middelste
stand.
De gekozen rijmodus wordt aangegeven
met een brandende led op het paneel eneen indicatie op het display. Wanneer de
modus “Natural” is gekozen, worden er
geen berichten of symbolen op het
display weergegeven.
Het systeem werkt ook op de
dynamische regelsystemen van het
voertuig (motor, stuurinrichting,
ESC-systeem, instrumentenpaneel).
“Dynamic” MODUS AAN/UIT
SCHAKELEN
4)
Inschakelen
Breng hendel 1 omhoog (naar de letter
"d") en houd hem 0,5 seconden in deze
stand tot de betreffende led gaat
branden of tot het woord "Dynamic" op
het display verschijnt.
Uitschakelen
Beweeg hendel 1 naar de stand "Natural".
1.4 Turbo MultiAir-versies
Door de bedrijfsmodus "Dynamic" te
kiezen, wordt de overboostfunctie van de
turbocompressor ingeschakeld. De
motorregeleenheid maakt het - in
verhouding tot de stand van het
gaspedaal en gedurende korte tijd -
mogelijk dat er binnenin de
turbocompressor maximale drukniveaus
bereikt kunnen worden, waardoor een
groter motorkoppel verkregen wordt in
vergelijking met wat normaal gesproken
mogelijk is.Deze functie is met name handig wanneer
maximale prestaties gevraagd worden
voor een korte tijd (bijv. bij het inhalen).
BELANGRIJK Tijdens het accelereren,
wanneer de "Dynamic"-functie wordt
gebruikt, kan het stuur enigszins trillen,
wat kenmerkend is voor een sportieve
instelling.
"All Weather"-MODUS AAN/UIT
SCHAKELEN
Inschakelen
Breng hendel 1 omlaag (naar de letter "a")
en houd hem 0,5 seconden in deze stand
tot de betreffende led gaat branden of
tot het woord "All Weather" op het
display verschijnt.
Uitschakelen
Om de "All Weather"-modus uit te
schakelen (en terug te keren naar de
"Natural"-modus), op dezelfde wijze te
werk gaan als voor de "Dynamic"-modus,
maar beweeg de hendel 1 naar "a".
BELANGRIJK
4)"FAST" VERSIE: Gezien de hoge niveaus
van de prestaties van het voertuig wordt
aanbevolen de "Dynamic" modus niet te
gebruiken bij het rijden van de eerste
kilometers met het voertuig, zoat de
mechanische onderdelen de noodzaklijke
inrijperiode hebben.
33A0J0090C
35
Page 45 of 220

DISPLAY
Het voertuig is uitgerust met een
herconfigureerbaar multifunctioneel
display dat, op basis van de eerder
instellingen, tijdens het rijden nuttige
informatie zal verschaffen.
Bij verwijderde contactsleutel, schakelt
de display in en toont enkele seconden de
tijd en de totaalstand van de
kilometerteller (in km of mijlen) wanneer
een portier wordt geopend/gesloten.
HERCONFIGUREERBAAR
MULTIFUNCTIONEEL DISPLAY
De volgende informatie wordt op de
display getoond (voorbeeld gegeven in
fig. 39 ):
1: Tijd
2: Zone gebruikt voor berichten
(informatie, instellingen, etc.)3: Kilometerteller (totaal afgelegde
afstand in km of mijlen).
4: Aanwijzingen autotoestand (bijv. open
portieren, eventuele ijsvorming op de
weg, etc.)/Aanduiding Start&Stop-
functie (waar aanwezig)/Gear Shift
Indicator (waar aanwezig)
5: Stand hoogteregeling koplampen
(alleen bij ingeschakeld dimlicht)
6: Buitentemperatuur
De turbocompressordruk verschijnt op
sommige versies wanneer "DYNAMIC"
rijmodus is geselecteerd (zie "Alfa
DNA-systeem" in dit hoofdstuk).SCHAKELINDICATOR
(indien aanwezig)
De GSI (Gear Shift Indicator) adviseert de
bestuurder een andere versnelling in te
schakelen via een speciaal bericht op het
display.
Via de GSI wordt de bestuurder
gewaarschuwd dat een andere
versnelling brandstofbesparing kan
opleveren.
Daarom is het raadzaam om wanneer u
brandstofconsumptie wilt verminderen
tijdens het rijden, zich bij de modi
"Natural" of "All Weather" te houden en
de suggesties te volgen van de Gear Shift
Indicator, waar verkeersomstandigheden
dit toelaten.Wanneer het SHIFT UP pictogram
op
het display wordt weergegeven, stelt de
GSI de bestuurder voor om een hogere
versnelling in te schakelen, terwijl als het
SHIFT DOWN pictogram
wordt
getoond, krijgt de bestuurder het advies
om een lagere versnelling in te schakelen.
De aanduiding op het
instrumentenpaneel blijft branden zolang
de bestuurder niet schakelt of zolang de
rijomstandigheden niet terugkeren naar
een situatie waarin schakelen niet nodig
is om het verbruik te optimaliseren.
BEDIENINGSKNOPPEN
"+" of(versies met
Start&Stop-systeem) fig. 40: om de
schermpagina en de betreffende opties
naar boven te doorlopen of om de
weergegeven waarde te verhogen.
SET/
: kort indrukken om het menu
te openen en/of naar het volgende
scherm te gaan of de keuze te
bevestigen. Ingedrukt houden om naar
het standaardscherm terug te keren.
"+" of
(versies met
Start&Stop-systeem): om de
schermpagina en de betreffende opties
naar beneden te doorlopen of om de
weergegeven waarde te verlagen.
39A0K0600C
43
Page 74 of 220

BELANGRIJK
47)De aanwezigheid van het
TPMS-systeem ontslaat de bestuurder niet
van de verplichting om de bandenspanning
regelmatig te controleren, met inbegrip van
het reservewiel.
48)De bandenspanning moet bij koude
banden gecontroleerd worden. Als de
bandenspanning om welke reden dan ook bij
warme banden moet worden gecontroleerd,
dan mag de spanning niet worden verlaagd,
ook wanneer de gemeten waarde hoger is
dan de voorgeschreven spanningswaarde.
Controleer de bandenspanning nadien
nogmaals bij koude banden.
49)Als een of meerdere wielen zonder
sensoren zijn gemonteerd, dan is het
systeem niet langer beschikbaar. Hierbij
gaat het TPMS-waarschuwingslampje
korter dan een minuut knipperen voordat het
continu blijft branden, en wordt een bericht
op het display getoond zolang er geen
4 wielen met sensoren gemonteerd worden.
50)Het TPMS-systeem waarschuwt niet bij
een plotselinge afname van de
bandenspanning (bijvoorbeeld bij een
klapband). Breng in dergelijke gevallen de
auto tot stilstand en voorkom bruuske
stuurbewegingen.
51)Wanneer standaard banden moeten
worden vervangen door winterbanden (en
omgekeerd), moet het TPMS-systeem hierop
worden afgesteld. Dit mag alleen bij een
speciaal Alfa Romeo Servicepunt worden
uitgevoerd.52)Schommelende buitentemperaturen
kunnen de bandenspanning beïnvloeden. Het
TPMS-systeem kan tijdelijk een
onvoldoende spanningswaarde aangeven.
Controleer in dergelijke gevallen de
bandenspanning bij koude banden en herstel
zo nodig de juiste spanningswaarde.
53)Wanneer een wiel wordt vervangen, is
het raadzaam ook de rubberen
ventielpakking te vervangen: neem contact
op met een speciaal Alfa Romeo
Servicepunt. De montage/demontage van
een band en/of velg vereist specifieke
voorzorgsmaatregelen; om schade of een
verkeerde montage van de sensoren te
voorkomen, mogen deze werkzaamheden
alleen door gespecialiseerd personeel
worden uitgevoerd. Neem contact op met
een speciaal Alfa Romeo Servicepunt.
54)Erg sterke radiofrequentie-interferentie
kan ertoe leiden dat het TPMS-systeem niet
goed werkt. Dit wordt aangegeven met een
bericht op het display. Het bericht verdwijnt
automatisch zodra de radiofrequentie-
interferentie geen invloed meer heeft op het
systeem.
55)De bij het voertuig geleverde
bandenreparatiekit (Fix&Go) (voor bepaalde
versies/markten) is compatibel met de
TPMS-sensoren; het gebruik van
afdichtmiddelen die niet gelijkwaardig zijn
aan het middel uit de oorspronkelijke kit kan
de werking ervan negatief beïnvloeden. Als
andere dan de originele afdichtmiddelen
worden gebruikt, wordt geadviseerd de
TPMS-sensoren te laten controleren door
een gekwalificeerd reparatiecentrum.
GEBRUIK VAN DE
VEILIGHEIDSGORDELS
56) 57) 58)
Alle stoelen van het voertuig zijn
uitgerust met veiligheidsgordels met drie
verankeringspunten en een
oprolautomaat.
Het mechanisme van de oprolautomaat
werkt door vergrendeling van de gordel
wanneer er heftig geremd wordt of door
een sterke deceleratie wegens een
botsing. Zo kan de gordel vrij schuiven en
kan hij zich aanpassen aan het lichaam
van de inzittende. In het geval van een
ongeval, zal de gordel geblokkeerd
worden waardoor het risico van impact
binnenin het interieur en het naar buiten
geslingerd worden van een persoon
beperkt worden.
De bestuurder moet zich aan alle
plaatselijke wettelijke voorschriften met
betrekking tot de verplichting en de
manier waarop de gordel wordt gebruikt
houden en moet er ook voor zorgen dat
andere inzittenden van het voertuig deze
voorschriften naleven.
Maak de veiligheidsgordels altijd vast
alvorens weg te rijden.
72
VEILIGHEID
VEILIGHEIDSGORDELS
Page 75 of 220

Gebruik van de veiligheidsgordels
De veiligheidsgordel moet omgelegd
worden terwijl men goed rechtop, met de
rug tegen de rugleuning zit.
Om de veiligheidsgordels vast te maken,
de gesp 1 fig. 41 vasthouden en deze in
sluiting 2 steken, totdat de klik van het
vergrendelen wordt gehoord. Als tijdens
het uittrekken de gordel blijft blokkeren,
laat hem dan een stukje teruglopen en
trek hem vervolgens langzaam uit.
Druk op de knop 3 om de gordel los te
maken. Begeleid de veiligheidsgordel
tijdens het teruglopen, zodat hij niet
draait. Via de oprolautomaat past de
veiligheidsgordel zich automatisch aan
het lichaam van de passagier aan, waarbij
voldoende bewegingsvrijheid wordt
gelaten.
De oprolautomaat kan blokkeren als het
voertuig op een steile helling staat: dit isnormaal. Bovendien blokkeert de
oprolautomaat als de gordel snel word
uitgetrokken of bij hard remmen,
botsingen en bij bochten die op hoge
snelheid worden genomen.
De achterbank is voorzien van
driepuntsveiligheidsgordels met
oprolautomaat.
Draag de achterste veiligheidsgordels
overeenkomstig de afbeelding fig. 42.
BELANGRIJK BELANGRIJK De rugleuning
is correct vergrendeld als de rode streep
2 fig. 43 op de hendels 1 voor het
neerklappen van de rugleuning
onzichtbaar is. Deze rode streep geeft
aan dat de rugleuning niet is vergrendeld.BELANGRIJK Als de achterbankleuning
na het neerklappen weer in de normale
stand wordt geplaatst, controleer dan of
de veiligheidsgordels zodanig geplaatst
zijn dat ze klaar voor gebruik zijn.
BELANGRIJK
56)Druk tijdens het rijden nooit op knop
57)Onthoud dat passagiers op de
achterbank die geen gordel dragen bij een
ongeval blootgesteld worden aan een groot
risico en bovendien een gevaar opleveren
voor de inzittenden voorin.
58)Controleer of de rugleuning aan beide
zijden goed is vergrendeld (rode strepen
onzichtbaar) om te voorkomen dat de
rugleuning bij bruusk remmen naar voren kan
klappen en zo de inzittenden kan verwonden.
41A0J0101C
42A0K0921C
43A0J0182C
73
2 fig. 41.
Page 102 of 220

START&STOP SYSTEEM
(indien aanwezig)
Het Start&Stop-systeem zet
automatisch de motor af wanneer het
voertuig stilstaat en start de motor zodra
de bestuurder weer wil gaan rijden. Dit
verhoogt de efficiëntie van het voertuig
dankzij een beperking van het
brandstofverbruik, de uitstoot van
schadelijke uitlaatgassen en de
geluidsoverlast.
BEDIENINGSWIJZE
Afzetten van de motor
Bij stilstaand voertuig, wordt de motor
afgezet als de versnellingspook in de
vrijstand staat en het koppelingspedaal
niet is ingetrapt.
OPMERKING De motor kan alleen
automatisch worden afgezet bij een
snelheid van meer dan 10 km/h, om
herhaaldelijk afzetten van de motor te
voorkomen wanneer erg traag wordt
gereden.
Het symbool
verschijnt op het display
wanneer de motor wordt afgezet.
De motor opnieuw starten
Trap het koppelingspedaal in om de
motor weer te starten.
SYSTEEM HANDMATIG INSCHAKELEN
/ UITSCHAKELEN
Druk op de knop fig. 70 op het dashboard
naast het stuurwiel om het systeem
handmatig in of uit te schakelen.
Start&Stop-systeem inschakelen:Er
verschijnt een bericht op het display
wanneer het Start&Stopsysteem wordt
ingeschakeld.
Start&Stop-systeem uitschakelen: Het
symbool en een bericht wordt op het
display weergegeven. Als het systeem is
uitgeschakeld, gaat het
waarschuwingslampje op het
instrumentenpaneel branden.
GEMISTE AFZETOMSTANDIGHEDEN
VANDEMOTOR
25)
Wanneer het systeem actief is, voor meer
comfort en veiligheid, en om de uitstoot
te beperken, wordt de motor in sommigeomgevingsomstandigheden,
motorcondities niet afgezet, met het
portier van de bestuurder niet gesloten
en de veiligheidsgordels niet vastgezet.
VEILIGHEIDSINSTELLINGEN
Als het Start&Stop-systeem de motor
heeft afgezet en de bestuurder maakt
zijn veiligheidsgordel los en opent het
bestuurdersportier of het
passagiersportier, dan kan de motor
alleen opnieuw gestart worden met de
contactsleutel.
De bestuurder wordt op de hoogte
gebracht door een geluidssignaal, het
knipperen van het symbool
op de
display (en bij sommige versies verschijnt
ook een melding op de display).
"ENERGY SAVING" FUNCTIE(indien aanwezig)
Als de bestuurder, na een automatische
start van de motor, gedurende enige tijd
(ongeveer 3 minuten) geen enkele
handeling uitvoert, dan schakelt het
Start&Stop-systeem de motor definitief
uit om brandstof te besparen. In
dergelijke gevallen kan de motor alleen
opnieuw gestart worden met de
contactsleutel.
OPMERKING De motor kan in elk geval
draaiende worden gehouden door het
Start&Stop-systeem uit te schakelen.
70A0J0307C
100
STARTEN EN RIJDEN
Page 125 of 220

draai de wielbouten ongeveer een slag
los d.m.v. de sleutel 1 fig. 97;
plaats de krik onder de auto, nabij het
te verwisselen wiel. Op versies waar dit
geschikt is, ervoor zorgen de plastic
aerodynamische afscherming niet te
beschadigen;
bedien de voorziening 1 fig. 98 zo om
de krik omhoog te krijgen, totdat het
bovenste deel 2 fig. 99 correct is
ingebracht in het zijlid 3 op het punt
aangeduid door de pijl
;
waarschuw alle omstanders dat het
voertuig wordt opgekrikt; zorg dat
niemand in de nabijheid van het voertuig
komt tot het weer helemaal op de grond
staat;
plaats de slinger 4 fig. 98 in de zitting
in voorziening 1 en krik het voertuig op
tot het wiel enkele centimeters van de
grond is;
zorg dat de contactvlakken van het
reservewiel en de velg schoon zijn om het
losraken van de wielbouten te
voorkomen;
monteer het ruimtebesparende
reservewiel door de eerste wielbout twee
slagen aan te draaien in het gat dat zich
het dichtst bij het ventiel bevindt;
neem de sleutel 1 fig. 97 en draai de
wielbouten volledig vast;
draai aan de slinger van de krik 4
fig. 98 om de auto omlaag te brengen.
Verwijder de krik;
95A0J0236C
96A0J0238C
97A0J0106C
98A0J0062C
99A0J0061C
123
Page 127 of 220

BELANGRIJK
117)Het noodreservewiel is specifiek voor
deze auto bestemd. Monteer het niet op
andere automodellen. Monteer ook geen
reservewielen van andere modellen op uw
auto. Gebruik het ruimtebesparende
reservewiel alleen in noodgevallen. Gebruik
het nooit langer dan strikt noodzakelijk en
rijd nooit harder dan 80 km/h. Op het
noodreservewiel is een oranje sticker
aangebracht waarop de belangrijkste
waarschuwingen over het gebruik en de
betreffende beperkingen zijn vermeld. Deze
sticker mag nooit verwijderd of afgedekt
worden. Monteer nooit een wieldeksel op het
noodreservewiel.118)Waarschuw de andere weggebruikers
voor de stilstaande auto conform de
plaatselijke wettelijke voorschriften:
alarmknipperlichten, gevarendriehoek enz.
Alle inzittenden moeten de auto verlaten,
vooral als de auto zwaar beladen is.
Passagiers moeten op een veilige afstand
van het verkeer wachten terwijl het wiel
wordt verwisseld. Blokkeer de wielen met
blokken of andere geschikte voorwerpen als
de auto op een helling of een slecht wegdek
stilstaat.
119)Een gemonteerd reservewiel wijzigt de
rijeigenschappen van de auto. Vermijd
bruusk optrekken en remmen, scherpe
stuurbewegingen en snelle bochten. De
totale levensduur van het ruimtebesparende
reservewiel is ongeveer 3000 km. Hierna
moet de band vervangen worden door een
nieuw exemplaar van hetzelfde type.
Monteer nooit een standaard band op de
velg van een ruimtebesparend reservewiel.
Zorg ervoor dat het verwisselde wiel zo snel
mogelijk wordt gerepareerd en gemonteerd.
Het gebruik van twee of meer
ruimtebesparende reservewielen is
verboden. Smeer de schroefdraad van de
wielbouten niet met vet voordat ze
gemonteerd worden: ze kunnen hierdoor
losraken.120)De krik mag alleen gebruikt worden om
wielen te vervangen van de auto waarbij de
krik geleverd is of van auto's van hetzelfde
model. Gebruik de krik niet voor andere
doeleinden, zoals het opkrikken van andere
voertuigmodellen. Gebruik de krik nooit voor
het uitvoeren van reparaties onder het
voertuig. Door een verkeerde plaatsing van
de krik, kan het voertuig van de krik vallen.
Gebruik de krik niet voor zwaardere lasten
dan is aangegeven op het plaatje op de krik.
Monteer nooit sneeuwkettingen op het
ruimtebesparende reservewiel. In geval van
een lekke voorband (aandrijfwiel), kan het
ruimtebesparende reservewiel op de
achteras en het standaard achterwiel op de
vooras worden gemonteerd. Zo heeft de
vooras twee normale wielen waarop
sneeuwkettingen kunnen worden
gemonteerd.
121)Als het wieldeksel niet juist
gemonteerd is, kan het loskomen wanneer
de auto rijdt. Voer nooit werkzaamheden aan
het ventiel uit. Steek nooit gereedschap
tussen de velg en de band. Controleer
regelmatig de spanning van de banden en
het noodreservewiel (zie hoofdstuk
"Technische gegevens").
103A0J0239C
125
Page 146 of 220

PERIODIEKE CONTROLES
Elke 1.000 km of vóór een lange reis
controleren en eventueel bijvullen:
niveau motorkoelvloeistof,
remvloeistof en ruitensproeiervloeistof;
conditie en spanning banden;
werking verlichting (koplampen,
richtingaanwijzers, alarmknipperlichten,
etc.);
werking ruitenwissers/-sproeiers en
stand/slijtage wisserbladen voor/achter
Elke 3.000 km controleren en eventueel
bijvullen: motorolieniveau.
BELANGRIJK Om de correcte
oliehoeveelheid te weten te komen, altijd
controleren met gebruik van de peilstok.
Voer de controle uit met het voertuig
geparkeerd op effen terrein.
ZWAAR GEBRUIK VAN DE AUTO
Als het voertuig vooral onder de volgende
omstandigheden wordt gebruikt:
het trekken van aanhangers of
caravans;
het rijden op stoffige wegen;
talrijke korte ritten (minder dan
7-8 km) en bij buitentemperaturen onder
het vriespunt;
de motor vaak stationair draait of
lange afstanden worden gereden bij lage
snelheden of als de auto lang niet wordt
gebruikt;
de volgende controles dienen vaker te
worden uitgevoerd dan aangegeven in
het Geprogrammeerd
onderhoudsschema:
remblokken van schijfremmen voor op
conditie en slijtage controleren;
sloten van motorkap en achterklep op
aanwezigheid van vuil controleren,
mechanismen reinigen en smeren;
visueel de toestand controleren van:
motor, versnellingsbak, transmissie,
slangen en leidingen (uitlaat, brandstof-
en remsysteem) en rubber elementen
(hoezen, balgen, bussen enz.);
laadtoestand accu en niveau
accuvloeistof (elektrolyt) controleren;
conditie van aandrijfriemen van
hulporganen visueel controleren;
motorolie en oliefilter controleren en
zo nodig vervangen;
pollenfilter controleren en zo nodig
vervangen;
luchtfilter controleren en zo nodig
vervangen.
144
ONDERHOUD EN ZORG