sensor JEEP WRANGLER 2020 Instructieboek (in Dutch)

Page 70 of 292

spanningslampje gaat branden, moet u zo
snel mogelijk stoppen en uw banden contro-
leren en deze tot de juiste bandenspanning
oppompen. Als u met een veel te lage ban-
denspanning rijdt, raakt de band oververhit
en kan de band defect raken. Een te lage
bandenspanning verhoogt ook het brandstof-
verbruik, vermindert de levensduur van de
band en kan het rij- en remgedrag van de auto
nadelig beïnvloeden.
Het bandenspanningscontrolesysteem is
geen vervanging voor juist onderhoud van uw
banden. Het is de verantwoordelijkheid van
de bestuurder om de juiste bandenspanning
te handhaven, zelfs wanneer de bandenspan-
ning nog niet het lage niveau heeft bereikt
waarbij het bandenspanningslampje gaat
branden.
Uw voertuig is ook uitgerust met een contro-
lelampje voor storingen van het bandenspan-
ningscontrolesysteem, dat gaat branden wan-
neer het systeem niet goed werkt. Het
controlelampje voor storingen van het ban-
denspanningscontrolesysteem werkt in com-
binatie met het bandenspanningslampje. Als
het systeem een storing detecteert, knipperthet lampje gedurende ongeveer één minuut,
waarna het continu gaat branden. Zolang er
sprake van een storing is, wordt deze reeks
telkens herhaald wanneer de auto wordt ge-
start. Als het storingslampje brandt, is het
mogelijk dat lage bandenspanning niet wordt
gedetecteerd of gemeld. Storingen van het
bandenspanningscontrolesysteem kunnen
optreden om verschillende redenen, waaron-
der de installatie van vervangende of alterna-
tieve banden of wielen. Controleer altijd het
controlelampje voor storingen van het ban-
denspanningcontrolesysteem nadat een of
meer banden of wielen van het voertuig zijn
vervangen om er zeker van te zijn dat de
vervangende of alternatieve banden en wie-
len de juiste werking van het bandenspan-
ningcontrolesysteem niet verhinderen.
LET OP!
Het bandenspanningscontrolesysteem is
geoptimaliseerd voor de originele banden
en wielen. De bandenspanning en waar-
schuwing van het bandenspanningscon-
trolesysteem zijn ingesteld voor de ban-
denmaat van uw auto. Het gebruik van
LET OP!
vervangende onderdelen met een andere
maat, type en/of stijl kan leiden tot een
ongewenste werking van het systeem of
schade aan de sensoren. Door het gebruik
van niet-originele wielen kunnen de senso-
ren beschadigd raken. Gebruik van niet-
originele bandenafdichtingsmiddelen kan
ertoe leiden dat de sensor van het banden-
spanningscontrolesysteem (TPMS) niet
meer werkt. Na gebruik van een niet-
origineel bandenafdichtingsmiddel wordt
geadviseerd dat u uw voertuig naar uw
erkende dealer brengt om de werking van
de sensor te laten controleren.
Gele controlelampjes
— Controlelampje voorasvergrendeling
— indien aanwezig
Geeft aan wanneer de voorasvergrendeling is
geactiveerd.
— Controlelampje achterasvergrende-
ling — indien aanwezig
Dit lampje geeft aan wanneer de achterasver-
grendeling is geactiveerd.
UW INSTRUMENTENPANEEL LEREN KENNEN
68

Page 79 of 292

de instrumentengroep de paragraaf "Display
in de instrumentengroep" in het hoofdstuk
"Uw instrumentenpaneel leren kennen" voor
meer informatie.
Ga bij voertuigen die niet zijn voorzien van
een display in de instrumentengroep als volgt
te werk:
1. Centreer het stuur (voorwielen wijzen
recht naar voren).
2. Schakel naar PARK.
3. Trek de handrem aan.
4. Start de motor.
5. Draai het stuur iets meer dan een halve
slag naar links.
6. Druk vier keer binnen 20 seconden op de
schakelaar "ESC Off" in de onderste rij
schakelaars onder de klimaatregeling. Het
"controlelampje ESP uit" moet twee keer
aan en uit gaan.
7. Draai het stuur terug naar het midden en
vervolgens iets meer dan een halve slag
naar rechts.8. Zet het contact in de stand OFF en vervol-
gens weer in ON. Wanneer de procedure
juist is uitgevoerd, zal het "controlelampje
ESP uit" meerdere malen knipperen om te
bevestigen dat HSA is uitgeschakeld.
9. Herhaal deze stappen als u de vorige in-
stelling voor deze functie wilt herstellen.
Tractieregelsysteem (ASR)
Dit systeem bewaakt de hoeveelheid wielspin
van elk van de aangedreven wielen. Als er
wielslip wordt gedetecteerd, oefent ASR mo-
gelijk remdruk uit op het/de slippende wie-
l(en) en/of wordt het motorvermogen verlaagd
voor een betere acceleratie en stabiliteit. Een
voorziening van ASR, Brake Limited Differen-
tial (BLD), functioneert op dezelfde wijze als
een limited-slipdifferentieel en regelt de
wielspin van een aangedreven as. Als één wiel
van een aangedreven as sneller draait dan het
andere, wordt het doorslippende wiel afge-
remd. Hierdoor kan er meer motorkoppel naar
het niet-doorslippende wiel gaan. BLD kan
ingeschakeld blijven, zelfs als ASR en ESP
zijn beperkt.
Elektronisch stabiliteitsregelsysteem (ESC)
Dit systeem verbetert de bestuurbaarheid en
stabiliteit van de auto onder diverse rijom-
standigheden. ESP corrigeert over- en onder-
stuur van het voertuig door het juiste wiel af
te remmen. Zo wordt tegengestuurd bij
onder- of overstuur. Ook kan het motorvermo-
gen worden verminderd om het voertuig te
helpen bij het handhaven van de juiste rij-
richting.
ESC bepaalt met behulp van sensors in het
voertuig de door de bestuurder gewenste rij-
richting. Het systeem vergelijkt deze baan
dan met de werkelijke rijrichting van het
voertuig. Wanneer de werkelijke baan niet
overeenkomt met de gewenste baan, remt
ESC het juiste wiel af om over- of onderstuur
tegen te gaan.
• Overstuur: de auto draait meer dan correct
is voor de stand van het stuur.
• Onderstuur: de auto draait minder dan cor-
rect is voor de stand van het stuur.
77

Page 84 of 292

• Telkens wanneer de contactschakelaar in
de stand ON wordt gezet, wordt het ESC-
systeem ingeschakeld, ook wanneer dit eer-
der werd uitgeschakeld.
• Het ESC-systeem maakt zoemende of klik-
kende geluiden wanneer het actief is. Dit is
normaal. De geluiden houden op wanneer
ESC inactief wordt na de manoeuvre die de
activering van het ESC-systeem heeft
veroorzaakt.
Het controlelampje "ESP uit"
geeft aan dat de klant het elek-
tronisch stabiliteitsregelsysteem
(ESP) gedeeltelijk heeft uitge-
schakeld.
Electronic Roll Mitigation (ERM)
Door bewaking van de stuurbewegingen en de
snelheid van de auto anticipeert dit systeem
op de mogelijkheid dat een wiel loskomt van
het wegdek. Wanneer het ERM-systeem vast-
stelt dat de mate waarin de hoek van het
stuur verandert, en de snelheid van het voer-
tuig voldoende zijn om het wiel op te tillen,
wordt er bijgeremd en kan het motorvermo-
gen worden verminderd. Zo wordt de kans
kleiner dat het wiel wordt opgetild. ERM kande kans op het optillen van een wiel alleen
verminderen tijdens zeer ernstige of ontwij-
kende rijmanoeuvres. Het systeem kan niet
voorkomen dat het wiel wordt opgetild als
gevolg van andere factoren, zoals de staat van
de weg, het verlaten van de rijbaan of het
raken van objecten of andere voertuigen.
OPMERKING:
Het ERM-systeem is uitgeschakeld wanneer
ESP in de stand "Full Off" (volledig uitge-
schakeld) staat (indien aanwezig). Raadpleeg
het hoofdstuk "Elektronisch stabiliteitsregel-
systeem (ESP) voor een uitgebreide uitleg
over de beschikbare ESP-modi.
WAARSCHUWING!
Er zijn veel factoren, zoals de belading van
het voertuig en de weg- en rijomstandighe-
den, die ervoor kunnen zorgen dat een wiel
wordt opgetild of het voertuig kantelt. Het
ERM-systeem kan niet in alle gevallen
voorkomen dat een wiel wordt opgetild of
de auto kantelt, met name niet wanneer de
rijbaan wordt verlaten of wanneer er objec-
ten of andere voertuigen worden geraakt.
WAARSCHUWING!
Gebruik de mogelijkheden van een auto
met ERM nooit op een roekeloze of gevaar-
lijke wijze die de veiligheid van de bestuur-
der of anderen in gevaar brengt.
Antislingerregeling (ASR)
ASR maakt gebruik van sensoren in de auto
die het gevaarlijk slingeren van de aanhanger
detecteren. ASR neemt de nodige maatrege-
len om het slingeren te stoppen. ASR wordt
automatisch ingeschakeld wanneer een ge-
vaarlijk slingerende aanhanger wordt gede-
tecteerd.
OPMERKING:
TSC is niet in staat om het slingeren van alle
aanhangers te stoppen. Ga tijdens het trek-
ken van een aanhanger altijd voorzichtig te
werk en volg de aanbevelingen voor het dis-
selgewicht van de aanhanger. Raadpleeg de
paragraaf "Trekken van een aanhanger" in het
hoofdstuk "Starten en rijden" voor meer infor-
matie.
VEILIGHEID
82

Page 87 of 292

Het bandenspanningscontrolesysteem blijft
de bestuurder waarschuwen zolang de toe-
stand onveranderd blijft, en schakelt pas uit
wanneer de bandenspanning gelijk is aan of
hoger is dan de aanbevolen waarden op het
bandenspanningsplaatje. Zodra het banden-
spanningslampje gaat branden, dient u de
betreffende band(en) op te pompen tot de
waarde die in de bandenspanningstabel ver-
meld staat. Wanneer dat is gebeurd, dooft het
bandenspanningslampje.
OPMERKING:
Bij het vullen van warme banden, moet de
bandenspanning mogelijk worden verhoogd
met 30 kPa (4 psi) boven de aanbevolen
waarde die in de bandenspanningstabel
(koud) staat vermeld, zodat het waarschu-
wingslampje voor lage bandenspanning wordt
uitgeschakeld.
Het systeem wordt automatisch bijgewerkt en
het bandenspanningslampje gaat uit zodra
de nieuwe bandenspanning is doorgegeven.
Om deze informatie te verwerken, moet het
voertuig 10 minuten rijden met een snelheid
boven 24 km/u (15 mph).Uw voertuig kan bijvoorbeeld een aanbevolen
koude bandenspanning (geparkeerd gedu-
rende meer dan drie uur) hebben van
241 kPa (35 psi). Wanneer de omgevings-
temperatuur 20 °C (68 °F) bedraagt en de
gemeten bandenspanning 207 kPa (30 psi)
is, zal bij een temperatuurdaling tot -7 °C (20
°F) de bandenspanning afnemen tot ongeveer
179 kPa (26 psi). Deze bandenspanning is
laag genoeg om het bandenspanningslampje
in te schakelen. Tijdens het rijden kan de
bandenspanning toenemen tot ongeveer
207 kPa (30 psi), maar het bandenspan-
ningslampje blijft nog steeds branden. Onder
deze omstandigheden dooft het bandenspan-
ningslampje pas nadat de banden tot de voor
het voertuig aanbevolen koude bandenspan-
ningswaarde zijn opgepompt.
LET OP!
• Het bandenspanningscontrolesysteem
is geoptimaliseerd voor de originele ban-
den en wielen. De bandenspanningen en
waarschuwingen van het bandenspan-
ningscontrolesysteem zijn ingesteld voor
de bandenmaat van uw auto. Het ge-
LET OP!
bruik van vervangende onderdelen met
een andere maat, type en/of stijl kan
leiden tot een ongewenste werking van
het systeem of schade aan de sensoren.
De bandenspanningssensor is niet ge-
schikt voor het gebruik bij niet-originele
wielen, aangezien dit kan bijdragen tot
een slechte werking van het gehele sys-
teem of schade kan toebrengen aan de
sensoren. Klanten wordt aangeraden om
OEM-wielen te gebruiken, zodat de ban-
denspanningsfunctie goed werkt.
• Gebruik van niet-originele bandenaf-
dichtingsmiddelen kan ertoe leiden dat
de sensor van het bandenspanningscon-
trolesysteem (TPMS) niet meer werkt.
Na gebruik van een niet-origineel ban-
denafdichtingsmiddel wordt geadvi-
seerd dat u uw voertuig naar een erkende
dealer brengt om de werking van de
sensor te laten controleren.
• Plaats na het controleren van de ban-
denspanning of het vullen van de ban-
den altijd de ventieldop terug. Dit voor-
komt het binnentreden van vocht en vuil
85

Page 88 of 292

LET OP!
in het ventiel, waardoor de bandenspan-
ning nadelig wordt beïnvloed.
OPMERKING:
• Het bandenspanningscontrolesysteem is
niet bedoeld als vervanging voor normaal
onderhoud en waarschuwt niet bij andere
problemen met de banden.
• Het bandenspanningscontrolesysteem mag
niet worden gebruikt als bandenspannings-
meter.
• Als u met een veel te lage bandenspanning
rijdt, raakt de band oververhit en kan de
band defect raken. Een te lage banden-
spanning verhoogt ook het brandstofver-
bruik, vermindert de levensduur van de
band en kan het rij- en remgedrag van de
auto nadelig beïnvloeden.
• Het bandenspanningscontrolesysteem is
geen vervanging voor deugdelijk bandenon-
derhoud en de bestuurder is er verantwoor-
delijk voor om de juiste bandenspanning te
handhaven, zelfs als de onderspanning nog
niet op het peil is gekomen waarbij het
bandenspanningslampje gaat branden.• Het bandenspanningscontrolesysteem re-
gistreert altijd de werkelijke bandenspan-
ning, ook als die spanning onder invloed
van temperatuurverschillen verandert.
Basissysteem
Het bandenspanningscontrolesysteem maakt
gebruik van draadloze technologie met op de
velg gemonteerde elektronische sensoren die
de bandenspanning meten. De sensoren, die
bij het ventiel op de velgen zijn gemonteerd,
sturen informatie over de bandenspanning
naar de ontvangstmodule.
OPMERKING:
Het is zeer belangrijk dat u de spanning van
al uw banden regelmatig controleert en de
banden op de juiste spanning houdt.
Het bandenspanningscontrolesysteem be-
staat uit de volgende onderdelen:
• Ontvangstmodule
• Vier bewakingssensors bandenspanning
• Bandenspanningslampje
Als het voertuig is uitgerust met een passend
full-size reservewiel, is deze voorzien van een
bandenspanningsensor. Dit passende full-size reservewiel kan worden gebruikt om elk
van de vier originele wielen te vervangen. Als
een reservewiel een te lage bandenspanning
heeft, zal het bandenspanningslampje niet
gaan branden en klinkt er geen geluidssig-
naal wanneer het is opgeborgen op de plaats
voor het reservewiel.
Het "verklikkerlampje bandenspan-
ning" in de instrumentengroep gaat
branden, het bericht "LOW TIRE
PRESSURE" (lage bandenspanning) wordt
weergegeven in de instrumentengroep en er
klinkt een geluidssignaal wanneer de ban-
denspanning van een van de vier gemon-
teerde banden te laag is. Als dit gebeurt,
dient u direct te stoppen en de spanning van
alle banden te controleren. Breng de banden
op de spanning die in de bandenspannings-
tabel staat vermeld. Het systeem wordt auto-
matisch bijgewerkt en het bandenspannings-
lampje gaat uit zodra de nieuwe
bandenspanning is doorgegeven. Om deze
informatie te verwerken, moet het voertuig
10 minuten rijden met een snelheid boven
24 km/u (15 mph)VEILIGHEID
86

Page 89 of 292

Wanneer een systeemstoring wordt geconsta-
teerd, knippert het bandenspanningslampje
gedurende 75 seconden en blijft het daarna
continu branden. Bij een systeemstoring
wordt ook een geluidssignaal weergegeven.
Als het contact wordt uitgeschakeld en ver-
volgens weer ingeschakeld, zal deze reeks
worden herhaald wanneer de systeemstoring
zich nog steeds voordoet. Het verklikker-
lampje voor de bandenspanning gaat uit wan-
neer de storing is verholpen. Systeemstorin-
gen kunnen de volgende oorzaken hebben:
1. Storing door elektronische toestellen of
als men langs installaties rijdt die de-
zelfde radiofrequenties uitzenden als de
bandenspanningssensoren.
2. Installatie van een bepaalde kleur ramen
die men later aanbrengt waardoor de ra-
diogolfsignalen worden beïnvloed.
3. Veel sneeuw of ijs aan de wielen of in de
wielkasten.
4. Het gebruik van sneeuwkettingen.
5. Gebruik van wielen/banden die niet zijn
uitgerust met bandenspanningssensoren.Voertuigen die niet zijn voorzien van het dis-
play in de instrumentengroep geven aan van
welke band(en) de spanning te laag is, maar
vermelden niet de actuele bandenspanning.
Het bandenspanningscontrolelampje gaat
branden en op het instrumentenpaneel wordt
het bericht "LoTIrE" (bandspanning laag)
weergegeven, waarna wordt gescrold naar de
plaats van de band waarvan de spanning
lager is dan de vermelde waarde op de stic-
ker.
De locatie wordt als volgt weergegeven:
LF = linksvoor (LeftFront)
rF = rechtsvoor (rightFront)
Lr = linksachter (Leftrear)
rr = rechtsachter (rightrear)
OPMERKING:
• Wanneer uw voertuig is uitgerust met een
passend full-size reservewiel, heeft deze
een bandenspanningssensor en kan de
bandenspanning van het reservewiel wor-
den bewaakt via het bandenspanningscon-
trolesysteem (TPMS) wanneer het reserve-
wiel wordt gemonteerd. Wanneer hetpassende full-size reservewiel wordt ver-
vangen door een origineel wiel met lage
bandenspanning, zal bij het eerstvolgende
inschakelen van het contact het banden-
spanningslampje branden en een geluids-
ignaal klinken. Door met het voertuig gedu-
rende 10 minuten sneller dan 24 km/u
(15 mph) te rijden, gaat het bandenspan-
ningslampje uit, op voorwaarde dat de ban-
denspanning in geen van de originele wie-
len beneden de waarschuwingsgrens ligt.
• Wanneer uw voertuig niet is uitgerust met
een passend full-size reservewiel, bevindt
zich in de reserveband geen bandenspan-
ningssensor. Het bandenspanningscontro-
lesysteem kan de bandenspanning niet
controleren. Als u het reservewiel monteert
in plaats van een origineel wiel waarvan de
spanning lager is dan de waarschuwings-
grens, zal bij het eerstvolgende inschakelen
van het contact een geluidssignaal klinken
en het bandenspanningslampje gaan bran-
den. Nadat u maximaal 10 minuten met
een snelheid van meer dan 24 km/u
(15 mph) heeft gereden, gaat het banden-
spanningslampje gedurende 75 seconden
knipperen en vervolgens continu branden.
Telkens nadat het contact wordt aangezet,
87

Page 90 of 292

klinkt er een geluidssignaal en gaat het
bandenspanningslampje gedurende 75 se-
conden knipperen en vervolgens continu
branden. Zodra de originele band is gere-
pareerd of vervangen en op het voertuig
wordt gemonteerd in plaats van het reser-
vewiel, wordt het bandenspanningscontro-
lesysteem automatisch bijgewerkt en dooft
het bandenspanningslampje, mits de ban-
denspanning in alle vier de oorspronkelijke
wielen niet beneden de waarschuwings-
grens ligt. Het is mogelijk dat u eerst onge-
veer 10 minuten met een snelheid hoger
dan 24 km/u (15 mph) moet rijden, voordat
het bandenspanningscontrolesysteem deze
informatie ontvangt.
Premiumsysteem — indien aanwezig
Het bandenspanningscontrolesysteem maakt
gebruik van draadloze technologie met op de
velg gemonteerde elektronische sensoren die
de bandenspanning meten. De sensoren, die
bij het ventiel op de velgen zijn gemonteerd,
sturen informatie over de bandenspanning
naar de ontvangstmodule.OPMERKING:
Het is zeer belangrijk dat u de spanning van
al uw banden regelmatig controleert en de
banden op de juiste spanning houdt.
Het bandenspanningscontrolesysteem be-
staat uit de volgende onderdelen:
• Ontvangstmodule
• Vier bewakingssensors bandenspanning• Verschillende berichten van het banden-
spanningscontrolesysteem, die verschijnen
op het display in de instrumentengroep en
een grafische voorstelling waarin de ban-
denspanningswaarden worden weergege-
ven
• Bandenspanningslampje
Als het voertuig is uitgerust met een passend
full-size reservewiel, is deze voorzien van een
bandenspanningsensor. Dit passende full-
size reservewiel kan worden gebruikt om elk
van de vier originele wielen te vervangen.
Waarschuwingen van het bandenspannings-
controlesysteem
Het bandenspanningslampje in de
instrumentengroep gaat branden en
er klinkt een geluidssignaal als de
spanning in één of meer van de vier gemon-
teerde banden laag is. Een grafische weer-
gave van de spanningswaarde(n) wordt weer-
gegeven waarbij de band(en) met een te lage
spanning is/zijn gemarkeerd of een andere
kleur heeft/hebben. Raadpleeg de paragraaf
Display van
bandenspanningscontrolesysteem
VEILIGHEID
88

Page 91 of 292

"Display in de instrumentengroep" in het
hoofdstuk "Uw Instrumentenpaneel leren
kennen" voor meer informatie hierover.
OPMERKING:
U kunt uw systeem instellen voor weergave
van de bandenspanning in PSI of KPA.
Als de spanning in één (of meer) van de vier
banden te laag is, dient u zo snel mogelijk te
stoppen om de band(en) die gemarkeerd of in
een andere kleur op het display worden weer-gegeven op de aanbevolen koude banden-
spanningswaarde te brengen. Het systeem
wordt automatisch bijgewerkt, het display
met de spanningswaarde(n) wordt niet langer
gemarkeerd of in een andere kleur weergege-
ven en het bandenspanningslampje gaat uit
zodra de nieuwe bandenspanningswaarde(n)
is/zijn ontvangen.
OPMERKING:
Bij het vullen van warme banden, moet de
bandenspanning mogelijk worden verhoogd
met 30 kPa (4 psi) boven de aanbevolen
waarde die in de bandenspanningstabel
(koud) staat vermeld, zodat het waarschu-
wingslampje voor lage bandenspanning wordt
uitgeschakeld.
Om deze informatie te verwerken, moet het
voertuig 10 minuten rijden met een snelheid
hoger dan 24 km/u (15 mph).
Waarschuwing Service TPM System (onder-
houd bandenspanningscontrolesysteem)
Het TPM-verklikkerlicht knippert gedurende
75 seconden en blijft daarna continu bran-
den wanneer een systeemstoring is geconsta-
teerd. Bij een systeemstoring wordt ook een
geluidssignaal weergegeven. De instrumen-tengroep toont gedurende minimaal vijf se-
conden het bericht "SERVICE TPM SYSTEM"
(onderhoud bandenspanningscontrolesys-
teem). Dit bericht wordt gevolgd door de
grafische weergave van "- -" in plaats van de
spanningswaarde(n) om aan te geven welke
bandenspanningssensor(en) niet naar beho-
ren werkt (werken).
Als het contact wordt uitgeschakeld en ver-
volgens weer ingeschakeld, zal deze reeks
worden herhaald wanneer de systeemstoring
zich nog steeds voordoet. Wanneer de sys-
teemstoring is verholpen, stopt het banden-
spanningslampje met knipperen, wordt het
bericht "SERVICE TPM SYSTEM" (onderhoud
bandenspanningscontrolesysteem) niet lan-
ger weergegeven en verschijnt de banden-
spanningswaarde in plaats van de streepjes.
Systeemstoringen kunnen de volgende oorza-
ken hebben:
• Storing door elektronische toestellen of als
men langs installaties rijdt die dezelfde
radiofrequenties uitzenden als de banden-
spanningssensoren.
Display van
bandenspanningscontrolesysteem
89

Page 92 of 292

• Installatie van een bepaalde kleur ramen
die men later aanbrengt waardoor de radio-
golfsignalen worden beïnvloed.
• Veel sneeuw of ijs aan de wielen of in de
wielkasten.
• Het gebruik van sneeuwkettingen.
• Gebruik van wielen/banden die niet zijn
uitgerust met bandenspanningssensoren.
OPMERKING:
• Wanneer uw voertuig is uitgerust met een
passend full-size reservewiel, heeft deze
een bandenspanningssensor en kan de
bandenspanning van het reservewiel wor-
den bewaakt via het bandenspanningscon-
trolesysteem (TPMS) wanneer het reserve-
wiel wordt gemonteerd. In het geval dat het
passende full-size reservewiel is vervangen
door een origineel wiel met lage spanning,
zal bij het volgende inschakelen van het
contact het bandenspanningslampje nog
steeds branden, een geluidssignaal klin-
ken, een melding "LOW TIRE" (banden-
spanning laag) verschijnen in de instru-
mentengroep en het grafische display de
lage bandenspanning gemarkeerd of in een
andere kleur weergeven. Door met het voer-tuig gedurende 10 minuten sneller dan
24 km/u (15 mph) te rijden, gaat het ban-
denspanningslampje uit, op voorwaarde
dat de bandenspanning in geen van de
originele wielen beneden de waarschu-
wingsgrens ligt.
• Wanneer uw voertuig niet is uitgerust met
een passend full-size reservewiel, bevindt
zich in de reserveband geen bandenspan-
ningssensor. Het bandenspanningscontro-
lesysteem kan de bandenspanning niet
controleren. Wanneer u het reservewiel
monteert in plaats van een origineel wiel
waarvan de spanning onder de spanningsli-
miet is, zal bij het volgende inschakelen
van het contact het bandenspannings-
lampje blijven branden, een geluidssignaal
klinken en wordt de bandenspanning in een
gemarkeerde of andere kleur weergegeven
in de instrumentengroep. Nadat u maxi-
maal 10 minuten met een snelheid van
meer dan 24 km/u (15 mph) heeft gereden,
gaat het bandenspanningslampje gedu-
rende 75 seconden knipperen en vervol-
gens continu branden. Verder verschijnt
gedurende minimaal vijf seconden in de
instrumentengroep het bericht "SERVICE
TPM SYSTEM" (onderhoud bandenspan-ningscontrolesysteem) en worden er streep-
jes (- -) weergegeven in plaats van de ban-
denspanningswaarde. Elke volgende keer
dat u het voertuig start, klinkt het geluids-
signaal, knippert het bandenspannings-
lampje gedurende 75 seconden en blijft
daarna continu branden, wordt in de instru-
mentengroep gedurende minimaal vijf se-
conden het bericht "SERVICE TPM SYS-
TEM" (Onderhoud
bandenspanningscontrolesysteem) weerge-
geven en worden vervolgens streepjes (- -)
in plaats van de bandenspanningswaarde
weergegeven.
• Zodra de oorspronkelijke band is gerepa-
reerd of vervangen en op de auto is gemon-
teerd in plaats van het reservewiel, wordt
het bandenspanningscontrolesysteem au-
tomatisch bijgewerkt.
Bovendien dooft het bandenspannings-
lampje en verschijnt in de instrumentengroep
in plaats van de streepjes (- -) een nieuwe
bandenspanningswaarde, tenzij de spanning
in een van de vier banden tot onder de waar-
schuwingslimiet is gedaald. Het is mogelijk
dat u eerst ongeveer 10 minuten met een
VEILIGHEID
90

Page 93 of 292

snelheid hoger dan 24 km/u (15 mph) moet
rijden, voordat het bandenspanningscontro-
lesysteem deze informatie ontvangt.
Bandenspanningscontrolesysteem uitscha-
kelen - indien aanwezig
Het bandenspanningscontrolesysteem kan
worden uitgeschakeld als alle vier de wielen
met banden worden vervangen door wielen
met banden die geen bandenspanningssen-
soren hebben, bijvoorbeeld wanneer winter-
banden op de auto worden gezet.
Om het bandenspanningscontrolesysteem uit
te schakelen, moeten alle vier de (originele)
banden met wielen met bandenspannings-
sensoren weer vervangen worden door ban-
den zijn voorzien van bandenspanningssen-
soren. Rijd vervolgens gedurende 10 minuten
met een snelheid van meer dan 24 km/u
(15 mph). Het bandenspanningscontrolesys-
teem geeft een geluidssignaal af, het ban-
denspanningslampje knippert 75 seconden
lang en blijft daarna branden. In de instru-
mentengroep wordt de melding "SERVICE
TPM SYSTEM" (onderhoud bandenspan-ningscontrolesysteem) weergegeven en ver-
volgens worden er streepjes (--) weergegeven
in plaats van de bandenspanningswaarden.
De eerstvolgende keer dat het contact wordt
ingeschakeld, zal het bandenspanningscon-
trolesysteem niet langer een geluidssignaal
weergeven en wordt de melding "SERVICE
TPM SYSTEM" (onderhoud bandenspan-
ningscontrolesysteem) niet langer getoond in
de instrumentengroep. De streepjes (--) blij-
ven echter de plaats innemen van de span-
ningswaarden.
Om het bandenspanningscontrolesysteem
weer in te schakelen, moeten alle vier de
banden met wielen weer vervangen worden
door banden die voorzien zijn van banden-
spanningssensoren. Rijd vervolgens maxi-
maal 10 minuten met een snelheid van meer
dan 24 km/u (15 mph). Het bandenspan-
ningscontrolesysteem geeft een geluidssig-
naal af, het bandenspanningslampje knip-
pert 75 seconden lang en gaat daarna uit. In
de instrumentengroep wordt de melding
"SERVICE TPM SYSTEM" (onderhoud ban-
denspanningscontrolesysteem) weergegeven
en vervolgens worden de spanningwaarden inplaats van de streepjes weergegeven. Als het
voertuig opnieuw wordt gestart zal de mel-
ding "SERVICE TPM SYSTEM" (onderhoud
bandenspanningscontrolesysteem) niet meer
verschijnen zolang zich geen systeemstoring
voordoet.
VEILIGHEIDSSYSTEMEN
VOOR INZITTENDEN
Een zeer belangrijke veiligheidsvoorziening
in uw auto zijn de veiligheidssystemen voor
inzittenden:
Beveiligingssystemen voor inzittenden
• Veiligheidsgordelsystemen
• Airbagsystemen
• Kinderzitjes
Sommige van de in dit hoofdstuk beschreven
veiligheidsvoorzieningen behoren voor be-
paalde modellen mogelijk tot de stan-
daarduitrusting en zijn optioneel voor andere
modellen. Vraag het bij twijfel aan uw er-
kende dealer.
91

Page:   1-10 11-20 next >