OPEL AMPERA 2015 Gebruikershandleiding (in Dutch)

Page 131 of 213

Rijden en bediening129
Bij snelheden van minder dan
8 km/u detecteert het systeem voor‐
werpen tot 1,2 meter vóór de auto,
2,5 meter achter de auto en ten min‐
ste 25 cm van de grond.
Werking van het systeem
Bij het inschakelen van R worden par‐
keerhulpsensoren automatisch inge‐
schakeld. Na het uitschakelen van R
wordt de parkeerhulp achter uitge‐
schakeld en blijft de parkeerhulp voor
werken totdat de auto sneller dan
8 km/u rijdt. Om de parkeerhulp voor
weer te laten werken zonder R in te
schakelen drukt u op de parkeerhulp‐ toets in de dakconsole.
Er klinken hoge pieptonen uit de luid‐
sprekers voor wanneer er objecten bij de voorbumper worden gedetec‐teerd. Er klinken lage pieptonen uit de
luidsprekers achter wanneer er ob‐
jecten bij de achterbumper worden
gedetecteerd.
De pieptonen volgen elkaar sneller op
naarmate de afstand tot het obstakel
afneemt. Bij een afstand van minder
dan 30 cm verandert het piepen ge‐
durende 5 seconden in een ononder‐
broken toon.
Objectdetectie voor en achter
In het algemeen, als er bij het achter‐
uitrijden tegelijkertijd objecten bij een
voor- en achterbumper worden gede‐
tecteerd, klinken de pieptonen alleen
om aan te geven dat de objecten dich‐ ter bij de achterbumper zijn.
Echter, als een object tijdens het ach‐ teruitrijden binnen 0,3 meter van de
voorbumper komt en er zich tegelij‐
kertijd een ander object meer dan
0,3 meter van de achterbumper be‐
vindt, geven de pieptonen alleen aan
dat de objecten dichter bij de voor‐
bumper zijn.Activeren en deactiveren
Druk op r in de dakconsole om het
systeem te activeren. Het led brandt.
Druk weer op r om het systeem te
deactiveren. De LED dooft.
Na het activeren van het systeem of
bij een tijdelijk probleem waardoor het
systeem niet werkt, verschijnt er korte
tijd een bericht op het Driver Informa‐ tion Center (DIC).
Elke keer bij het starten van de auto
wordt de parkeerhulp weer geacti‐
veerd.

Page 132 of 213

130Rijden en bediening
Storing
Als het systeem niet goed werkt, ver‐ schijnt er een foutmelding op het DIC.
Door een van de onderstaande rede‐ nen werkt het systeem wellicht niet
goed:
■ De bestuurder heeft het systeem gedeactiveerd.
■ De sensoren zijn niet schoon. Houd
de autobumpers vrij van modder,
vuil, sneeuw, ijs en slijk.
■ De parkeersensoren zijn bedekt met rijp of ijs.
■ Tijdens de laatste rijcyclus hing er een object uit de achterklep. Na het
wegnemen van het object werkt het systeem weer normaal.
■ Op de voorkant van de auto bevindt
zich een object of een afdekking.
■ De bumper is beschadigd. Laat het
systeem in een werkplaats repare‐
ren.
■ Andere factoren, zoals trillingen van een pneumatische boorhamer,
doen het systeem minder goed
werken.Raadpleeg een werkplaats als het
systeem nog steeds niet goed werkt.
Driver Information Centre (DIC) 3 81.
Belangrijke tips voor het gebruik
van parkeerhulpsystemen9 Waarschuwing
Onder bepaalde omstandigheden
kunnen reflecterende oppervlak‐
ken van uiteenlopende aard op
voorwerpen of kleding evenals ex‐
terne geluidsbronnen ertoe leiden
dat het systeem obstakels niet
waarneemt.
In het bijzonder moet gelet worden
op lage obstakels die het onderste gedeelte van de bumper kunnen
beschadigen. Indien dergelijke ob‐ stakels de waarnemingszone van
de sensoren verlaten wanneer het
voertuig dichterbij komt, zal er een continu waarschuwingssignaal
klinken.
Voorzichtig
De ultrasoonparkeerhulpsyste‐
men werken bij een zware bela‐ ding eventueel minder goed.
Voor grotere voertuigen (bijv. ter‐
reinwagens, minivans, bestelwa‐
gens) gelden speciale voorwaar‐
den. De objectherkenning in het
bovenste deel van deze voertui‐
gen kan niet worden gegaran‐
deerd.
Objecten met een erg klein reflec‐ tievlak, bijv. smalle voorwerpen of
zachte materialen, herkent het
systeem mogelijkerwijs niet.
De ultrasoonparkeerhulp voor‐
komt geen botsingen met objecten
buiten het detectiebereik van de
sensoren.

Page 133 of 213

Rijden en bediening131Achteruitkijkcamera9Waarschuwing
De achteruitkijkcamera toont geen
voetgangers, fietsers, kruisend
verkeer, dieren of andere objecten buiten het zicht van de camera,
onder de bumper of onder de auto.
Gebruik niet alleen het scherm
van de achteruitkijkcamera om
achteruit te rijden.
Bij onvoorzichtig achteruit rijden
kunt u letsel, dodelijke ongevallen
of schade aan de auto veroorza‐
ken. Controleer vóór het achteruit‐
rijden altijd fysiek aan de voor- en
achterkant van de auto.
Het achteruitkijkcamerasysteem kan
de bestuurder bij het achteruitrijden
helpen door een beeld van de zone
achter de auto te tonen.
Werking van het systeem
Bij het inschakelen van R wordt het
beeld van de zone achter de auto weergegeven en verschijnt
Controleer omgeving voor veiligheid .
Het vorige scherm verschijnt gedu‐
rende ong. 10 seconden na het uit‐
schakelen van R.
Ga als volgt te werk om het vorige
scherm sneller te bekijken:
■ Druk op een toets op het Infotain‐ mentsysteem.
■ Schakel P in.
■ Ga naar een snelheid van 8 km/u.
Symbolen en richtlijnen
De auto kan bij gebruik van de ach‐
teruitkijkcamera een functie hebben
met symbolen voor de bestuurder op het Infotainmentscherm. Deactiveer
de parkeerhulp niet om de waarschu‐
wingssymbolen te gebruiken. Er kan
een foutmelding verschijnen als de
parkeerhulp gedeactiveerd is en de
symbolen ingeschakeld zijn.
Bij het detecteren van een object door de parkeerhulp verschijnen de sym‐
bolen en kunnen deze uiteindelijk een
op het Infotainmentscherm getoond
object bedekken.Het achteruitkijkcamerasysteem is
wellicht ook uitgevoerd met een dek‐
laag met richtlijnen waarmee de be‐
stuurder de auto bij het achteruit in‐
parkeren beter kan richten.
Schakel de symbolen of richtlijnen als volgt in of uit:
1. Schakel P in.
2. Druk op de toets CONFIG op het
instrumentenpaneel.
3. Selecteer Displayinstellingen en
vervolgens Optie achterruitrijca‐
merasysteem .
4. Selecteer Symbolen of
Richtlijnen . De functie is aan wan‐
neer er een vinkje naast staat.

Page 134 of 213

132Rijden en bediening
Plaats van de
achteruitkijkcamera
De achteruitkijkcamera bevindt zich
boven de kentekenplaat.
De door de camera weergegeven
zone is beperkt.
De camera toont geen objecten die
zich dichtbij een van de hoeken of on‐
der de bumper bevinden en het beeld kan afhankelijk van de richting van de
auto of de staat van het wegdek va‐
riëren. Weergegeven beelden kun‐
nen verder of dichterbij zijn dan dat ze
lijken te zijn.
Minder goed werken
Het achteruitkijkcamerasysteem kan
minder goed werken of wellicht een minder goed beeld geven als:
■ Het donker is.
■ De zon of de straal van koplampen
rechtstreeks op de lens van de ca‐
mera valt.
■ Er is ijs, sneeuw, modder of iets an‐
ders aangekoekt op de lens van de
camera. Reinig de lens, spoel deze
met water en veeg deze met een
zachte doek af.
Raadpleeg een werkplaats als er een
ander probleem is of als het probleem aanhoudt.
Verkeersbordherkenning
Het verkeersbordherkenningssys‐
teem herkent bepaalde borden met
de frontcamera en toont deze op het
Driver Information Center (DIC) 3 81.
Maximumsnelheidsborden verschij‐
nen op het DIC totdat het volgende
maximumsnelheidsbord wordt gede‐
tecteerd of totdat de systeemtijd hier‐ voor verstreken is.Er verschijnt een uitroepteken als het
systeem een bord detecteert dat het
niet herkent.
’s Nachts is het systeem actief tot een snelheid van 160 km/u.
Lane Departure Warning
De Lane Departure Warning helpt bij
het voorkomen van botsingen als ge‐
volg van onbedoeld verlaten van de
rijstrook. Het systeem kan een waar‐
schuwing afgeven als de auto zonder gebruik van de richtingaanwijzer eengedetecteerde strookmarkering over‐
schrijdt. De Lane Departure Warning
gebruikt een camerasensor voor het detecteren van de rijstrookmarkerin‐
gen bij snelheden van 56 km/u of ho‐
ger.9 Waarschuwing
Het Lane Departure Warning-sys‐
teem bestuurt de auto niet.
Het Lane Departure Warning-sys‐
teem kan niet:

Page 135 of 213

Rijden en bediening133■ Voor voldoende tijd ter voorko‐ming van een botsing zorgen.
■ Rijbaanmarkeringenbij slecht weer of slecht zicht zien, als de
sensor geblokkeerd is of op
kronkelende of heuvelachtige
wegen.
Als het Lane Departure Warning-
systeem slechts rijstrookmarkerin‐ gen aan één kant van de weg de‐tecteert, waarschuwt het alleen bij
het overschrijden ervan aan de betreffende kant.
Houd uw aandacht altijd op de
weg en blijf goed op uw rijstrook.
Houd de voorruit, koplampen en
camerasensoren altijd schoon en gebruik het Lane Departure War‐
ning-systeem niet in slecht weer.
De camerasensor bevindt zich vóór
de achteruitkijkspiegel op de voorruit.
U schakelt het Lane Departure War‐
ning-systeem met de toets
LANE DEPART ) in en uit. Wanneer
het Lane Departure Warning-sys‐ teem ingeschakeld is, brandt de con‐
trolelamp ) op de toets.
) wordt groen als het Lane Departure
Warning bedrijfsgereed is. Als de
auto zonder gebruik van de betref‐ fende richtingaanwijzer een gedetec‐
teerde rijstrookmarkering over‐
schrijdt, wordt de controlelamp ) geel
en gaat deze knipperen. Ook klinken
er drie pieptonen rechts of links, af‐
hankelijk van de kant waar de rijst‐
rookmarkering is overschreden.
Het systeem werkt alleen bij snelhe‐
den hoger dan 56 km/u en wanneer
wegbelijning aanwezig is.
Storing
Het systeem detecteert wellicht geen
rijstroken bij:
■ Voorliggers vlakbij.
■ Plotseling veranderen van de hoe‐ veelheid licht, bijvoorbeeld in tun‐
nels.
■ Overhellende wegen.
Als het Lane Departure Warning-sys‐ teem niet goed werkt bij duidelijk
zichtbare rijstrookmarkeringen, kan
reinigen van de voorruit helpen.
Het Lane Departure Warning-sys‐
teem kan ook gaan werken bij onre‐
gelmatigheden in het asfalt, schadu‐
wen, scheuren in het wegdek, tijde‐
lijke of bouwrijstrookmarkeringen of
andere onvolkomenheden in de weg.
Schakel het Lane Departure War‐
ning-systeem uit als dit lang aan‐
houdt.

Page 136 of 213

134Rijden en bediening9Waarschuwing
Als de camerasensor door vuil,
sneeuw of ijs geblokkeerd is, of als de koplampen niet schoon of goed
gericht zijn, of als de voorruit vuil
of beschadigd is, detecteert het
systeem wellicht de rijstroken niet.
In deze situaties voorkomt het
Lane Departure Warning-systeem wellicht geen botsing. Houd de
koplampen schoon en goed ge‐
richt en de voorruit schoon.
Berichten Lane Departure
Warning-systeem Eventueel kunnen er op het Driver In‐
formation Center (DIC) berichten met informatie over het Lane Departure
Warning-systeem verschijnen.
Opladen
Deze paragraaf licht het opladen van
de hoogspanningsaccu van de auto
toe. Laat de auto niet langdurig op
plekken met externe temperaturen
staan zonder te rijden of zonder deze op het stopcontact aan te sluiten.
Bij temperaturen van minder dan
-25 °C moet de auto op het stopcon‐
tact aangesloten blijven om goed te
kunnen werken en opdat de hoog‐
spanningsaccu zo lang mogelijk mee‐ gaat.
Bij temperaturen van minder dan
0 °C of meer dan 32 °C raden wij ech‐
ter aan de auto op het stopcontact
aan te sluiten.
Door het oplaadsysteem kunnen er ventilatoren en pompen gaan werken waardoor er bij het uitschakelen ge‐
luiden uit de auto klinken. Ook kan de bij het opladen gebruikte elektrische
apparatuur klikkende geluiden ma‐
ken.
Als de oplaadkabel in de auto steekt,
kunt u niet rijden.Programmeerbare laadmodi
Druk op 8 totdat Opladen ver‐
schijnt.
Er zijn drie modi voor programmeer‐
baar opladen.
Druk vanuit het statusscherm oplaad‐ modus op Selecteer laadmodus .
Selecteer een optie:
■ Onmiddellijk bij aansluiting
■ Vertraagd op basis van starttijd
■ Vertraagd op basis van
elektr.tarieven en starttijd
Status oplaadmodus
Onmiddellijk:

Page 137 of 213

Rijden en bediening135
De auto begint met opladen zodra
deze op een stopcontact aangesloten
is.
Vertraagd (starttijd):
De auto schat de begintijd van het op‐ laden met het oog op de geprogram‐
meerde vertrektijd voor de huidige
dag van de week. Het opladen begint
op de begintijd en is op de vertrektijd
alleen voltooid als er na het aanslui‐
ten van de oplaadkabel voldoende tijd
is.
Vertraagd (tarief en starttijd):
De auto schat de begintijd van het op‐ laden met het oog op het stroomta‐
riefschema, het voorkeursstroomta‐
rief en de geprogrammeerde vertrek‐
tijd voor de huidige dag van de week.
De auto laadt gedurende de nacht‐
stroomtijden zodanig op dat de accu
op de vertrektijd volledig opgeladen is. Vraag voor deze modus bij uw
elektriciteitsleverancier om informatie
over de stroomtarieven op het op‐
laadpunt.
Vertrektijd invoeren
Druk op het scherm Status ver‐
traagde oplaadmodus op Bewerken
om de vertrektijd voor elke dag van de week te wijzigen.
1. Druk op de dag op deze te wijzi‐ gen.
2. Druk op + of − om de uren en mi‐
nuten te wijzigen.
3. Druk op Terug om wijzigingen op
te slaan en terug naar het vorige
menu te gaan.
Oplaadniveau selecteren Het oplaadniveau kan op het Colour-
Info-Display worden geselecteerd.
Druk op 8 totdat Opladen ver‐
schijnt.

Page 138 of 213

136Rijden en bediening
Met de instelling Selecteer voorkeur
voor laadniveau kan de klant het op‐
laadniveau van de auto zodanig se‐
lecteren dat het overeenkomt met de capaciteit van het oplaadpunt. Bij het
gebruik van een draagbare oplaadka‐
bel begrenst de instelling Selecteer
voorkeur voor laadniveau de elektri‐
sche stroom. Bij het gebruik van een
oplaadstation heeft deze functie geen
gevolgen voor het opladen. Als de
auto na het aansluiten van de stekker tekens stopt met opladen of als een
circuitonderbreker steeds blijft sprin‐
gen, kan het selecteren van een lager voorkeursoplaadniveau het probleem
verhelpen.Het voorkeursoplaadniveau moet zo‐
danig worden geconfigureerd dat het
overeenkomt met de nominale
stroomsterkte van het stopcontact waarop de oplaadkabel aangeslotenis. De instellingen voor het voorkeur‐
soplaadniveau zijn:
■ Maximaal - -- Amps: Beperkt de
wisselstroomsterkte tot 10 A
■ Verminderd - -- Amps: Beperkt de
wisselstroomsterkte tot 6 A9 Waarschuwing
Als de capaciteit van het elektri‐
sche circuit of het stopcontact on‐
bekend is, gebruik dan alleen het
laagste oplaadniveau totdat de ca‐
paciteit van het circuit door een
deskundige monteur is vastge‐
steld. Bij een oplaadniveau dat de capaciteit van het elektrische cir‐
cuit of het stopcontact te boven
gaat, is er kans op brand of schade
aan het elektrische circuit.
Bij gebruik van een 230 V wissel‐
stroomstopcontact duurt het ong.
6 uur om de auto met de wissel‐
stroominstelling van 10 A op te laden
of 11 uur met de wisselstroominstel‐
ling van 6 A. Bij gebruik van een
230 V oplaadstation met een stroom‐
sterkte van 16 A wisselstroom duurt
het opladen van de auto ong. 4 uur.
De oplaadtijden variëren afhankelijk
van de buitentemperatuur.
De precieze stroomsterkteniveaus
voor een bepaalde regio kunnen af‐
wijken van de in deze handleiding
vermelde waarden. Controleer de
auto op beschikbare niveaus.
Pas de instelling Selecteer voorkeur
voor laadniveau vóór het opladen van
de auto aan.
De instelling voor Voorkeursoplaad‐
niveau kan te allen tijde worden ge‐ bruikt zo lang als het Colour-Info-Dis‐ play werkt.
Oplaadtarief selecteren
Druk op het scherm Vertraagd tarief
en Status oplaadmodus vertrektijd op Bewerken .

Page 139 of 213

Rijden en bediening137
Selecteer één van de volgende op‐
ties:
■ Zomertariefschema elektriciteit
bewerken /Wintertariefschema
elektriciteit bewerken /Jaartarief‐
schema elektriciteit bewerken
■ Bewerk vertrektijden
■ Selecteer voorkeur laadtarief
Voorkeursoplaadtarief selecteren
Druk vanuit het scherm vertrektijd en
tarief informatie op Selecteer
voorkeur laadtarief .Druk op één van de volgende opties
voor Selecteer voorkeur laadtarief :
■ Opladen tijdens piek-, middenpiek-
en daluren: De auto kan opladen
gedurende elke tarief periode om
de volgende geplande vertrektijd
na te komen. Echter, het systeem
laadt zodanig op dat de totale op‐
laadkosten zo laag mogelijk zijn.
■ Opladen tijdens middenpiek- en
daluren: De auto laadt uitsluitend
op tijdens daluren en/of minder
drukke piekuren en laadt zodanig op dat de totale oplaadkosten zo
laag mogelijk zijn.
■ Opladen tijdens daluren: De auto
slaat uitsluitend tijdens daluren op.
Stroomtarievenschema selecteren
De stroomtarieven kunnen afhanke‐
lijk van de tijd, de dag in de week en
het seizoen variëren.
Neem contact op met uw elektrici‐
teitsleverancier voor informatie over
de tarieven in uw regio. Leg de be‐
gindata voor zomer en winter vast om
een zomer-/winterschema te kunnen
hanteren.
Druk vanuit het scherm vertrektijd en
tarief informatie op Selecteer schema
elektr.tarieven .

Page 140 of 213

138Rijden en bediening
U hebt de keus uit twee stroomtarie‐
venschema's: Zomer-/Winterschema
of Jaarschema . Ga als volgt te werk
om te bewerken:
1. Druk op Zomer-/Winterschema of
Jaarschema .
2. Bewerken indrukken.
Begindatum Zomer-/winterschema
invoeren
Druk vanuit het scherm Selecteer
schema elektr.tarieven op Zomer-/
Winterschema en op Bewerken .
1.ZomerStart indrukken.
2. Druk op + of − om de maand en
de dag voor het begin van de zo‐
mer in te stellen.
3. WinterStart indrukken.
4. Druk op + of − om de maand en
de dag voor het begin van de win‐ ter in te stellen.
5. Druk op Bewerk zomerschema of
Schema winter bewerken om het
dagschema voor stroomtarieven
te bewerken.
Stroomtarievenschema bewerken Druk vanuit het scherm Voer begin
datum zomer/winter in op Bewerk
zomerschema of Schema winter
bewerken .
Druk vanuit het scherm Selecteer
schema elektr.tarieven op
Jaarschema en daarna op Bewerken.
1. Druk op Weekdag of Weekend .
2. Druk naast de te wijzigen rij op Bewerken .
◆ Weekdagen zijn maandag t/m
vrijdag, hetzelfde tarieven‐
schema wordt gehanteerd.
◆ Weekenddagen zijn zaterdag en zondag, hetzelfde tarieven‐
schema wordt gehanteerd.
Stel de schema's voor zowel week‐
dagen als het weekend in. Het tarie‐
venschema geldt alleen voor een pe‐
riode van 24 uur, die om 0:00 begint
en om 0:00 eindigt. Voor elke dag
kunnen vijf verschillende tarieven
worden ingevoerd, die niet allemaal
hoeven worden gebruikt.
De eindtijden moeten elkaar opvol‐
gen. Als een eindtijd niet later dan een begintijd is, verschijnt er een foutmel‐ding. Volg de instructies van deze
melding.
Eindtijd stroomtarief bewerken
Druk op het betreffende schema
stroomtarieven naast de te wijzigen rij
op Bewerken .

Page:   < prev 1-10 ... 91-100 101-110 111-120 121-130 131-140 141-150 151-160 161-170 171-180 ... 220 next >