CITROEN DS3 2018 Instructieboekjes (in Dutch)
Page 131 of 248
129
Laat bij temperaturen onder -23 °C de motor
ged urende vier minuten stationair draaien.
Dit is belangrijk voor de goede werking en de
levensduur van de motor en transmissie.
Als de motor stationair draait, het rempedaal
is losgelaten en de stand R , D of M is
geselecteerd, zet de auto zich zelfs al in
beweging als het gaspedaal niet is ingetrapt.
Laat bij draaiende motor nooit kinderen alleen
achter in de auto.
Trek de parkeerrem aan en selecteer de stand
P indien er onderhoudswerkzaamheden
moeten worden uitgevoerd bij draaiende
motor.
Automatisch schakelen
F Selecteer de stand D om de zes versnellingen
automatisch te laten schakelen. De transmissie werkt dan in de auto-adaptieve
stand, zonder dat u
zelf hoeft te schakelen. De
transmissie kiest voortdurend de meest geschikte
versnelling, afhankelijk van de rijstijl, het profiel van
de weg en de belading van de auto.
Voor een maximale acceleratie zonder de stand
van de selectiehendel te wijzigen, dient u
het
gaspedaal volledig in te trappen (kickdown). De
transmissie schakelt automatisch terug of handhaaft
de ingeschakelde versnelling totdat de motor het
maximumtoerental bereikt.
Bij het remmen schakelt de transmissie automatisch
terug om sterker op de motor af te remmen.
Om de veiligheid te verbeteren schakelt de
transmissie niet naar een hogere versnelling als
u
het gaspedaal plotseling loslaat.
Zet de selectiehendel nooit in de stand N als
de auto rijdt.
Zet de selectiehendel nooit in de stand P of R
als de auto niet volledig stilstaat.
Achteruitversnelling
Als bij aangezet contact de achteruitversnelling R
wordt ingeschakeld, wordt automatisch de
parkeerhulp achter geactiveerd.
Kruipfunctie (rijden zonder
gasgeven)
Dankzij deze functie verloopt het rijden op lage
snelheid soepeler (inparkeren, file rijden enz.).
Als de motor draait, de parkeerrem is vrijgezet en de
stand D, M of R is geselecteerd, zet de auto zich
langzaam in beweging zodra u
het rempedaal
loslaat (zelfs zonder dat u
het gaspedaal bedient).
Uit veiligheidsoverwegingen wordt deze functie
alleen geactiveerd als u
het rempedaal intrapt
tijdens het inschakelen van een versnelling vooruit
of de achteruitversnelling.
Deze functie wordt uitgeschakeld zodra het
bestuurdersportier wordt geopend.
Sluit om de functie weer in te schakelen het portier
en trap het rempedaal of gaspedaal in.
Handmatige instellingen
F Selecteer de stand M om sequentieel te
schakelen in de zes versnellingen.
F
B
eweeg de selectiehendel naar het symbool +
om één versnelling op te schakelen.
F
B
eweeg de selectiehendel naar het symbool -
om één versnelling terug te schakelen.
Het aanduwen van de auto om de motor te
starten is bij een auto met een automatische
transmissie niet toegestaan. Raadpleeg de desbetreffende rubriek voor meer
informatie over de parkeerhulp
.
06
Rijden
Page 132 of 248
130
D verdwijnt en op het
instrumentenpaneel worden de
achtereenvolgend ingeschakelde
versnellingen weergegeven.
Als het motortoerental te laag of te hoog is, knippert
de geselecteerde versnelling enkele seconden
en ver volgens wordt de werkelijk ingeschakelde
versnelling weergegeven.
Er kan elk moment van de stand D (rijden in de
automatische stand) naar de stand M (rijden in de
handbediende stand) worden geschakeld.
Als de auto stopt of langzaam rijdt, wordt
automatisch de eerste versnelling ingeschakeld.
Ongeldige waarde bij handmatig
schakelen
Dit symbool verschijnt als een
versnelling niet goed is ingeschakeld
(de selectiehendel bevindt zich tussen
twee standen in).
Stilzetten van de auto Storing
Als bij aangezet contact dit lampje
gaat branden in combinatie met een
geluidssignaal en een melding op het
display, duidt dit op een storing in de
transmissie. De transmissie kan beschadigd raken:
-
a
ls u het gaspedaal en het rempedaal
gelijktijdig intrapt,
-
a
ls u, indien de accu geen stroom levert,
de selectiehendel vanuit de stand P
geforceerd naar een andere stand
schakelt.
Voordat u
de motor afzet, kunt u
de selectiehendel
in de stand P of N zetten om de neutraalstand te
selecteren.
Trek in beide gevallen de parkeerrem aan om te
voorkomen dat de auto kan wegrollen. Als de selectiehendel niet in de stand
P
staat, wordt bij het openen van het
bestuurdersportier of ongeveer 45
seconden
na het afzetten van het contact een
waarschuwingsmelding weergegeven op het
display.
F
Z
et de selectiehendel in de stand P
; de
melding verdwijnt.
Rijd stapvoets wanneer u op een
ondergelopen weg rijdt of een beek doorkruist.
Als u langere tijd stilstaat met draaiende
motor (file enz.), kunt u, om brandstof te
besparen, de selectiehendel in de stand N
zetten en de parkeerrem aantrekken.
Schakelindicator
Dit systeem adviseert de bestuurder op te
schakelen om het brandstofverbruik te verminderen.
Werking
Afhankelijk van de rijomstandigheden en de
uitrusting van uw auto kan het systeem u adviseren
één of meer versnellingen op te schakelen.
U kunt deze aanwijzingen opvolgen zonder
de tussenliggende versnellingen in te hoeven
schakelen.
Het schakelen naar een andere versnelling kan
alleen als de snelheid van de auto en het toerental
van de motor dit toestaan, anders wordt er tijdelijk
overgegaan op de automatische bediening.
De transmissie werkt dan met een noodprogramma
en de 3
e versnelling blijft ingeschakeld. U kunt dan
een hevige schok voelen bij het selecteren van de
stand R vanuit de stand P of N. Dit is niet schadelijk
voor de transmissie.
Rijd niet harder dan 100
km/h (afhankelijk van de
geldende snelheidslimiet).
Neem zo snel mogelijk contact op met het
netwerk van het merk of met een gekwalificeerde
werkplaats.
06
Rijden
Page 133 of 248
131
Bij een auto met een elektronisch gestuurde
versnellingsbak of een automatische
transmissie werkt dit systeem alleen in de
handbediende stand.
Bij de BlueHDi-dieseluitvoeringen met
handgeschakelde versnellingsbak kan het systeem
u
onder bepaalde rijomstandigheden verzoeken om
de versnellingsbak in de neutraalstand te zetten,
om het tijdelijk afzetten van de motor mogelijk te
maken (STOP-stand van het Stop & Start-systeem).
In dat geval wordt de letter N weergegeven op het
instrumentenpaneel.
Voorbeeld:
-
U r
ijdt in de derde versnelling.
-
U t
rapt het gaspedaal in.
-
H
et systeem adviseert u een hogere versnelling
in te schakelen. Het systeem past het schakeladvies aan de
rijomstandigheden (helling, belading van de
auto,…) en de rijstijl van de bestuurder (veel
vermogen nodig, accelereren, remmen,…)
aan.
Het systeem zal u
nooit adviseren om:
-
d
e eerste versnelling in te schakelen,
-
d
e achteruitversnelling in te schakelen.
-
t
erug te schakelen.
Bij auto's met een handgeschakelde
versnellingsbak kan naast de pijl ook
de geadviseerde versnelling worden
weergegeven.
Het is niet verplicht om de aanbevolen versnellingen
ook daadwerkelijk in te schakelen. De keuze van
de optimale versnelling hangt namelijk altijd af van
de situatie op de weg, de verkeersdrukte en de
veiligheid. De bestuurder blijft derhalve altijd zelf
verantwoordelijk voor het al dan niet opvolgen van
een schakeladvies van het systeem.
De functie kan niet worden uitgeschakeld.
De informatie wordt in de vorm van een pijl op het
instrumentenpaneel weergegeven.
Hill Start Assist
Dit systeem houdt uw auto bij het wegrijden op een
helling kort (ongeveer 2 seconden) op zijn plaats. In
die tijd kunt u
uw voet van het rempedaal naar het
gaspedaal verplaatsen.
Het systeem is alleen actief als:
-
d
e auto volledig stilstaat met het rempedaal
ingetrapt,
-
a
an bepaalde hellingcondities is voldaan,
-
he
t bestuurdersportier is gesloten.
De Hill Start Assist kan niet worden uitgeschakeld.
Verlaat de auto niet in de korte periode dat
u
de Hill Start Assist gebruikt.
Als u
de auto moet verlaten ter wijl de
motor draait, trek dan de parkeerrem met
de hand aan. Controleer of het lampje van
de parkeerrem op het instrumentenpaneel
permanent brandt.
06
Rijden
Page 134 of 248
132
Storing
Bij een storing in het systeem gaan
deze lampjes branden. Neem contact
op met het dealernetwerk of met een
gekwalificeerde werkplaats om het
systeem te laten controleren.
Stop & Start
Het Stop & Start-systeem zet de motor tijdelijk
af (STOP-stand) als u stopt (bij rood licht,
opstoppingen enz.). De motor wordt automatisch
gestart (START-stand) als u
weer weg wilt rijden.
Het starten gebeurt direct, snel en stil.
Het Stop & Start-systeem zorgt voor een lager
brandstofverbruik, minder uitstoot van schadelijke
stoffen en een aangename rust in het interieur
tijdens het wachten.
Overgang naar de STOP-
stand
Het lampje ECO op het
instrumentenpaneel gaat branden en de
motor wordt in de STOP-stand gezet:
-
a
ls u, bij een handgeschakelde
versnellingsbak , bij een snelheid lager dan
20
km/h (afhankelijk van de uitvoering) de
versnellingshendel in de neutraalstand zet en
vervolgens het koppelingspedaal loslaat.
-
a
ls u, bij een elektronisch gestuurde
versnellingsbak met 5
of 6
versnellingen
(afhankelijk van de uitvoering uitvoering) bij een
snelheid lager dan 8
km/h het rempedaal intrapt
of de stand N selecteert.
-
a
ls u, bij een automatische transmissie , bij
stilstaande auto het rempedaal intrapt of de
selectiehendel in de stand N zet.
Een teller registreert hoe lang de
STOP-stand tijdens een traject is
geactiveerd. De teller wordt iedere
keer gereset als het contact wordt
aangezet met de sleutel.
Als de auto bergopwaar ts stilstaat, wordt
deze even op zijn plaats gehouden als u
het
rempedaal loslaat.
Bij een auto met een handgeschakelde
versnellingsbak: als de eerste versnelling is
ingeschakeld of als de versnellingsbak in de
neutraalstand staat.
Bij een auto met een automatische transmissie: als
de stand D of M is geselecteerd.
Bij een auto met een elektronisch gestuurde
versnellingsbak: als de automatische stand (stand A )
of de handbediende stand (stand M ) is ingeschakeld.Als de auto bergafwaar ts stilstaat en de
achteruitversnelling ingeschakeld is, wordt
de auto even op zijn plaats gehouden als u
het
rempedaal loslaat.
06
Rijden
Page 135 of 248
133
Voor uw gebruiksgemak tijdens
parkeermanoeuvres zal het systeem
enkele seconden na het schakelen uit de
achteruitversnelling niet werken.
Het Stop & Start-systeem heeft geen invloed
op andere componenten, zoals de remmen en
de stuurbekrachtiging; deze blijven normaal
functioneren.
Tank nooit als de motor door het Stop &
Start-systeem is afgezet; zet in dat geval
altijd het contact af en neem de sleutel uit het
contactslot.
Bijzonderheden: STOP-stand niet
beschikbaar
De STOP-stand wordt niet geactiveerd als:
- het bestuurdersportier is geopend,
-
d
e veiligheidsgordel van de bestuurder niet is
vastgemaakt,
-
d
e auto sinds de laatste start met de sleutel niet
sneller dan 10
km/h heeft gereden,
-
d
e klimaatregeling in het interieur dit niet toelaat,
-
d
e ruitontwaseming is ingeschakeld,
-
e
r bepaalde bijzondere omstandigheden
(laadtoestand accu, motortemperatuur,
rembekrachtiging, buitentemperatuur enz.) zijn
die dat niet toelaten. Het lampje ECO knippert een paar
seconden en gaat vervolgens uit.
Dit is volkomen normaal.
Overgang naar de START-
stand
Het lampje ECO gaat uit en de motor
wordt automatisch gestart:
-
b
ij een handgeschakelde versnellingsbak ,
als u
het koppelingspedaal intrapt,
-
b
ij een elektronisch gestuurde
versnellingsbak/automatische transmissie :
•
m
et de stand A/D of M geselecteerd,
wanneer u
het rempedaal loslaat,
•
m
et de selectiehendel in de stand N en het
rempedaal niet ingetrapt, wanneer u
de
selectiehendel in de stand A/D of M zet,
•
o
f als u
de achteruitversnelling inschakelt.
Als u bij een auto met een handgeschakelde
v ersnellingsbak in de STOP-stand een versnelling
inschakelt, maar daarbij het koppelingspedaal
niet helemaal intrapt, gaat er een lampje branden
of verschijnt er een melding met het verzoek het
koppelingspedaal helemaal in te trappen, omdat
anders de motor niet gestart kan worden.
Bijzonderheden: De START-stand
wordt automatisch geactiveerd
Uit veiligheids- of comfortover wegingen wordt de
START-stand automatisch geactiveerd als:
-
he
t bestuurdersportier wordt geopend,
-
d
e veiligheidsgordel van de bestuurder los wordt
gemaakt,
-
d
e rijsnelheid van de auto hoger is dan 11 km/h
bij een elektronisch gestuurde versnellingsbak,
-
e
r bepaalde bijzondere omstandigheden
zijn (laadtoestand accu, motortemperatuur,
rembekrachtiging, instelling airconditioning…)
waarbij de motor nodig is voor de regeling van
een systeem of van de auto.
Het lampje ECO knippert een paar
seconden en gaat vervolgens uit.
Dit is volkomen normaal.
Handmatig uit-/inschakelen
In bepaalde gevallen, bijvoorbeeld om het
thermische comfort in het interieur op peil te
houden, kan het nuttig zijn het Stop & Start-systeem
uit te schakelen.
Het systeem kan bij aangezet contact op elk
gewenst moment worden uitgeschakeld.
06
Rijden
Page 136 of 248
134
Als de motor in de STOP-stand staat, wordt hij
onmiddellijk weer gestart.
Het Stop & Start-systeem wordt automatisch
ingeschakeld zodra u
het contact opnieuw aanzet.
Druk op deze toets om het systeem uit te schakelen.
Het uitschakelen wordt bevestigd door het branden
van het lampje van de toets en de weergave van
een melding.
Druk nogmaals op deze toets om de functie weer in
te schakelen.
Het lampje van de toets gaat uit en er wordt een
melding weergegeven. Motorkap openen
Schakel het Stop & Start-systeem altijd uit
als u
handelingen onder de motorkap wilt
uitvoeren, om letsel door het automatisch
activeren van de START-stand te voorkomen. Rijden op een overstroomde weg
Schakel het Stop & Start-systeem uit wanneer
u
over een overstroomde weg moet rijden.
Raadpleeg de desbetreffende rubriek voor
meer rijadviezen , met name over het rijden op
overstroomde wegen.
Storing
Bij een storing in het systeem knippert het lampje
van de toets ECO OFF enige tijd en gaat het
vervolgens permanent branden.
Laat uw auto controleren door het dealernetwerk of
door een gekwalificeerde werkplaats.
Als er in de STOP-stand een storing optreedt,
kan de motor afslaan. Alle lampjes op het
instrumentenpaneel gaan branden. Zet in dat geval
het contact af en start de motor met behulp van de
sleutel. Auto's met het Stop & Start-systeem zijn
voorzien van een speciale 12 V-accu.
Laat eventuele werkzaamheden aan
deze accu uitsluitend uitvoeren door het
dealernetwerk of door een gekwalificeerde
werkplaats.
Raadpleeg de desbetreffende rubriek voor
meer informatie over de 12
V-accu
.Bandenspanningscontrolesysteem
Dit systeem controleert automatisch de
bandenspanning tijdens het rijden.
Het systeem bewaakt de spanning van de vier
banden zodra de auto begint te rijden.
Het systeem vergelijkt de signalen van de
snelheidssensoren van de wielen met de
referentiewaarden die elke keer nadat de
banden op spanning zijn gebracht of na het
verwisselen van een wiel moeten worden
gereset .
Het systeem geeft een waarschuwing zodra wordt
gedetecteerd dat de spanning van een of meer
banden te laag is.
06
Rijden
Page 137 of 248
135
Ondanks de aanwezigheid van het
bandenspanningscontrolesysteem moet de
bestuurder altijd waakzaam blijven.
Het systeem onthoudt u niet van de
verantwoordelijkheid om elke maand en
telkens voordat u
een lange rit gaat maken de
bandenspanning te controleren (ook die van
het reservewiel).
Het rijden met een te lage bandenspanning
heeft een nadelige invloed op het weggedrag
en de remweg van de auto en veroorzaakt
vroegtijdige bandenslijtage, vooral onder
zware omstandigheden (zware belading, hoge
snelheden, een lange rit).
Een te lage bandenspanning leidt ook tot
een hoger brandstofverbruik.
De door de fabrikant voor uw auto aanbevolen
bandenspanning staat vermeld op de
bandenspanningssticker.
Raadpleeg de desbetreffende rubriek voor
meer informatie over de identificatie van de
auto. De bandenspanning moet worden
gecontroleerd als de banden "koud" zijn (d.w.z.
de auto staat langer dan 1
uur stil of er is
minder dan 10
km gereden met een beperkte
snelheid).
Onder andere omstandigheden (bij warme
banden) moet de bandenspanning ten
opzichte van de op de sticker vermelde
spanning met 0,3
bar worden verhoogd.
Waarschuwing te lage
bandenspanning
Deze waarschuwing bestaat uit het
permanent branden van het lampje, een
geluidssignaal en een melding op het
display.
F
V
erminder onmiddellijk uw snelheid en vermijd
plotselinge stuurbewegingen en krachtig
remmen.
F
Z
et de auto zo snel mogelijk stil op een veilige
plaats.
Een te lage bandenspanning is niet altijd aan
de band te zien. Een visuele controle is dus
niet voldoende. F
C
ontroleer als u een compressor in de auto hebt
(bijvoorbeeld die van de bandenreparatieset)
de spanning van de vier banden als deze zijn
afgekoeld. Rijd voorzichtig verder als het niet
mogelijk is om deze controle onmiddellijk uit te
voeren.
of
F
G
ebruik in het geval van een lekke band
de bandenreparatieset of het reservewiel
(afhankelijk van de uitvoering).
De waarschuwing blijft actief tot het systeem
is gereset.
Resetten
Elke keer nadat u een of meer banden op spanning
heb t gebracht en na het verwisselen van een of
meer wielen, moet u
het systeem resetten.
Controleer voordat u
het systeem gaat
resetten of de spanning van de vier banden
overeenkomstig de gebruiksomstandigheden
van de auto en de voorschriften op de sticker
met de bandenspanningen is.
Het bandenspanningscontrolesysteem geeft
geen waarschuwing als de bandenspanning
bij het resetten onjuist is.
06
Rijden
Page 138 of 248
136
Sneeuwkettingen
Het systeem hoeft niet gereset te worden
na het aanbrengen of verwijderen van
sneeuwkettingen.
Het resetten van het systeem moet gebeuren bij
aangezet contact en stilstaande auto via het
configuratiemenu van de auto.
Monochroom display A
F Druk op de toets MENU om het hoofdmenu
weer te geven.
F
D
ruk op de toets " 5" of " 6" om het menu
Config. auto te selecteren en bevestig
ver volgens uw keuze door op de toets OK te
drukken.
F
D
ruk op de toets " 5" of " 6" om het menu Reset
bandensp te selecteren en bevestig vervolgens
uw keuze door op de toets OK te drukken.
Er wordt een melding weergegeven ter bevestiging
van het verzoek.
F
B
evestig uw keuze door op de toets OK te
drukken.
Monochroom display C
F Druk op de toets " 5" of " 6" om het menu
" Configuratie auto instellen " te selecteren en
bevestig ver volgens uw keuze door op de toets
OK te drukken.
F
D
ruk op de toets " 5" of " 6" om het menu
" Bandenspanning " en vervolgens het menu
" Resetten " te selecteren en bevestig vervolgens
uw keuzes door op de toets OK te drukken. Het
resetten wordt bevestigd door een melding.
Touchscreen
F Druk op de toets MENU .
F Sel ecteer " Rijden".
F
S
electeer op de secundaire pagina Resetten
bandenspanningscontrole .
Het resetverzoek wordt bevestigd door een melding.
F
Sel
ecteer " Ja" of " Nee" en bevestig vervolgens
uw keuze.
Het resetten wordt bevestigd door een melding.
De nieuwe opgeslagen bandenspanningsgegevens
worden door het systeem als referentiewaarden
beschouwd.
Het bandenspanningscontrolesysteem is
alleen betrouwbaar als de vier banden tijdens
het resetten de juiste spanning hebben.
Storing
Controleer voorafgaand aan werkzaamheden
aan het systeem altijd eerst de spanning
van de vier banden en reset het systeem
vervolgens.
F
D
ruk op de toets MENU om het hoofdmenu
weer te geven.
F
D
ruk op de toets " 5" of " 6" om het menu
" Persoonlijke instellingen – configuratie " te
selecteren en bevestig vervolgens uw keuze
door op de toets OK te drukken. Als het waarschuwingslampje te lage
bandenspanning gaat knipperen en vervolgens blijft
branden in combinatie met het lampje Ser vice, wijst
dit op een storing in het systeem.
In dat geval werkt de bandenspanningscontrole niet
goed.
Laat het systeem controleren door het
dealernetwerk of een gekwalificeerde werkplaats.
Snelheidsbegrenzer
Dit systeem voorkomt dat de auto de
door de bestuurder ingestelde snelheid
overschrijdt.
Als de ingestelde maximumsnelheid is bereikt, heeft
het dieper intrappen van het gaspedaal geen effect.
Het inschakelen van de snelheidsbegrenzer
geschiedt handmatig: de ingestelde snelheid dient
minimaal 30
km/h te bedragen.
Het uitschakelen van de snelheidsbegrenzer
geschiedt eveneens handmatig met de schakelaar.
06
Rijden
Page 139 of 248
137
Door het gaspedaal met kracht in te trappen kan de
ingestelde snelheid tijdelijk worden overschreden.
Als het gaspedaal vervolgens geleidelijk weer
wordt losgelaten en de wagensnelheid onder
de ingestelde maximumsnelheid komt, wordt de
snelheidsbegrenzer weer geactiveerd.
De ingestelde snelheid blijft na het afzetten van het
contact opgeslagen in het geheugen.Bij het gebruik van de snelheidsbegrenzer
moet de bestuurder te allen tijde de
snelheidslimiet in acht nemen en zijn aandacht
op het verkeer blijven vestigen.
Stuurkolomschakelaars
1.Rolknop voor het selecteren van de snelheidsbegrenzer.
2.Toets voor het verlagen van de ingestelde snelheid.
3.Toets voor het verhogen van de ingestelde snelheid.
4.Toets voor het in-/uitschakelen van de
snelheidsbegrenzer.
Weergave op het
instrumentenpaneel
De informatie wordt gegroepeerd op het display van
het instrumentenpaneel getoond.
5.Snelheidsbegrenzer A AN/UIT.
6. Snelheidsbegrenzer geselecteerd
7. Ingestelde snelheid.
Instellen
F Draai de rolknop 1 in de stand "LIMIT": de
snelheidsbegrenzer is geselecteerd, maar nog
niet ingeschakeld (PAUSE).
U kunt een snelheid instellen zonder de
snelheidsbegrenzer in te schakelen.
F
S
tel de snelheid in door op de toets 2
of 3
te
drukken (bijv.: 90
km/h).
U kunt de ingestelde snelheid ver volgens wijzigen
met de toetsen 2
en 3:
-
+
/- 1 km = kort indrukken,
-
+
/- 5 km = lang indrukken,
-
+
/- in stappen van 5 km/h = ingedrukt houden.
F
S
chakel de snelheidsbegrenzer in door op de
toets 4
te drukken.
F
Schakel de snelheidsbegrenzer uit door op de toets
4 te drukken: het uitschakelen wordt bevestigd door
een melding op het display (PAUSE).
F Schakel de snelheidsbegrenzer weer in door nogmaals op de toets 4 te drukken.
06
Rijden
Page 140 of 248
138
Overschrijden van de
ingestelde snelheid
F Trap het gaspedaal met kracht in tot voorbij
het zware punt om de ingestelde snelheid te
overschrijden.
De begrenzer wordt tijdelijk uitgeschakeld en de
ingestelde snelheid op het display gaat knipperen.
Het knipperen van de ingestelde snelheid stopt
automatisch als de snelheid weer is gedaald tot de
ingestelde snelheid.
Uitschakelen van de
snelheidsbegrenzer
F Draai de knop 1 in de stand 0: de selectie van de
snelheidsbegrenzer wordt ongedaan gemaakt.
Op het display wordt weer de kilometerteller
weergegeven.
Storing
In het geval van een storing in de
snelheidsbegrenzer wordt de ingestelde snelheid
gewist en knipperen de streepjes op het display. Bij snel accelereren, bijvoorbeeld in een steile
afdaling, kan de snelheidsbegrenzer niet altijd
voorkomen dat de ingestelde snelheid wordt
overschreden.
Om te voorkomen dat de pedalen blijven
hangen:
-
c
ontroleer of de mat goed is bevestigd,
-
l
eg nooit meerdere matten boven op
elkaar.
Laat het systeem controleren door het
dealernetwerk of een gekwalificeerde werkplaats.
Snelheidsregelaar
Met behulp van de snelheidsregelaar
kan de bestuurder met een constante
ingestelde snelheid rijden zonder gas te
hoeven geven. Het
uitschakelen van de snelheidsregelaar
geschiedt handmatig met de hendel, door het
rem- of koppelingspedaal in te trappen of, uit
veiligheidsoverwegingen, door activering van de
dynamische stabiliteitsregeling.
De ingestelde snelheid kan tijdelijk worden
overschreden door het gaspedaal in te trappen.
Om weer terug te keren naar de ingestelde snelheid
is het voldoende het gaspedaal los te laten.
Na het afzetten van het contact wordt de ingestelde
snelheid gewist.
Bij het gebruik van de snelheidsregelaar moet
de bestuurder te allen tijde de snelheidslimiet in
acht nemen, zijn aandacht op het verkeer blijven
vestigen en zijn verantwoordelijkheid nemen.
Stuurkolomschakelaars
Het inschakelen van de snelheidsregelaar geschiedt
handmatig: daar voor moet de auto met een snelheid
van minstens 40
km/h rijden.
Verdere voorwaarden voor het activeren van de
snelheidsregelaar:
-
D
e vierde versnelling moet zijn ingeschakeld bij
een handgeschakelde versnellingsbak
-
D
e tweede versnelling moet zijn ingeschakeld in de
handmatige stand bij een elektronisch gestuurde
versnellingsbak of een automatische transmissie.
-
B
ij een elektronisch gestuurde versnellingsbak
moet stand A zijn geselecteerd en bij een
automatische transmissie moet stand D zijn
geselecteerd.
1.Rolknop voor het selecteren van de
snelheidsregelaar.
06
Rijden