OPEL AMPERA 2015 Gebruikershandleiding (in Dutch)
Page 91 of 213
Instrumenten en bedieningsorganen89
Deze functie activeert of deactiveert
Motoronderst. verwarming aangesl.
wanneer de stekker van de auto aan‐ gesloten is. Een andere instelling
wordt niet eerder actief dan nadat de
auto eerst uitgeschakeld is.
Comfortinstellingen
Selecteer het menu Comfortinstellin‐
gen en de volgende opties verschij‐
nen:
■ Volume geluidssignaal
■ Volumeknop
■ Pop-up energieoverzicht exit
■ Diefst.alarm oplaadkabel
■ Alarm lage acculading
■ Pers. inst. voor bestuurderVolume geluidssignaal
Met deze instelling kunt u het volume van het geluidssignaal op normaal of
op hoog zetten.Volumeknop
Zo klinkt er een toon wanneer u via
het Infotainmentsysteem een optie
selecteert.Pop-up energieoverzicht exit
Met deze instelling kan Pop-up ener‐
gieoverzicht exit worden in- of uitge‐
schakeld.Diefst.alarm oplaadkabel
Met deze instelling kan Diefst.alarm
oplaadkabel worden in- of uitgescha‐
keld.Alarm lage acculading
Met deze instelling kan Alarm lage
acculading worden in- of uitgescha‐
keld.Pers. inst. voor bestuurder
Met deze instelling kan de bestuurder
zijn favorieten in de radio opslaan.
Buitenverlichting
Selecteer het verlichtingsmenu en de
volgende opties verschijnen:
■ Buitenverlichting bij ontgr.
■ Duur tijdens uitstappen
Buitenverlichting bij ontgr.
Met deze instelling kan de functie
worden in- of uitgeschakeld. Na het
inschakelen gaan het dimlicht, de
stadslichten, achterlichten, kenteken‐plaatverlichting en de achteruitrijlich‐
ten branden als u op de handzender
op ( drukt.Duur tijdens uitstappen
Hier kunt u selecteren hoelang het
dimlicht blijft branden als u uit de auto
stapt en het buiten donker is.
De beschikbare opties zijn: ■ Uit
■ 30 seconden
■ 1 minuut
■ 2 minuten
Portiervergrendeling
Selecteer Portiervergrendeling en de
volgende opties verschijnen:
■ Geen vergr. bij portier open
■ Automatische portierontgr.
■ Vertr. portiervergrendeling
Geen vergr. bij portier open
Na het activeren voorkomt deze in‐
stelling dat het bestuurdersportier
wordt ontgrendeld totdat de deur
wordt gesloten. Na het activeren van
deze functie is het menu Vertr. por‐
tiervergrendeling niet beschikbaar.
Page 92 of 213
90Instrumenten en bedieningsorganen
Automatische portierontgr.
Hiermee bepaalt u welke portieren
automatisch worden ontgrendeld als
u de auto uit P (Parkeerstand) scha‐
kelt.
De beschikbare opties zijn: ■ Alle portieren
■ Bestuurdersportier
■ UitVertr. portiervergrendeling
Na het activeren vertraagt deze func‐ tie het vergrendelen van de portieren.
Negeer de vertraging door op de
schakelaar elektrische portierver‐
grendeling te drukken.
De beschikbare opties zijn: ■ Aan
■ Uit
Met handzender vergrendelen,
ontgrendelen, starten
Selecteer Vergr., ontgr., start op
afstand en de volgende opties ver‐
schijnen:
■ Feedback ontgrendeling op afstand
■ Feedb. vergr. op afstand
■Portier ontgrendelen op afstand
■ Passieve portierontgr.
■ Passieve portiervergr.
■ Waarsch. afst. bed. in autoFeedback ontgrendeling op afstand
Na het activeren knippert de rijver‐
lichting bij het ontgrendelen van de
auto met de handzender.Feedb. vergr. op afstand
Hiermee kunt u bepalen welk terug‐
koppelsignaal er volgt bij het ontgren‐ delen van de auto met de handzen‐
der. Selecteer verlichting en claxon,
alleen verlichting, alleen claxon, of
uit.Portier ontgrendelen op afstand
Hiermee bepaalt u welke portieren
worden ontgrendeld bij de eerste keer
indrukken van ( op de handzender.
De beschikbare opties zijn: ■ Bestuurdersportier
■ Alle portierenAls Bestuurdersportier wordt gese‐
lecteerd, worden alle portieren ont‐ grendeld bij de tweede keer indruk‐
ken van ( binnen vijf seconden na de
eerste keer indrukken.Passieve portierontgr.
Met deze instelling bepaalt u welke
portieren worden ontgrendeld met de knop op de portierkruk buiten.
De beschikbare opties zijn: ■ Alle portieren
■ BestuurdersportierPassieve portiervergr.
Met deze instelling kunt u passief ver‐
grendelen in- of uitschakelen en het
type gegeven terugkoppelsignaal se‐
lecteren.
De beschikbare opties zijn: ■ Claxon bij passieve vergrendeling
■ Aan
■ UitWaarsch. afst. bed. in auto
Na het activeren piept de claxon drie
keer snel achter elkaar wanneer de
handzender in de auto wordt gelaten.
Page 93 of 213
Instrumenten en bedieningsorganen91
Fabrieksinstellingen herstellen
Met deze instelling worden de per‐
soonlijke instellingen van de auto te‐
ruggezet op fabrieksinstellingen.
Page 94 of 213
92VerlichtingVerlichtingRijverlichting................................ 92
Binnenverlichting .........................95
Verlichtingsfuncties ......................97Rijverlichting
Lichtschakelaar
Draai aan het stelwiel:
AUTO=automatische verlichting: de
rijverlichting wordt automa‐
tisch in- en uitgeschakeld,
afhankelijk van het omge‐
vingslicht.m=activering of deactivering
van de automatische ver‐
lichting. Schakelaar keert
terug naar AUTO..8=zijmarkeringslichten9=dimlichtAchterlichten
De achterlichten branden samen met
het dimlicht en de zijmarkeringslich‐
ten.
Automatische verlichting
Bij het inschakelen van het contact
terwijl de motor draait, schakelt het
systeem in functie van het omge‐ vingslicht tussen het dagrijlicht en het
dimlicht.
Dagrijlicht
Het dagrijlicht maakt de auto overdag
beter zichtbaar.
Als het dagrijlicht werkt, worden de
achterlichten en de stadslichten uit‐
geschakeld.
Schakel het dimlicht waar nodig te al‐
len tijde in.
Let op
Dek de lichtsensor niet af, om te
voorkomen dat de AUTO-modus
niet goed werkt.
Page 95 of 213
Verlichting93
Automatische verlichting activeren
Bij weinig licht wordt het dimlicht in‐
geschakeld.
Ook worden na het activeren van de
voorruitenwissers het dimlicht, de
parkeerlichten en andere rijverlichting
ingeschakeld. De overgangstijd voor
het gaan branden van de lichten wis‐
selt met de snelheid van de ruitenwis‐
sers. Wanneer de ruitenwissers niet werken, gaat deze verlichting uit. Zet
de knop van de rijverlichting op m of
8 om deze functie te deactiveren.
Tunneldetectie
Bij het ingaan van een tunnel wordt
het dimlicht ingeschakeld.Grootlicht
Om van dimlicht naar grootlicht om te
schakelen, duwt u tegen de hendel
van de richtingaanwijzers.
Om het dimlicht in te schakelen, duwt
u nogmaals tegen de hendel of u trekt eraan.
Lichtsignaal
Trek aan de hendel van de richting‐ aanwijzers om een lichtsignaal te ge‐ ven.
Koplampverstelling
U kunt de lichtbundelhoogte aanpas‐
sen aan de belading om verblinding
te voorkomen: draai het kartelwiel‐
tje ? in de gewenste stand.
0=zitplaatsen voorin bezet1=alle zitplaatsen bezet2=alle zitplaatsen bezet en bagage
in de bagageruimte3=bestuurdersstoel bezet en ba‐
gage in de bagageruimte
Page 96 of 213
94VerlichtingAlarmknipperlichten
Bediening met toets ¨.
De alarmknipperlichten worden auto‐
matisch ingeschakeld wanneer de
airbags bij een ongeval in werking tre‐ den.
Richtingaanwijzershendel omhoog=rechter richting‐
aanwijzerhendel omlaag=linker richtingaan‐
wijzer
Als de hendel voorbij het weerstands‐
punt wordt geduwd, blijft de richting‐
aanwijzer ingeschakeld. Bij het terug‐ draaien van het stuurwiel gaat derichtingaanwijzer automatisch uit.
Om driemaal te knipperen, bijv. om
van rijstrook te wisselen, de hendel
tot tegen het weerstandspunt duwen
en loslaten.
Schakel de richtingaanwijzer hand‐
matig uit door de hendel in de oor‐
spronkelijke stand te zetten.
Controlelamp richtingaanwijzer 3 75.
Mistachterlicht
Draai de mistachterlichtband op de
hendel naar r en laat deze los om het
mistachterlicht in of uit te schakelen.
De band keert terug naar de oor‐
spronkelijke stand.
Elke keer bij het starten van de auto
wordt het mistachterlicht automatisch
op uit gezet.
Page 97 of 213
Verlichting95
Het mistachterlicht werkt alleen als dekoplampen en de zijmarkeringslich‐
ten aan zijn.
Parkeerlichten
Bij het uitschakelen van het contact
kunnen de parkeerlichten aan één
kant worden ingeschakeld:
1. Schakel de auto uit.
2. Richtingaanwijzerhendel volledig omhoog- (parkeerlichten rechts)
of omlaaghalen (parkeerlichten
links).
Bevestiging door een geluidssignaal
en de bijbehorende controlelamp van
de richtingaanwijzer.
De parkeerlichten blijven branden tot‐ dat het contact wordt ingeschakeld of
totdat de hendel van de richtingaan‐
wijzers weer naar de neutrale stand
gaat.Achteruitrijlichten
Het achteruitrijlicht gaat branden
wanneer de ontsteking is ingescha‐
keld en de auto in de achteruitver‐
snelling staat.
Elektrische aandrijving 3 116.
Beslagen lampglazen De binnenkant van de lampenglazen
kan bij koud en vochtig weer, bij he‐
vige regen of na een wasbeurt korte
tijd beslaan. De condens verdwijnt na
korte tijd vanzelf, om dit te versnellen het dimlicht inschakelen.Binnenverlichting
Regelbare
instrumentenverlichting
Wanneer de rijverlichting aanstaat,
kunt u de lichtsterkte van de volgende lampen regelen:
■ Instrumentenpaneeldisplay
■ Infotainmentdisplay
■ Verlichte schakelaars en bedie‐ ningselementen
Draai het kartelwiel A omhoog of om‐
laag om de lampen helderder te zet‐
ten of te dimmen.
Page 98 of 213
96VerlichtingPlafondverlichting
Activeren door de volgende toetsen in
te drukken:
w=automatisch in- en uitschakelenu=aanv=uit
Leeslampen
Er zijn leeslampen voor en achter.
De leeslampen werken met s en t
voor de betreffende lamp.
Leeslampen voor
De leeslampen voor zitten in de dak‐
console.
Leeslampen achteraan
De leeslampen achter zitten in de
dakhemel.
Page 99 of 213
Verlichting97Verlichtingsfuncties
Instapverlichting
Bij het indrukken van ( op de hand‐
zender gaan het dimlicht en de bin‐ nenverlichting kort branden.
Bij het indrukken van de toets m do‐
ven de lichten meteen of automatisch na een korte tijd.
Uitstapverlichting
U schakelt het dimlicht en het achter‐
uitrijlicht als volgt in:
1. Ontsteking uitschakelen.
2. Open het bestuurdersportier. 3. Trek even aan de richtingaanwij‐ zerhendel en laat deze los.
Soms gaat er bij het uitschakelen van het contact binnenverlichting bran‐
den. De rijverlichting en de binnen‐
verlichting blijven na het sluiten van
het portier korte tijd branden en gaan dan uit.
Activeren, deactiveren en duur van
deze functie kunnen worden gewij‐
zigd op het Colour-Info-Display.Persoonlijke instellingen 3 86.
Ontlaadbeveiliging accu De accuspaarstand is bedoeld ter be‐
scherming van de 12 V-accu van de auto.
Als er nog interieurverlichting brandt
en het contact wordt uitgeschakeld,
schakelt het accubeschermingssys‐
teem de verlichting na ong.
10 minuten automatisch uit.
Als de rijverlichting aan is, gaat deze bij het uitschakelen van het contact
uit. Bij het inschakelen van de zijmar‐ keringslichten als het contact wordt
uitgeschakeld, blijven de zijmarke‐
ringslichten branden totdat ze hand‐
matig worden uitgeschakeld.
Page 100 of 213
98KlimaatregelingKlimaatregelingKlimaatregelsystemen.................98
Luchtroosters ............................. 105
Onderhoud ................................. 106Klimaatregelsystemen
Automatisch geregelde
airconditioning
Let op
Dek de sensor op het instrumenten‐ paneel niet af, om te voorkomen dat
de automatisch geregelde aircondi‐
tioning niet goed werkt.
Aanraakscherm klimaatregeling
U bedient de klimaatmodus, de ven‐
tilator, de luchttoevoer, de recirculatie en de automatische verwarmde stoel
met de toets CLIMATE op het instru‐
mentenbord en op basis van de infor‐
matie op het Colour-Info-Display.
Bediening klimaatmodus
U kunt drie verschillende klimaatmodi selecteren. Deze instellingen passen
de gevolgen van een werkende kli‐
maatregeling voor de elektrische ac‐
tieradius of het brandstofverbruik van
de auto aan.