OPEL COMBO 2015 Gebruikershandleiding (in Dutch)
Page 101 of 185
Klimaatregeling99
■Verwarming achterruit Ü inschake‐
len.
■ Zijdelingse luchtroosters openen naar wens en op de zijruiten rich‐
ten.
■ Voor gelijktijdig verwarmen van de voetenruimte, luchtverdeelschake‐
laar op J zetten.
Airconditioning
Naast het verwarmings- en ventilatie‐ systeem kunnen de volgende functies
via het airconditioningssysteem wor‐den geregeld:
n=koeling4=luchtrecirculatie
Verwarmde voorstoelen ß 3 36.
Koeling n
Druk op toets n om koeling in te
schakelen. De activering wordt aan‐
geduid door de LED in de toets. Koe‐ ling werkt alleen bij een draaiende
motor en ingeschakelde ventilator
van de klimaatregeling.
Druk opnieuw op toets n om koeling
uit te schakelen.
Het airconditioningssysteem koelt en
ontvochtigt (droogt) de lucht vanaf
een bepaalde buitentemperatuur. Er
kan zich dan condens vormen en on‐
der de auto op de grond druppelen.
Als geen koeling of droging gewenst is, ter besparing van brandstof de
koeling uitschakelen.
Luchtrecirculatiesysteem
Luchtrecirculatiemodus met de toets
4 inschakelen. De activering wordt
aangeduid door de LED in de toets.
Luchtrecirculatiemodus uitschakelen
door weer op toets 4 te drukken.9Waarschuwing
Als het luchtrecirculatiesysteem is
ingeschakeld, vermindert de lucht‐verversing. Bij het gebruik zonder
koeling neemt de luchtvochtigheid
toe waardoor de ruiten kunnen be‐
slaan. De kwaliteit van de binnen‐
lucht neemt na verloop van tijd af,
wat tot vermoeidheidsverschijnse‐ len bij de inzittenden kan leiden.
Wanneer de omgevingslucht warm
en zeer vochtig is, kan de voorruit aan
de buitenkant aandampen wanneer
er koude lucht naartoe stroomt. Als de
voorruit aan de buitenkant beslaat,
moet u de ruitenwisser aanzetten en
V uitzetten.
Maximale koeling
Ruiten kortstondig openen zodat de
warme lucht snel kan ontsnappen.
■ Koeling n aan.
■ Luchtrecirculatiesysteem 4 aan.
Page 102 of 185
100Klimaatregeling
■Luchtverdeelschakelaar op M zet‐
ten.
■ Draaiknop voor temperatuur in laagste stand zetten.
■ Luchtdebiet op hoogste stand zet‐ ten.
■ Alle luchtroosters openen.
Ruiten ontwasemen en
ontdooien ■ Draaiknop voor temperatuur in hoogste stand zetten.
■ Luchtdebiet op hoogste stand zet‐ ten.
■ Luchtverdeelschakelaar op V zet‐
ten.
■ Schakelaar koeling n aan.
■ Verwarming achterruit Ü inschake‐
len.
■ Zijdelingse luchtroosters openen naar wens en op de zijruiten rich‐
ten.
■ Voor gelijktijdig verwarmen van de voetenruimte, luchtverdeelschake‐
laar op J zetten.Elektronisch
klimaatregelsysteem
Bedieningsorganen voor: ■ Temperatuur
■ Luchtverdeling en menu selecteren
■ Luchtdebiet
AUTO=Automatische modus4=luchtrecirculatieÊ=ontwasemen en ontdooienOFF=in-/uitschakelen
Achterruitverwarming Ü 3 31.
De ingestelde temperatuur wordt au‐
tomatisch afgeregeld. In de automa‐
tische modus regelen het luchtdebiet
en de luchtverdeling automatisch de
luchtstroom.
Het systeem kan met de hand worden bijgesteld aan de hand van de knop‐pen voor luchtverdeling en lucht‐
stroom.
De elektronische klimaatregeling
(ECC) werkt alleen optimaal bij een
draaiende motor.
Dek de sensor op het instrumenten‐
paneel niet af, anders werkt het sys‐
teem niet goed.
Automatische modus
Basisinstelling voor maximaal com‐
fort:
■ Toets AUTO indrukken.
■ Alle luchtroosters openen. ■ n aan.
■ Gewenste temperatuur instellen.
Temperatuur selecteren
De temperatuur kan naar wens wor‐
den ingesteld.
Page 103 of 185
Klimaatregeling101
Voor maximaal comfort de tempera‐
tuur slechts in kleine stappen wijzi‐ gen. Aanpassen door aan knop
AUTO te draaien.rechtsom=warmlinksom=koud
De verwarming werkt pas optimaal
als de motor de normale bedrijfstem‐
peratuur heeft bereikt.
Als de minimumtemperatuur op min‐
der dan 16 ℃ ingesteld is, koelt de
elektronische klimaatregeling maxi‐
maal. LO verschijnt op het display.
Als de maximumtemperatuur op meer dan 32 ℃ ingesteld is, verwarmt de
elektronische klimaatregeling maxi‐
maal. HI verschijnt op het display.
Luchtdebiet Het geselecteerde luchtdebiet wordt
aangeduid met balkjes op het display.
Verhoog of verlaag het luchtdebiet
door respectievelijk op ] of < te druk‐
ken.
maximaal lucht‐ debiet=vijf balkjes op het
displayminimaal lucht‐
debiet=een balkje op het
display
Deactiveer de ventilator met de knop
n .
Terug naar automatisch luchtdebiet:
Toets AUTO indrukken.
Ruiten ontwasemen en
ontdooien
Druk op de toets Ê.
Temperatuur en luchtverdeling wor‐
den automatisch ingesteld, de aanja‐
ger draait met een hoge snelheid.
Als de auto op normale bedrijfstem‐
peratuur komt, blijft de functie gedu‐
rende ongeveer 3 minuten actief.
Om de automatische modus opnieuw in te schakelen: toets n of toets
AUTO indrukken.
Luchtverdeling
Druk op de knoppen R, S en 6.
De LED's in de knoppen branden.
De pijlen op het display geven de ver‐ deelinstellingen aan.
Koeling
Druk op toets n om koeling in te
schakelen. De activering wordt aan‐
geduid door de LED in de toets. Koe‐ ling werkt alleen bij een draaiende
motor en ingeschakelde ventilator
van de klimaatregeling.
Druk opnieuw op toets n om koeling
uit te schakelen.
De airconditioning koelt en ontvoch‐
tigt (droogt) de lucht vanaf een be‐
paalde buitentemperatuur. Er kan
zich dan condens vormen en onder
de auto op de grond druppelen.
Als geen koeling of droging gewenst
is, ter besparing van brandstof de
koeling weer met n uitschakelen.
Handmatig bediende
luchtrecirculatie
Bediening met toets 4.recirculatie aan=LED in knop
brandt; D ver‐
schijnt op het dis‐
playrecirculatie uit=LED in knop dooft;
E verschijnt op
het display
Page 104 of 185
102Klimaatregeling9Waarschuwing
Als het luchtrecirculatiesysteem is
ingeschakeld, vermindert de lucht‐verversing. Bij het gebruik zonder
koeling neemt de luchtvochtigheid
toe waardoor de ruiten kunnen be‐
slaan. De kwaliteit van de binnen‐
lucht neemt na verloop van tijd af,
wat tot vermoeidheidsverschijnse‐ len bij de inzittenden kan leiden.
Wanneer de omgevingslucht warm
en zeer vochtig is, kan de voorruit aan
de buitenkant aandampen wanneer
er koude lucht naartoe stroomt. Als de
voorruit aan de buitenkant beslaat,
moet u de ruitenwisser aanzetten en
V uitzetten.
Luchtroosters
Verstelbare luchtroosters
Bij ingeschakelde koeling moet er mi‐ nimaal één ventilatieopening ge‐
opend zijn om te voorkomen dat de
verdamper door gebrek aan luchtcir‐
culatie bevriest.9 Waarschuwing
Geen voorwerpen bevestigen aan
de roosters van de ventilatieope‐
ningen. Kans op schade en letsel
in geval van een ongeluk.
Middelste luchtroosters
Open rooster door knop naar links te
schuiven.
Luchtstroom door zwenken van het
rooster richten.
Sluit rooster door knop naar rechts te
schuiven.
Page 105 of 185
Klimaatregeling103
Zijdelingse luchtroosters
Open rooster door knop naar links te
schuiven.
Luchtstroom door zwenken van het
rooster richten.
Sluit rooster door knop naar rechts te
schuiven.
Vaste luchtroosters
Er bevinden zich bovendien nog
luchtroosters onder de voorruit en de
zijruiten, alsook in de voetenruimte.
Onderhoud
Luchtinlaat
De luchtinlaat naar de motorruimte
onder aan de voorkant van de voorruit moet voor voldoende luchttoevoer
vrijgehouden worden. Bladeren, vuil
of sneeuw verwijderen.
Pollenfilter Het microfilter ontdoet de binnenko‐
mende buitenlucht van stof, roet,
stuifmeel en sporen.
Airconditioning regelmatig
aanzetten
Om te zorgen dat het systeem goed
blijft werken, moet de koeling een‐
maal per maand, ongeacht de weers‐
gesteldheid of het seizoen, enkele mi‐
nuten worden ingeschakeld. Bij te
lage buitentemperaturen kan de koe‐
ling niet worden ingeschakeld.
Service
Om optimale koeling te garanderen,
wordt aangeraden het klimaatregel‐
systeem jaarlijks, voor het eerst 3 jaar na ingebruikneming van de auto, te
laten controleren, lettend op:
■ functie- en druktest,
■ werking van de verwarming,
■ lektest,
■ controle van de aandrijfriemen,
■ afvoer van condensor en verdam‐ per reinigen,
■ prestatietest.
Page 106 of 185
104Rijden en bedieningRijden en bedieningRijtips......................................... 104
Starten en bediening .................105
Uitlaatgassen ............................. 110
Handgeschakelde versnellings‐
bak ............................................. 111
Geautomatiseerde versnellings‐
bak ............................................. 112
Remmen .................................... 116
Rijregelsystemen .......................117
Bestuurdersondersteuningssys‐ temen ......................................... 119
Brandstof ................................... 122
Trekhaak .................................... 127Rijtips
Controle over de auto Nooit laten vrijlopen wanneer de
motor niet draait (uitgezonderd tijdens Autostop)
In deze toestand werken veel syste‐
men niet (bijv. rembekrachtiging,
stuurbekrachtiging). Als u op deze
manier rijdt, brengt u uzelf en anderen
in gevaar. Alle systemen werken tij‐
dens een Autostop, maar er is een
gecontroleerde vermindering in de stuurbekrachtiging en de voertuig‐
snelheid is verlaagd.
Stop/Start-systeem 3 107.
Pedalen Om de pedalen ongehinderd te kun‐
nen bedienen geen matten onder de pedalen leggen.Sturen
Als de stuurbekrachtiging niet meer
werkt doordat de motor stopt of door
een systeemdefect, kunt u nog
steeds sturen maar is er wellicht meer
kracht nodig.Voorzichtig
Laat het stuurwiel bij een stil‐
staande auto nooit geheel ver‐
grendeld, omdat dit de stuurbe‐
krachtigingspomp kan beschadi‐
gen.
Page 107 of 185
Rijden en bediening105Starten en bediening
Nieuwe auto inrijden Tijdens de eerste ritten niet onnodig
hard remmen.
Tijdens de eerste rit kan er rookont‐
wikkeling optreden door het verdam‐
pen van was en olie op het uitlaatsys‐
teem. Na de eerste rit de auto enige
tijd buiten parkeren en inademen van de dampen vermijden.
Gedurende de inrijperiode kunnen
het brandstof- en motorolieverbruik
hoger zijn en wordt het roetfilter wel‐
licht vaker geregenereerd. Autostop
wordt mogelijk uitgeschakeld om de
accu te kunnen laden.
Roetfilter 3 110.ContactslotstandenSTOP=Stuurslot opgeheven, ont‐
steking uitMAR=Ontsteking aan, bij diesel‐
motor: voorgloeienAVV=StartenMotor starten
Handgeschakelde versnellingsbak:
koppeling- en rem intrappen.
Geautomatiseerde versnellingsbak: rem intrappen, de versnellingsbak
schakelt automatisch naar N (neu‐
traal)
Bedien het gaspedaal niet.
Dieselmotor: draai de sleutel naar
stand MAR om voor te gloeien totdat
de controlelamp ! dooft.
De sleutel kort naar stand AVV
draaien en loslaten.
Page 108 of 185
106Rijden en bediening
Om de motor opnieuw te starten of
deze af te zetten, sleutel in het con‐
tactslot eerst terugdraaien naar stand STOP .
Autostop
Tijdens een Autostop wordt de motor
automatisch opnieuw gestart door het koppelingspedaal in te trappen.
Auto's met een geautomatiseerde
versnellingsbak (MTA): schakel een
vooruitversnelling in, laat het rempe‐
daal los of zet de hendel in +, – of R
om automatisch opnieuw te starten.
Stop/Start-systeem 3 107.
De auto starten bij lage
temperaturen De motor kan zonder bijkomende ver‐
warmers gestart worden bij tempera‐
turen tot -25 °C voor dieselmotoren
en -30 °C voor benzinemotoren. Mo‐
torolie met de juiste viscositeit, de
juiste brandstof, uitgevoerd onder‐
houd en een voldoende opgeladen
accu zijn vereist.Turbomotor opwarmen
Bij het starten is het mogelijk dat het
beschikbare motorkoppel gedurende een korte tijd beperkt is, vooral wan‐
neer de motor koud is. Deze beper‐
king is er om het smeersysteem de
motor volledig te laten beschermen.
Motor afzetten Brandstofblokkeersysteem
Bij een in zekere mate ernstige bot‐
sing wordt omwille van de veiligheid
het brandstofsysteem geblokkeerd
en wordt de motor automatisch uitge‐
schakeld. Afhankelijk van de versie
kan er een bijbehorend waarschu‐
wingsbericht op het Driver Informa‐
tion Center verschijnen 3 82.
Let op
Daarbij wordt de auto automatisch
ontgrendeld en brandt de binnenver‐ lichting.
Draai de contactsleutel in de stand
STOP om ontladen van de accu te
voorkomen en raadpleeg onmiddellijkeen werkplaats. Laat de auto inspec‐
teren op lekken in de motorruimte, on‐
der de auto en bij de brandstoftank.
Brandstofblokkeersysteem terugzet‐
ten en met de auto kunnen rijden:
1. Contactsleutel naar stand MAR
draaien 3 105
2. Schakel de richtingaanwijzer rechts geheel in 3 94
3. Deactiveer de richtingaanwijzer rechts
4. Schakel de richtingaanwijzer links
geheel in
5. Deactiveer de richtingaanwijzer links
6. Herhaal de stappen 2, 3, 4 en 5.
7. Contactsleutel naar stand STOP
draaien.
Page 109 of 185
Rijden en bediening1079Gevaar
Laat een eventuele geur van
brandstof in de auto of een brand‐ stoflek door een werkplaats ver‐helpen. Zet het brandstofblokkeer‐
systeem niet terug, om kans op
brand te vermijden.
Berichten brandstofsysteem 3 89.
Uitrol-brandstofafsluiter
De brandstoftoevoer wordt automa‐
tisch afgesloten bij het uitrollen,
d.w.z. wanneer u met een ingescha‐
kelde versnelling onder het rijden het
gas loslaat.
Stop/Start-systeem Het Stop/Start-systeem helpt brand‐
stof besparen en uitlaatemissies be‐
perken. Wanneer de omstandighe‐
den het toelaten, schakelt het de mo‐
tor uit van zodra de auto langzaam
rijdt of stilstaat, bijv. voor een ver‐
keerslicht of in een file. Het start de
motor automatisch zodra u het kop‐
pelingspedaal bedient.
Een accusensor zorgt ervoor dat een
Autostop alleen wordt uitgevoerd,
wanneer de accu voldoende geladen
is om te kunnen herstarten.
Inschakelen Het Stop/Start-systeem is beschik‐baar van zodra de motor is gestart, de
auto is vertrokken en er aan de hier‐
onder opgegeven omstandigheden
voldaan is.
UitschakelenDeactiveer het Stop/Start-systeem
handmatig met de knop ^ in de mid‐
denconsole. LED in de knopt brandt
ter bevestiging van deactiveren.
Afhankelijk van de versie kan er een
bijbehorend bericht op het Driver In‐
formation Center verschijnen 3 82.
Autostop
Als de auto langzaam rijdt of stilstaat,
activeer dan een Autostop zoals hier‐ onder beschreven:
■ Bedien het koppelingspedaal
■ Zet de hendel in de neutraalstand
■ Laat het koppelingspedaal los
De motor wordt afgezet terwijl het contact ingeschakeld blijft.
Page 110 of 185
108Rijden en bediening
Autostop wordt aangegeven door
knipperen van controlelamp ^ op het
Driver Information Center 3 82.
Tijdens een Autostop blijven de ver‐
warming, de stuurbekrachtiging en de
remprestaties onveranderd.
Voorzichtig
Tijdens een Autostop kan de
stuurbekrachtiging verminderd
werken.
Voorwaarden voor een Autostop
Het Stop/Start-systeem controleert of
aan elk van de volgende voorwaar‐
den is voldaan. Anders is een Auto‐
stop niet mogelijk.
■ het Stop/Start-systeem is niet handmatig uitgeschakeld
■ de motorkap is volledig gesloten
■ het bestuurdersportier is gesloten en de veiligheidsgordel van de be‐
stuurder is vastgemaakt
■ de accu is voldoende geladen en in
goede staat
■ de motor is opgewarmd
■ de motorkoeltemperatuur is niet te hoog
■ de temperatuur van de uitlaatgas‐ sen is niet te hoog, bijv. nadat u met
hoge motorbelasting heeft gereden
■ de omgevingstemperatuur is niet te
laag
■ de klimaatregeling laat een Auto‐ stop toe
■ de zelfreinigende functie van het roetfilter is niet actief■de auto is verreden sinds de laatste
Autostop
■ het remvacuüm is voldoende
■ de voorruitenwissers werken niet met hoge snelheid
■ achteruitversnelling wordt niet in‐ geschakeld
■ achterruitverwarming werkt niet
Buitentemperaturen rond het vries‐
punt kunnen een Autostop verhinde‐
ren.
Bij auto's met geautomatiseerde ver‐
snellingsbak kan een Autostop tot
een snelheid van ong. 10 km/u ge‐ blokkeerd zijn.
Onmiddellijk na het rijden op de snel‐ weg kan mogelijk geen Autostop ge‐
beuren.
Nieuwe auto inrijden 3 105.
Accubeveiliging
Om het betrouwbaar herstarten van
de motor te garanderen, zijn er ver‐
schillende ontlaadbeveiligingen van de accu ingevoerd als onderdeel van
het Stop/Start-systeem.