FIAT 124 SPIDER 2021 Instructieboek (in Dutch)
Page 31 of 244
Het mistachterlicht indicatielampje op
het instrumentenpaneel brandt als het
mistachterlicht is ingeschakeld.
Uitschakelen
Schakel het mistachterlicht als volgt uit:
draai de mistlichtschakelaar 2 weer
op
(de mistlichtschakelaar keert
automatisch terug naar de stand
);
draai de mistlichtschakelaar 2 op
OFF;
draai de koplampschakelaar 1 op
OFF.
Het waarschuwingslampje van het
mistachterlicht in het
instrumentenpaneel gaat uit als het
mistachterlicht is uitgeschakeld.
RICHTINGAANWIJZERS
Het contact moet ingeschakeld worden
(AAN) om de richtingaanwijzers te
kunnen gebruiken.
Richtingaanwijzers
Beweeg de richtingaanwijzer van
beneden (om links af te slaan) of boven
(om rechts af te slaan) naar de
stopstand. Het signaal schakelt zelf uit
nadat de bocht is genomen.
Als de richtingaanwijzer blijft knipperen
na een draai, brengt u de hendel zelf
terug naar de oorspronkelijke stand.De richtingaanwijzers (groen)
in
het instrumentenpaneel knipperen
volgens de werking van de
richtingaanwijzer om aan te geven dat
deze werken.
Opmerking Als een indicatielampje blijft
branden zonder te knipperen of als het
afwijkend knippert, dan kan een
richtingaanwijzerlampje zijn
doorgebrand.
RIJBAANWISSEL-
SIGNALEN
Beweeg de hendel halverwege in de
richting van de rijbaanwisseling (totdat
de indicator knippert) en houd deze
daar. De hendel keert terug naar de
uit-stand als deze wordt losgelaten.
Driemaal knipperende
richtingaanwijzer
Nadat de richtingaanwijzer wordt
losgelaten, knippert de richtingaanwijzer
drie maal.
De werking kan worden geannuleerd
door de hendel in tegenovergestelde
richting te bewegen.
Adaptive Front Lighting
System (AFS)
(indien aanwezig)
Als de koplampen zijn ingeschakeld,
verstelt het adaptieve
bochtenverlichtingssysteem (AFS)
automatisch de koplampen naar links of
naar rechts naar aanleiding van de
richting waarin het stuurwiel gedraaid
wordt.
Een systeemstoring of werkingsconditie
wordt aangegeven met een
waarschuwing. Raadpleeg de paragraaf
"Waarschuwingslampjes op het
instrumentenpaneel" in het hoofdstuk
"Kennismaking met het
instrumentenpaneel".
29
Page 32 of 244
Het adaptieve
bochtenverlichtingssysteem (AFS) kan
worden geactiveerd/gedeactiveerd via
de personalisatiefunctie. Raadpleeg de
paragraaf "Personalisatiefuncties" in het
hoofdstuk "Kennismaking met het
instrumentenpaneel".
HOOGTEREGELING
KOPLAMPEN
Door het aantal passagiers en bagage
of lading in de bagageruimte kan de
hoek van de koplampen wijzigen.
Automatisch
De hoek van de koplampen wordt
automatisch ingesteld als u de
koplampen aanzet.
Handmatig
De schakelaar van de hoogteregeling
van de koplampen kan gebruikt worden
om de hoek van de koplampen met de
hand in te stellen. Om deze af te stellen
draait u aan ring 1 fig. 20 aan de
linkerkant van het instrumentenpaneel
(versies met stuur links) of aan de
rechterkant (versies met stuur rechts).
2004030001-120-134
30
KENNISMAKING MET HET VOERTUIG
OPMERKING
De gemonteerde koplampen
verblinden tegemoetkomende
bestuurders niet, ongeacht of u zich
met uw voertuig in links- of
rechtsrijdend verkeer begeeft. De
optische as van de koplampen hoeft
daarom niet te worden aangepast
wanneer u tijdelijk aan de andere zijde
van de weg moet rijden (links- of
rechtsrijdend verkeer).
LEAVING HOME
LIGHT-SYSTEEM
Het leaving home light-systeem
schakelt de lampen in als de
ontgrendelknop op de zender wordt
ingedrukt terwijl u niet in het voertuig
bent.
De volgende lichten gaan aan als de
leaving home-verlichting wordt
ingeschakeld: dimlichten, positielichten,
achterlichten, kentekenplaatverlichting.
Inschakeling
Als het contact en de
koplampschakelaar op de stand staan
die hierna wordt aangegeven, gaan de
koplampen branden als de
ontgrendelknop op de zender wordt
ingedrukt en ontvangt het voertuig het
zendsignaal.
De koplampen doven na een bepaalde
tijdsperiode (30 seconden).
Contact: uit.
Koplampschakelaar: stand
of.
Opmerking De bediening van het
leaving home light-systeem kan worden
in- en uitgeschakeld.
Opmerking Als de zenderknop
wordt
ingedrukt en het voertuig het
zendsignaal ontvangt, schakelen de
koplampen uit.
Opmerking Als de koplampschakelaar
op een andere stand staat dan
of, dan schakelen de koplampen uit.
Page 33 of 244
Selecteer de juiste koplamphoek uit de volgende kaart:
Voorstoel
Achterbank Belasting Schakelaarstand
Bestuurder Passagier
X ——— 0
XX——0
XXX—2
XXXX3
X——X 4
X=Ja
— = Nee
31
Page 34 of 244
BELANGRIJK
41)De dagverlichting is een alternatief voor
het dimlicht in landen waar het verplicht is
overdag met verlichting te rijden, en is
tevens toegestaan in landen waar dit niet
verplicht is.
42)De dagverlichting mag het dimlicht niet
vervangen tijdens het rijden in het donker
en in tunnels. Het gebruik van de
dagverlichting wordt geregeld door de
wegenverkeerswetgeving van het land
waar u rijdt. Neem de wettelijke
voorschriften in acht.
RUITENWISSERS/
SPROEIER
VOORRUIT
43) 44) 45)
8) 9) 10) 11)
De ontsteking moet ingeschakeld
worden om de ruitenwissers te
gebruiken.
OPMERKING Als de ruitenwissers bij
koud weer of tijdens sneeuwval worden
aangezet, kunnen zij stoppen door
opgehoopte sneeuw op de voorruit. Als
de ruitenwissers door opgehoopte
sneeuw op de voorruit stoppen,
parkeer het voertuig dan op een veilige
plaats, draai de wisserschakelaar uit en
verwijder de sneeuw. Als de
wisserschakelaar naar een andere
positie dan OFF wordt gedraaid, zullen
de wissers werken. Als de wissers niet
werken, ook niet als de
wisserschakelaar naar een andere
stand dan OFF is gedraaid, neem dan
zo snel mogelijk contact op met het Fiat
Servicenetwerk.
RUITENWISSERS
Schakel de wissers 1 fig. 21 in door de
hendel omhoog of omlaag te duwen.
Wissen met interval
Schakelaarstanden:
ofMIST: werking door
omhoog te draaien;
OFF: stop;
---ofINT: wissen met interval;
—ofLO: lage snelheid;
=ofHI: hoge snelheid.
Variabele snelheid wissen met
interval
Zet de hendel op de intervalstand en
kies de intervaltijd door ring 1 te
draaien.
Automatische wisserregeling
Schakelaarstanden:
ofMIST: werking door
omhoog te draaien;
2105030101-122-001
32
KENNISMAKING MET HET VOERTUIG
Page 35 of 244
OFF: stop;
AUTO: automatische werking;
—ofLO: lage snelheid;
=ofHI: hoge snelheid.
Automatische wisserregeling
Als de wisserhendel in de standAUTO
staat, detecteert de regensensor de
hoeveelheid regenval op de ruit en
worden de wissers automatisch in- of
uitgeschakeld (uit, interval/lage
snelheid/hoge snelheid).
Gevoeligheid regensensor
aanpassen
De gevoeligheid van de regensensor
kan worden aangepast door de
schakelaar op de wisserhendel te
draaien.
Draai schakelaar 1 vanaf de
middenpositie (normaal) fig. 21 omlaag
voor een hogere gevoeligheid (+)
(snellere reactie) of omlaag voor minder
gevoeligheid (-) (tragere reactie).
In de volgende gevallen kunnen de
wissers automatisch gaan bewegen als
de ruitenwisserhendel opAUTOis
geplaatst en het contact wordt
ingeschakeld:
als de ruit boven de regensensor
wordt aangeraakt of afgeveegd met een
doek;
Als de ruit wordt geraakt met een
hand of ander voorwerp van binnen of
buiten het voertuig.Als de automatische ruitenwisserhendel
vanOFFopAUTOwordt gezet tijdens
het rijden, dan worden de ruitenwissers
eenmaal geactiveerd waarna ze gaan
werken in overeenstemming met de
regenval.
De automatische wisserregeling werkt
mogelijk niet als de
regensensortemperatuur ongeveer
–10°C of lager of ongeveer 85°C of
hoger is.
Als de ruit is behandeld met een
waterafstotend middel kan het zijn dat
de regensensor niet in staat is de
hoeveelheid regen correct waar te
nemen waardoor de automatische
wisserregeling niet goed werkt.
Indien vuil of ander materiaal (zoals ijs of
stoffen met zout water) zich aan de ruit
heeft gehecht boven de regensensor of
als de ruit met ijs is bedekt, kan dit
ertoe leiden dat de wissers automatisch
gaan werken.
Als de ruitenwissers het ijst, vuil of
ander materiaal niet kunnen verwijderen
stopt de automatische wisserwerking.
Stel in dit geval de wisserhendel in op
de lage stand of hoge stand voor
handmatige werking of verwijder het ijs,
vuil of andere materiaal met de hand
om de automatische werking te
herstellen.
33
Als de automatische wisserhendel in de
standAUTOblijft, kunnen de wissers
automatisch gaan werken door het
effect van sterke lichtbronnen,
elektromagnetische golven of infrarood
licht omdat de regensensor
gebruikmaakt van een optische sensor.
Het wordt aanbevolen de standOFFte
gebruiken, behalve onder regenachtige
omstandigheden.
De automatische
wisserregelingsfuncties kunnen worden
uitgeschakeld.
Page 36 of 244
KOPLAMPSPROEIERS(indien aanwezig)
Het contact moet zijn ingeschakeld
(AAN) en de koplampen moeten aan
zijn.
De koplampsproeiers fig. 23 werken
automatisch elke vijfde maal dat de
ruitensproeier wordt geactiveerd. Als u
de koplampsproeiers wilt bedienen,
dubbeltikt u tegen de wisserhendel.
BELANGRIJK
43)Plaats alleen ruitenvloeistof of gewoon
water in het reservoir. Het gebruik van
antivries als ruitensproeiervloeistof is
gevaarlijk. Als dit op de ruit wordt
gespoten, raakt de ruit bevuild, hetgeen de
zichtbaarheid beïnvloed en kan resulteren
in een ongeluk.44)Gebruik ruitenvloeistof alleen in
combinatie met antivries als het vriest. Het
gebruik van ruitenvloeistof zonder antivries
bij weersomstandigheden onder nul is
gevaarlijk, aangezien de ruit kan bevriezen
en uw zicht kan belemmeren, hetgeen kan
resulteren in een ongeluk. Zorg er
bovendien voor dat de ruit voldoende is
opgewarmd door middel van de
ruitverwarming voordat u er ruitenvloeistof
op spuit.
45)Zorg ervoor dat het systeem is
uitgeschakeld als de voorruit moet worden
schoongemaakt.
BELANGRIJK
8)Gebruik de ruitenwisser niet om
opgehoopte sneeuw of ijs van de voorruit
te verwijderen. Onder dergelijke
omstandigheden wordt bij overbelasting
van de ruitenwisser de beveiliging
ingeschakeld, waardoor de ruitenwisser
enkele seconden wordt uitgeschakeld. Als
hierna de ruitenwisser niet meer werkt (ook
niet nadat de motor opnieuw is gestart),
neemt u contact op met het Fiat
Servicenetwerk.
9)Schakel de ruitenwissers niet met van de
ruit opgeheven wisserbladen in.
10)Schakel de regensensor nooit in tijdens
een schoonmaakbeurt in een wasstraat.
11)Zorg er bij ijs op de ruit voor dat de
wissers correct worden losgemaakt.
2304110102-L37-007
34
KENNISMAKING MET HET VOERTUIG
RUITENSPROEIER
Trek de hendel naar u toe en houdt
deze vast om wasvloeistof te sproeien.
OPMERKING Als de ruitensproeier
wordt aangezet als de ruitenwissers niet
werken, dan zullen de ruitenwissers een
aantal wisbewegingen maken.
Als de sproeier niet werkt, controleert u
de hoeveelheid vloeistof. Als het niveau
normaal is, neemt u contact op met het
Fiat Servicenetwerk.
OPMERKINGMet koplampsproeiers.
Als de koplampen aan zijn werken de
koplampsproeiers automatisch elke
vijfde maal dat de ruitensproeier wordt
geactiveerd. Raadpleeg
“Koplampsproeier”.
2204110109-115-001
Page 37 of 244
Activeer de airconditioning eenmaal per
maand ongeveer 10 minuten om de
interne onderdelen gesmeerd te
houden.
Laat de airconditioning nakijken voordat
het warm weer wordt. Onvoldoende
koelmiddel maakt de airconditioning
minder efficiënt. De specificaties voor
het koelmiddel worden aangegeven op
een label in de motorruimte fig. 24.
Indien een onjuist type koelmiddel
wordt gebruikt, kan dit leiden tot
ernstige storingen in de airconditioning.
Neem voor meer informatie contact op
met het Fiat Servicenetwerk.
BELANGRIJK
2)Het systeem gebruikt een koelmiddel dat
compatibel is met de wetten die van kracht
zijn in de landen waar het voertuig wordt
verkocht, R134a van R1234yf (aangeduid
op een specifiek plaatje in de motorruimte).
Het gebruik van andere koelmiddelen heeft
invloed op de efficiency en de conditie van
het systeem. Ook de
compressorkoelmiddelen moeten
compatibel zijn met het aangeduide
koelmiddel.
2406010100-121-001
35
KLIMAATREGELING
BEDIENINGSTIPS
2)
Bedien de airconditioning als de motor
loopt.
Om te voorkomen dat de accu
leegraakt, moet u de ventilatorregelaar
niet langdurig ingeschakeld houden met
het contact op ON (AAN) wanneer de
motor niet loopt.
Verwijder obstructies zoals bladeren,
sneeuw en ijs van de motorkap en de
luchtinlaat in het rooster voor een
betere werking.
Gebruik de airconditioning om de ruiten
te ontwasemen en de lucht te
ontvochtigen.
De hercirculatiemodus dient te worden
gebruikt als u door tunnels rijdt of als u
in de file staat, of als u de buitenlucht
wilt buiten sluiten voor een snelle
afkoeling in het voertuig.
Gebruik de buitenluchtstand voor
ventilatie of het ontdooien van het
windscherm.
Als het voertuig is geparkeerd in
rechtstreeks zonlicht tijdens warm weer,
opent u de ruiten om de warme lucht te
laten ontsnappen en activeert u
vervolgens de airconditioning.
Page 38 of 244
HANDBEDIENDE KLIMAATREGELING
2506010300-122-099
36
KENNISMAKING MET HET VOERTUIG
Page 39 of 244
REGELAARS
1– Temperatuurregelaar. Draai de regelaar rechtsom voor warm en linksom voor koud.
2– Ventilatorregelaar. Deze regelaar maakt verschillende ventilatorsnelheden mogelijk. De ventilator beschikt over zeven
snelheden.
3– Modusselector. Draai de modusselector om de gewenste luchtstroommodus te selecteren. De modusselector kan op de
tussenliggende standen (●) tussen elke modus worden ingesteld.
4– Ontwasemschakelaar achterruit. Druk op de schakelaar om ontwaseming van de achterruit in te schakelen. De
ontwasemschakelaar voor de achterruit werkt ongeveer 15 minuten en schakelt dan automatisch uit.
5– Luchtinlaatselector. Buiten- en gehercirculeerde lucht-standen kunnen worden geselecteerd. Druk op de schakelaar om de
standen buiten/gehercirculeerde lucht te selecteren.
6– A/C-schakelaar. Druk op de A/C-knop om de airconditioning in te schakelen.
37
Page 40 of 244
AUTOMATISCHE KLIMAATREGELING
2606010900-122-990
38
KENNISMAKING MET HET VOERTUIG