BMW X6 M 2016 Instructieboekjes (in Dutch)
Page 131 of 268
AanwijzingenWAARSCHUWING
Het systeem ontlast u niet van persoon‐
lijke verantwoordelijkheid om het zicht en de
verkeerssituatie juist in te schatten. Er bestaat
gevaar voor ongevallen. Rijstijl aan de ver‐
keerssituatie aanpassen. Verkeerssituatie ob‐
serveren en in de betreffende situaties actief
ingrijpen.◀
Overzicht
Toets in de auto
Intelligent Safety-toets
Radarsensoren
BMW X5 M:BMW X6 M:
De radarsensoren bevinden zich in de achter‐
bumper.
In-/uitschakelen
Automatisch inschakelen De waarschuwing rijbaan wisselen wordt op‐
nieuw automatisch geactiveerd na het vertrek,
als de functie bij het laatste motorstop inge‐
schakeld was.
Handmatig in-/uitschakelen Toets kort indrukken:
▷Het menu naar de Intelligent Sa‐
fety-systemen wordt weergege‐
ven. De systemen worden afhan‐
kelijk van de individuele instelling
afzonderlijk uitgeschakeld.▷LED brandt oranje of dooft, afhankelijk van
de individuele instelling.
Er kunnen instellingen uitgevoerd worden. De
individuele instellingen voor het momenteel
gebruikte profiel worden opgeslagen.
Toets opnieuw indrukken:
▷Alle Intelligent Safety-systemen
worden ingeschakeld.▷De LED brandt groen.
Toets lang indrukken:
▷Alle Intelligent Safety-systemen
worden uitgeschakeld.Seite 131VeiligheidBediening131
Online Edition for Part no. 01 40 2 964 071 - VI/15
Page 132 of 268
▷De LED dooft.
Weergave
Lamp in buitenspiegelbehuizing
Informatieniveau
De gedimde lamp in de buitenspiegelbehuizing
geeft aan dat zich voertuigen in de dode hoek
bevinden of van achteren naderen.
WAARSCHUWING Als de richtingaanwijzer wordt ingeschakeld
terwijl er zich een voertuig in het kritieke ge‐
bied bevindt, gaat het stuurwiel kort trillen en
begint de lamp in de buitenspiegelbehuizing
fel te knipperen.
De waarschuwing wordt beëindigd, als de rich‐
tingaanwijzer wordt uitgeschakeld of als het
andere voertuig het kritieke gebied heeft verla‐
ten.
Kort opflitsen
Het kort opflitsen van het lampje bij het ont‐
grendelen van de auto dient voor de zelftest
van het systeem.
Grenzen van het systeem
De werking kan in de volgende voorbeeldsitua‐
ties beperkt zijn:
▷Als de snelheid van het naderende voertuig
aanzienlijk hoger is dan de eigen snelheid.▷Bij dichte mist en hevige regen of sneeuw‐
val.▷In scherpe bochten of op smalle wegen.▷Als de achterbumper vervuild is of met ijs
is bedekt, of als er stickers op zijn aange‐
bracht.
Bij een bezette aanhangwagencontactdoos,
bijv. bij het rijden met een aanhangwagen of
fietsendrager, kan het systeem niet worden in‐
geschakeld. Er wordt een Check-Control-mel‐
ding weergegeven.
Als de werking is beperkt, wordt een Check-
Control-melding weergegeven.
Handmatige
snelheidsbegrenzer
Principe Met het systeem kan de snelheid vanaf een
waarde van 30 km/h begrensd worden. Bene‐
den de ingestelde snelheidslimiet kan zonder
beperkingen worden gereden.
Overschrijding van de snelheidslimiet
In bijzondere situaties kunt u de snelheidsli‐
miet bewust overschrijden door krachtig gas te
geven.
Als de rijsnelheid de ingestelde snelheidslimiet
overschrijdt, wordt een waarschuwing gege‐
ven.
Geen remingreep Als de ingestelde snelheidslimieten wordt be‐
reikt of onbewust wordt overschreden, bijv. bij
bergaf rijden, wordt er niet actief afgeremd.
Als er tijdens de rit een snelheidslimiet wordt
ingesteld die onder de rijsnelheid ligt, rolt de
auto zolang uit tot de rijsnelheid onder de inge‐
stelde snelheidslimiet komt.
Seite 132BedieningVeiligheid132
Online Edition for Part no. 01 40 2 964 071 - VI/15
Page 133 of 268
Overzicht
Toetsen op stuurwielToetsFunctieSysteem in-/uitschakelen, zie pa‐
gina 133Tuimelschakelaar:
Snelheidslimiet wijzigen, zie pa‐
gina 133
Bediening
Inschakelen Toets op het stuurwiel indrukken.
De actuele rijsnelheid wordt overgenomen als
snelheidslimiet.
Bij inschakelen tijdens stilstand wordt 30 km/h
als snelheidslimiet ingesteld.
Markering op de snelheidsmeter wordt op de
betreffende snelheid ingesteld.
Bij het inschakelen van de snelheidslimiet
wordt mogelijk de dynamische stabiliteitscon‐
trole DSC ingeschakeld.
Uitschakelen Toets op het stuurwiel indrukken.
Het systeem wordt ook uitgeschakeld in bijv.
de volgende situaties:
▷Bij het inschakelen van de achteruitver‐
snelling.▷Bij het afzetten van de motor.▷Bij het inschakelen van de snelheidsrege‐
ling.
De weergaven verdwijnen.
Snelheidslimiet wijzigen
Tuimelschakelaar zo vaak naar boven of bene‐
den drukken tot de gewenste snelheidslimiet is
ingesteld.
▷Drukken van de tuimelschakelaar tot het
drukpunt verhoogt of verlaagt de snel‐
heidslimiet telkens met ca. 1 km/h .▷Drukken op de tuimelschakelaar door het
drukpunt heen verhoogt of verlaagt de
snelheidslimiet op het volgende tiental van
de km/h snelheidsmeter.
Als er tijdens de rit een snelheidslimiet wordt
ingesteld die onder de rijsnelheid ligt, rolt de
auto zolang uit tot de rijsnelheid onder de inge‐
stelde snelheidslimiet komt.
Overschrijding van de snelheidslimiet
De snelheidslimiet kan bewust worden over‐
schreden. In deze situatie wordt geen akoesti‐
sche waarschuwing weergegeven.
Om de ingestelde snelheidslimiet bewust te
overschrijden, het gaspedaal volledig indruk‐
ken.
Als de rijsnelheid onder de ingestelde snel‐
heidslimiet komt, wordt de beperking automa‐
tisch weer actief.
WAARSCHUWING
Optische waarschuwing Bij het overschrijden van de ingestelde
snelheidslimiet knippert het controle‐
lampje op het instrumentenpaneel, zo‐
Seite 133VeiligheidBediening133
Online Edition for Part no. 01 40 2 964 071 - VI/15
Page 134 of 268
lang er harder wordt gereden dan de inge‐
stelde snelheidslimiet.
Akoestische waarschuwing▷Bij onbedoeld overschrijden van de inge‐
stelde snelheidslimiet is na ca. 5 seconden
een signaal te horen.▷Als de snelheidslimiet tijdens de rit onder
de rijsnelheid komt, is het signaal na ca.
30 seconden te horen.▷Als de snelheidslimiet bewust wordt over‐
schreden door het gaspedaal volledig in te
drukken, is er geen signaal te horen.
Weergaven op het
instrumentenpaneel
Markering van de snelheidslimiet
Weergave op snelheidsmeter:
▷Markering brandt groen:
systeem is actief.▷Markering brandt niet: sys‐
teem is uitgeschakeld.
Controlelampje
▷Controlelampje brandt: het sys‐
teem is ingeschakeld.▷Controlelampje knippert: de inge‐
stelde snelheidslimiet wordt over‐
schreden.
Korte statusweergave
Korte weergave van de ingestelde snel‐
heidslimiet.
Dynamische remlichten
PrincipeBMW X5 M:BMW X6 M:▷Normaal remmen: remlichten branden.▷Hard remmen: remlichten knipperen.
Kort voor de stilstand wordt de waarschu‐
wingsknipperlichtinstallatie geactiveerd.
Waarschuwingsknipperlichtinstallatie deacti‐
veren:
▷Accelereren.▷Toets waarschuwingsknipperlichtinstalla‐
tie indrukken.
Active Protection
Algemeen
Het veiligheidspakket Active Protection be‐
staat uit van elkaar onafhankelijke systemen:
▷Waakzaamheidshulp.Seite 134BedieningVeiligheid134
Online Edition for Part no. 01 40 2 964 071 - VI/15
Page 135 of 268
▷PreCrash.▷PostCrash.
Waakzaamheidshulp
Principe Het systeem kan toenemende onoplettend‐
heid of vermoeidheid van de bestuurder bij
lange eentonige ritten, bijv. op snelwegen, her‐
kennen. In deze situatie wordt aanbevolen om
een pauze in te lassen.
Opmerking WAARSCHUWING
Het systeem ontlast u niet van de per‐
soonlijke verantwoordelijkheid om uw lichame‐
lijke gesteldheid juist in te schatten. Toene‐
mende onoplettendheid of vermoeidheid
worden mogelijk niet of niet op tijd herkend. Er
bestaat gevaar voor ongevallen. Erop letten dat
de bestuurder uitgerust en oplettend is. Rijstijl
aan de verkeerssituatie aanpassen.◀
Functie
Het systeem wordt bij iedere motorstart inge‐
schakeld en kan niet uitgeschakeld worden.
Na begin van het rijden wordt het systeem op
de bestuurder afgestemd, zodat een toene‐
mende onoplettendheid of vermoeidheid her‐
kend kan worden.
Deze procedure houdt rekening met de vol‐ gende criteria:
▷Persoonlijke rijstijl, bijv. stuurgedrag.▷Rijomstandigheden, bijv. tijdstip, duur van
de rit.
Het systeem is vanaf ca. 70 km/h actief en kan
een aanbeveling voor pauze weergeven.
Aanbeveling voor pauze Bij groter wordende onoplettendheid of ver‐
moeidheid van de bestuurder wordt een op‐
merking op het Control Display weergegeven,
met de aanbeveling om een pauze in te lassen.
Een aanbeveling voor een pauze wordt maar
één keer tijdens een ononderbroken rit weer‐
gegeven.
Na een pauze kan op z'n vroegst na ca. 45 mi‐
nuten weer een aanbeveling voor pauze weer‐
gegeven worden.
Grenzen van het systeem
De werking kan bijv. in de volgende situaties
beperkt zijn en wordt er geen of een verkeerde
waarschuwing afgegeven:▷Als de tijd verkeerd is ingesteld.▷Als de gereden snelheid overwegend on‐
der ca. 70 km/h ligt.▷Bij sportieve rijstijl, bijv. bij sterke accelera‐
tie of snel rijden door bochten.▷In actieve rijsituaties, bijv. vaak veranderen
van rijbaan.▷Bij slechte toestand van het wegdek.▷Bij sterke tegenwind.
PreCrash
Principe Met het systeem kunnen vanaf 30 km/h kri‐
tieke rijsituaties herkend worden die tot een
ongeval zouden kunnen leiden. In deze situ‐
aties worden automatisch preventieve veilig‐
heidsmaatregelen getroffen, om de risico's bij
een ongeval zo gering mogelijk te houden.
Kritieke rijsituaties zijn bijv.:
▷Noodstops.▷Sterk ondersturen.▷Sterk oversturen.
Bij uitrusting met botsingswaarschuwing met
of zonder remfunctie kunnen, binnen de sys‐
teemgrenzen, bovendien dreigende botsingen
met voorliggende of stilstaande voertuigen
herkend worden.
Seite 135VeiligheidBediening135
Online Edition for Part no. 01 40 2 964 071 - VI/15
Page 136 of 268
OpmerkingWAARSCHUWING
Het systeem ontslaat u niet van uw eigen
verantwoording. Vanwege systeembeperkin‐
gen is het mogelijk dat kritieke situaties niet
betrouwbaar of tijdig herkend worden. Er be‐
staat gevaar voor ongevallen. Rijstijl aan de
verkeerssituatie aanpassen. Verkeerssituatie
observeren en in de betreffende situaties actief
ingrijpen.◀
Functie
Na het sluiten van de gordel worden de voorste gordels na het wegrijden eenmalig automa‐
tisch voorgespannen.
In kritische rijsituaties worden de volgende af‐
zonderlijke functies actief, afhankelijk van de
behoefte:▷De voorste gordels worden automatisch
voorgespannen.▷Automatisch sluiten van de ruiten.▷Automatisch sluiten van het glazen dak.▷Bij comfortstoel: automatische positione‐
ring van de rugleuning van de passagiers‐
stoel.
Na een kritieke rijsituatie zonder ongeval wor‐
den de voorste gordels weer losser gemaakt.
Alle andere systemen kunnen weer in de ge‐
wenste instelling gebracht worden.
Als de gordelspanning niet automatisch losser
wordt dan moet u stoppen en de gordel met de
rode toets in het slot openen. Alvorens verder
te rijden, de gordel opnieuw sluiten.
PostCrash Het systeem kan de auto in bepaalde ongeval‐
situaties zonder ingreep van de bestuurder au‐
tomatisch tot stilstand brengen. Het risico van
nog een botsing en de gevolgen daarvan kan
daardoor verlaagd worden.
Door het intrappen van het rempedaal kan de
auto sterker afgeremd worden. Het automa‐
tisch afremmen wordt daardoor afgebroken.
Door het intrappen van het gaspedaal wordt
het automatisch afremmen eveneens afgebro‐
ken.
Na het bereiken van de stilstand wordt de rem
automatisch gelost. De auto dan tegen wegrol‐
len beveiligen.Seite 136BedieningVeiligheid136
Online Edition for Part no. 01 40 2 964 071 - VI/15
Page 137 of 268
RijstabiliteitsregelsystemenUitrusting van de auto
In dit hoofdstuk worden alle standaard, lands‐
pecifieke en speciale uitrustingen beschreven
die in de modelserie aangeboden worden. Er
worden daarom ook uitrustingen beschreven
die in een auto, bijv. vanwege de landspeci‐
fieke of gekozen speciale uitrusting niet be‐
schikbaar zijn. Dat geldt ook voor veiligheidsre‐
levante functies en systemen. Bij gebruik van
deze functies en systemen moeten de in het
land geldende voorschriften worden nage‐
leefd.
Antiblokkeersysteem ABS ABS voorkomt het blokkeren van de wielen tij‐
dens het remmen.
De bestuurbaarheid blijft ook bij noodstops be‐
houden, daardoor wordt de actieve veiligheid
verhoogd.
Het ABS is na het starten van de motor be‐
drijfsklaar.
Remassistent
Bij snel intrappen van het rempedaal veroor‐
zaakt dit systeem automatisch een zo hoog
mogelijke rembekrachtiging. De remweg wordt
bij noodstops derhalve zo kort mogelijk gehou‐
den. Hierbij wordt eveneens gebruik gemaakt
van de voordelen van het ABS.
Het rempedaal ingetrapt houden zolang rem‐
men noodzakelijk is.Wegrijassistent
Het systeem ondersteunt bij het hellingop‐
waarts wegrijden. Gebruik van de parkeerrem
is hiervoor niet vereist.1.Auto met rempedaal op zijn plaats houden.2.Rempedaal loslaten en vlot wegrijden.
Na het loslaten van het rempedaal wordt de
auto gedurende ca. 2 seconden op zijn plaats
gehouden.
Naargelang de belading of bij rijden met aan‐
hangwagen kan de auto soms een klein stukje
achteruitrollen.
Dynamic Performance
Control DPC
De Dynamic Performance Control verhoogt zo‐
wel de souplesse van de auto als de koerssta‐ biliteit.
Het systeem zorgt voor een traploze verdeling
van de aandrijfkoppels over de beide achter‐
wielen.
Naargelang de situatie wordt het aandrijfkop‐
pel verplaatst van het wiel aan de binnenzijde
van de bocht naar het wiel aan de buitenzijde,
of omgekeerd.
Om de wendbaarheid te verhogen, wordt bij
een sportieve rijstijl het achterwiel aan de bui‐
tenzijde van de bocht versneld.
Er wordt directer gereageerd op het sturen, te‐
gelijk wordt de neiging tot ondersturen van de vierwielaandrijving gereduceerd.
Bij de neiging tot oversturen werkt het sys‐
teem stabiliserend, door het achterwiel aan de
binnenzijde van de bocht te versnellen.
Het systeem verbetert de tractie op voelbare
wijze en verhoogt tegelijk de rijveiligheid, met
Seite 137RijstabiliteitsregelsystemenBediening137
Online Edition for Part no. 01 40 2 964 071 - VI/15
Page 138 of 268
name op bestratingen met wisselende wrij‐
vingswaarden.
M Drive Principe
Individuele instellingen kunnen in twee vooraf
opgeslagen configuraties voor de auto aange‐
bracht worden.
Bij het starten van de motor is standaard een
efficiënte autotoestand actief. M Drive is ge‐
deactiveerd.
Overzicht
Configuraties De configuraties zijn als volgt vooraf opgesla‐
gen:▷"M Drive 1": ontspannen comfortabel rij‐
den.▷"M Drive 2": sportief dynamisch rijden.
Instelmogelijkheden
Sym‐
boolBetekenis Dynamische stabiliteitscontrole
DSC, zie pagina 139, en M Dynamic
Mode MDM. Programma's van de M Motordyna‐
miekcontrole, zie pagina 86. Programma's van de Vertical Dyna‐
mic Control, zie pagina 142. Programma's van Servotronic, zie
pagina 143. Drivelogic, zie pagina 84: schakel‐
modi en Drivelogic-rijprogramma's. Aanzichten van het Head-Up-Dis‐
play, zie pagina 103.M Drive configureren
De vooraf opgeslagen configuraties kunnen in‐
dividueel ingesteld worden.
Op het Control Display:1."Instellingen"2."M Drive 1" of "M Drive 2"3.Gewenste instelmogelijkheid selecteren.4.Gewenst programma selecteren.
De individuele instellingen voor het huidig ge‐
bruikte profiel worden opgeslagen.
Bij geactiveerde M Drive wordt een verande‐
ring van de instelling op het Control Display di‐
rect overgenomen.
M Drive activeren/deactiveren
Activeren Overeenkomstige toets op het stuurwiel in‐
drukken:
▷M Drive 1 activeren.▷M Drive 2 activeren.
Als in M Drive DSC OFF of MDM ingesteld is,
verschijnt een melding op het instrumentenpa‐
neel. Deze melding door opnieuw indrukken
van de toets bevestigen.
Uitschakelen
Overeenkomstige toets op het stuurwiel op‐
nieuw indrukken.
Controlelampjes
▷Controlelampje brandt: overeen‐
komstige M Drive is geactiveerd.▷Controlelampje knippert: M Drive
kon niet geactiveerd worden. Anti‐
blokkeersysteem ABS of Dynami‐
sche stabiliteitscontrole DSC zijn
net de rijstabiliteit aan het regelen.
M Drive opnieuw activeren, als con‐
trolelampje niet meer knippert.Seite 138BedieningRijstabiliteitsregelsystemen138
Online Edition for Part no. 01 40 2 964 071 - VI/15
Page 139 of 268
AanwijzingenBij geactiveerde M Drive kunnen ook afzonder‐
lijke instellingen buiten M Drive veranderd wor‐
den, bijv. via de toetsen op de middenconsole.
Daardoor wordt M Drive gedeactiveerd.
Om weer alle op het Control Display aange‐
brachte instellingen voor M Drive te activeren,
een van de volgende toetsen kort indrukken:▷▷
Om de veranderde instellingen in M Drive over
te nemen, overeenkomstige toets lang indruk‐
ken.
M Drive resettenIndividuele instellingen kunnen naar standaard
waarden gereset worden.
1."Instellingen"2."M Drive 1" of "M Drive 2"3."M Drive 1 terugzetten" of "M Drive 2
terugzetten"4."Ja"
Om het resetten af te breken: "Nee"
Dynamische
stabiliteitscontrole DSC
Principe
DSC voorkomt het doorslippen van de aange‐
dreven wielen bij het wegrijden en accelereren.
DSC herkent bovendien instabiel rijgedrag,
zoals uitbreken van de achterkant van de auto
of wegglijden over de voorwielen. Binnen het‐
geen volgens de wetten van de natuurkunde
mogelijk is helpt DSC door vermindering van
het motorvermogen en remingrepen aan de af‐
zonderlijke wielen de koersstabiliteit van auto
te handhaven.
Opmerking
Rijstijl aan de situatie aanpassen, omdat de be‐
stuurder altijd verantwoordelijk blijft voor een
aangepaste, veilige rijstijl.
Ook met DSC blijven de wetten van de natuur‐
kunde van kracht.
De extra veiligheidsmarge niet beperken door
meer risico's te nemen.
WAARSCHUWING
Bij het rijden met dakbelasting, bijv. met
een dakdrager, kan door het hogere zwaarte‐
punt in rijkritische situaties de rijveiligheid niet
meer gewaarborgd zijn. Er bestaat kans op een
ongeval of schade. Bij het rijden met dakbelas‐
ting de Dynamische Stabiliteits Controle DSC
niet deactiveren.◀
Overzicht
Toets in de auto
DSC uitschakeltoets
Controle- en waarschuwingslampjes Controlelampje knippert: DSC regelt de
aandrijf- en remkrachten.
Controlelampje brandt: DSC is uitge‐
vallen.
M Dynamic Mode MDM
M Dynamic Mode staat op droge rijbaan het rij‐
den met hogere lengte- en dwarsversnelling
toe, echter met beperkte rijstabiliteit.
Seite 139RijstabiliteitsregelsystemenBediening139
Online Edition for Part no. 01 40 2 964 071 - VI/15
Page 140 of 268
Pas in het absolute grensbereik grijpt het sys‐
teem in door het reduceren van het motorver‐
mogen en door stabiliserende remingrepen op
de wielen. In deze rijstoestand kunnen aanvul‐
lende stuurcorrecties noodzakelijk zijn.
WAARSCHUWING
Bij geactiveerde M Dynamic Mode wor‐
den stabiliserende ingrepen alleen in geredu‐
ceerde mate uitgevoerd. Er bestaat kans op
een ongeval of schade. Aanpassen aan de ver‐
keerssituatie. Verkeerssituatie observeren en
in de betreffende situaties actief ingrijpen. Bij
waarschuwingen het stuurwiel niet onnodig
heftig bewegen.◀
In verband met een optimale stabiliteit DSC zo
spoedig mogelijk weer inschakelen.
MDM activeren Toets kort indrukken.
Op het instrumentenpaneel gaan de
controlelampjes MDM en DSC OFF branden.
MDM deactiveren Toets indrukken.
Controlelampjes MDM en DSC OFF
doven.
Over M Drive
Op het Control Display:1."Instellingen"2."M Drive 1" of "M Drive 2"3. Symbool selecteren.4."MDM"
Om gewenst M Drive met de geselecteerde in‐
stellingen op te roepen, betreffende toets op
het stuurwiel indrukken:
▷▷Een melding verschijnt in het instrumentenpa‐
neel. Deze melding door opnieuw indrukken
van de toets bevestigen.
MDM deactiveren
Betreffende toets 1 of toets 2 op het stuurwiel
opnieuw indrukken.
M Dynamic Mode en de onder M Drive gese‐ lecteerde instellingen worden gedeactiveerd.
Controle- en waarschuwingslampjes Controlelampjes gaan branden:
M Dynamic Mode is geactiveerd.
Controlelampje DSC knippert bijko‐
mend:
M Dynamic Mode regelt de aandrijf- en
remkrachten.
Controlelampjes gaan branden:
M Dynamic Mode of DSC is uitgeval‐
len.
Dynamische stabiliteitscontrole
deactiveren: DSC OFF
Door DSC uit te schakelen wordt de rijstabili‐
teit bij het accelereren en in bochten minder.
In verband met een optimale stabiliteit DSC zo
spoedig mogelijk weer inschakelen.
Dynamische stabiliteitscontrole
deactiveren
De toets zo lang indrukken, maar niet
langer dan ca. 10 seconden, tot het
controlelampje voor DSC OFF op het instru‐
mentenpaneel gaat branden en DSC OFF
wordt weergegeven.
Het systeem DSC is uitgeschakeld.Seite 140BedieningRijstabiliteitsregelsystemen140
Online Edition for Part no. 01 40 2 964 071 - VI/15