OPEL CORSA 2014.5 Gebruikershandleiding (in Dutch)

Page 71 of 181

Navigatie71
Het menu VERKEERSINFO toont het
dichtstbijzijnde verkeersvoorval (in‐
dien aanwezig), bijv. een file, op de huidige route.
U hebt de volgende menuopties: ■ Blokk. : met dit menu kunt u straten
uit de routebegeleiding uitsluiten,
zie "Straten uit routebegeleiding uitsluiten" onderstaand.
■ TA : ontvangst van verkeersberich‐
ten activeren of deactiveren 3 25.
■ Route : toont een lijst met alle ver‐
keersvoorvallen op de huidige
route.Detailinformatie over een specifiek
verkeersvoorval tonen: lijstvermel‐
ding selecteren.
■ Alles : toont alle verkeersvoorvallen
op de huidige route en daarbij alle verkeersvoorvallen bij de huidige
positie van de auto.
TMC-(verkeers-)symbolen (zie
hoofdstuk "Symbolenoverzicht"
3 76) die verkeersvoorvallen op
de huidige route aangeven, zijn
rood gemarkeerd.
Straten uit routebegeleiding uitsluiten Na het starten van de routebegelei‐
ding kunt u straten uit de eerder be‐
rekende route uitsluiten.
Daarna kan het systeem de route her‐
berekenen en worden de eerder uit‐
gesloten straten omzeild.
Druk op de TRAF-toets en selecteer
de knop Blokk. op het scherm om het
menu ROUTEDEEL VERMIJDEN op
te roepen.
U hebt de volgende menuopties:
■ Weg verderop vermijden : opent het
WEG VERDEROP VERMIJDEN -
menu.

Page 72 of 181

72Navigatie
Met dit menu kunt u de komende
straten uit de huidige route uitslui‐
ten door de lengte van het uit te
sluiten gedeelte te definiëren, te
beginnen vanaf de huidige positie
van de auto.
Komende straten uit de route uit‐
sluiten: gewenste waarde van Afst.
blokk. instellen en menuoptie
Route opnieuw berekenen selecte‐
ren.
De route wordt opnieuw berekend
en de uitgesloten straten worden aangeduid met een zwarte lijn en
een symbool "Niet inrijden"(zie
hoofdstuk "Symbolenoverzicht"
3 76) op het kaartscherm.
■ Weg mijden in routelijst : er ver‐
schijnt een menu met de huidige
routelijst.
Met dit menu kunt u een of meer‐ dere opeenvolgende straten uitslui‐
ten (uitsluitingsgedeelte) uit de hui‐ dige route.
Een enkele straat uitsluiten: ge‐ wenste straat in de lijst selecteren.
Het label van de geselecteerde
straat wordt nu rood.
Enkele opeenvolgende straten uit‐
sluiten: de eerste en de laatste
straat van het gewenste uitslui‐
tingsgedeelte selecteren. De labels
van alle opeenvolgende straten
binnen het gedefinieerde uitslui‐ tingsgedeelte worden nu rood.
Let op
In de routelijst kunt u slechts één
straat of één gedeelte tegelijkertijd
voor uitsluiting definiëren.
Straat uitsluiten: menuoptie Route
opnieuw berekenen (eerste ver‐
melding in routelijst) selecteren.
De route wordt opnieuw berekend en de uitgesloten straten wordenaangeduid met een zwarte lijn en
een symbool "Niet inrijden"(zie
hoofdstuk "Symbolenoverzicht"
3 76) op het kaartscherm.
■ Blokkering verderop opheffen : an‐
nuleert de eerdere straatuitsluiting
via Weg verderop vermijden .
■ Blokkering traject opheffen : annu‐
leert de eerdere straatuitsluiting via Weg mijden in routelijst .
Viapunt (tussenbestemming) aan de route toevoegen
Na activeren van de routebegeleiding kunt u te allen tijde een viapunt aan
uw route toevoegen.

Page 73 of 181

Navigatie73
Druk op de NAV-toets en selecteer de
menuoptie Bestemming of de menu‐
optie Laatste bestemmingen .
Selecteer in deze melding de knop Tussenstop toevoegen op het
scherm.
Bestemming voor viapunt invoeren of selecteren, zie hoofdstuk "Invoer van
de bestemming" 3 50.
Na het toevoegen van het gewenste
viapunt berekent het navigatiesys‐
teem de route van de huidige positie
naar deze nieuwe tussenbestemming en de route van de tussenbestem‐
ming naar de eindbestemming.
Het viapunt wordt op de kaart aange‐
duid met een rode geblokte vlag.
Na aankomst op het viapunt vervolgt de routebegeleiding automatisch met de begeleiding naar de eindbestem‐
ming.
Let op
Voor elke reis kunt u slechts een via‐
punt tegelijkertijd instellen. Als er bij
het instellen van een nieuw viapuntals een viapunt actief is, wordt de routebegeleiding naar het oude via‐
punt geannuleerd.
Gebruikerspecifieke POI- waarschuwingen activeren U kunt "POI-waarschuwingen" defini‐eren voor POI's waarvoor u waar‐
schuwingen wenst ( bijv. zeer scherpe
bochten in de weg), voordat u de be‐
treffende locatie bereikt.
Persoonlijke POI-waarschuwingen
definiëren en naar het infotainment‐
systeem downloaden, zie hoofdstuk
"Gebruik" 3 39.
POI-waarschuwingen activeren
Druk op de toets SETUP, selecteer
de menuoptie Navigatie en zet
Waarsch. speciale best. op Aan .
Dynamische
routebegeleiding Als de actieve dynamische routebe‐
geleiding actief is, wordt de hele ac‐
tuele verkeerssituatie die het Infotain‐ mentsysteem via de TMC-verkeers‐
informatie ontvangt, bij de routebere‐kening betrokken. De route wordt
voorgesteld op basis van alle ver‐
keersproblemen en beperkingen vol‐
gens de vooraf ingestelde criteria
(bijv. "kortste route", "autosnelwegen
vermijden" enz.).
Bij een actueel verkeersknelpunt
(bijv. file, afgesloten weg) op de ge‐
volgde route, verschijnen er een be‐
richt en een gesproken mededeling
over het soort knelpunt. U kunt dan
besluiten of u via de voorgestelde
routeverandering het knelpunt om‐
zeilt of dat u door het verkeersknel‐
punt heen rijdt.
Ook bij een niet-actieve routebegelei‐ ding worden verkeersknelpunten in
de directe omgeving gemeld.
Tijdens een actieve routebegeleiding
controleert het systeem m.b.v. de ver‐
keersinformatie continu of een herbe‐
rekening of een alternatieve route
met inachtneming van de actuele ver‐ keerssituatie zinvol is.

Page 74 of 181

74Navigatie
Het activeren en deactiveren van dy‐
namische routebegeleiding en criteria
voor het berekenen van de route ge‐
beurt in het menu ROUTEOPTIES,
zie hoofdstuk "Begeleiding" 3 67.
De dynamische routebegeleiding
werkt alleen bij ontvangst van ver‐
keersinformatie, afkomstig van het
RDS-TMC-verkeersinformatiesys‐
teem.
De door het Infotainmentsysteem be‐
rekende eventuele vertraging we‐
gens een verkeersknelpunt is geba‐
seerd op de data die het systeem van de op dat moment ingestelde RDS-
TMC-zender ontvangt. De daadwer‐
kelijke vertraging kan afwijken van de
berekende vertraging.
Kaarten
Alle kaartgegevens die nodig zijn
voor het navigatiesysteem, zijn opge‐
slagen op een SD Card bij het info‐
tainmentsysteem.
Kaart SD Card
De SD Card-lezer van het infotain‐
mentsysteem kan alleen de speciaal
voor het navigatiesysteem van de
auto geleverde kaart lezen. De SD
Card-lezer kan geen andere SD
Cards lezen.
Vanwege de productiedatum van de
kaartgegevens op de SD Card ont‐
breken wellicht sommige nieuwe we‐
gen of zijn sommige namen en wegen
anders dan degene welke ten tijde
van publicatie van de kaartgegevens
in gebruik waren.
Neem voor extra SD Cards of een
nieuwe versie van de kaartgegevens contact op met uw Opel Service Part‐ ner.SD Card voor kaart vervangen, zie
onderstaand.
Belangrijke informatie over werken
met de SD CardVoorzichtig
Probeer nooit een gescheurde,
vervormde of met plakband gere‐
pareerde SD Card te gebruiken.
Als u dat toch doet, kan de appa‐
ratuur beschadigd raken.
■ Ga voorzichtig met de SD Card om.
Raak de metalen contacten nooit
aan.
■ Gebruik geen conventioneel reini‐ gingsmiddel, benzine, verdunner of
antistatische spray.
■ Reinig de SD Card uitsluitend met een zachte doek.
■ Verbuig de SD Card niet. Gebruik geen verbogen of gescheurde SD
Card.
■ Plak geen stickers en schrijf niets op het oppervlak ervan.

Page 75 of 181

Navigatie75
■Bewaar de SD Card niet op plekken
met direct zonlicht of hoge tempe‐
raturen of een hoge luchtvochtig‐
heid.
■ Bewaar de SD Card altijd in het op‐
bergdoosje als u deze niet gebruikt.
SD Card voor kaart vervangen
De sleuf voor de SD Card bevindt zich onder een afneembaar klepje rechts
op het instrumentenpaneel.
U kunt het klepje afnemen, bijv. met
een kleine paperclip of iets vergelij‐
kbaars.
SD-kaart verwijderen
Ontgrendel de geplaatste SD Card
door erop te drukken en trek de SD
Card daarna uit de SD Card-sleuf.
SD-kaart aanbrengen
Druk de SD Card met de kant met het label omhoog en de uitsparingen
rechts (zie bovenstaande afbeelding)
voorzichtig in de SD Card-sleuf totdat de kaart vastgrijpt.
Plaats daarna weer het klepje op het
instrumentenpaneel om de SD Card
en de SD Card-sleuf schoon en droog
te houden.

Page 76 of 181

76NavigatieSymbolenoverzicht
Routebegeleidings- en POI-
symbolenNee.Verklaring1Huidige positie2Eindbestemming (zwarte vlag)3Viapunt/tussenbestemming
(rode vlag)4Hotel/motel5ParkeerterreinNee.Verklaring6Benzinestation7Restaurant
POI (speciale bestemmingen)-sym‐
bolen verschijnen alleen op het kaart‐ scherm als het weergeven van POI's
geactiveerd is.
Weergeven van POI's activeren: druk
op de SETUP -toets, selecteer de
menuoptie Navigatie, selecteer de
menuoptie Kaartinstellingen en zet
Speciale best. op kaart op Aan .
TMC-symbolen
Nee.Verklaring1File2Weg afgesloten3Glad wegdek4Wegwerkzaamheden5IJzel6Mist7Zijwinden8Wegversmalling9Ongeluk10Gevaar11Slecht wegdek
TMC-(verkeers)symbolen verschij‐
nen alleen op het kaartscherm als dy‐ namische routebegeleiding via TMC-
berichten geactiveerd is.
Dynamische routebegeleiding active‐
ren: druk op de NAV-toets, selecteer
de menuoptie Opties en zet
Dynamische navig. op Automatisch of
Controle , zie hoofdstuk "Begeleiding"
3 67.

Page 77 of 181

Telefoon77TelefoonAlgemene aanwijzingen...............77
Bluetooth-verbinding ....................78
Noodoproep ................................. 80
Bediening ..................................... 81Algemene aanwijzingen
De telefoonportal biedt u de mogelijk‐ heid om via een microfoon en de luid‐
sprekers van de auto telefoonge‐
sprekken te voeren en met het info‐
tainmentsysteem van de auto de be‐
langrijkste functies van de mobiele te‐
lefoon te bedienen. Om de telefoon‐
portal te kunnen gebruiken, moet de
mobiele telefoon via Bluetooth erop
aangesloten zijn 3 78.
Niet alle functies van de telefoonpor‐
tal worden door elke mobiele telefoon ondersteund. Welke telefoonfuncties
mogelijk zijn, hangt af van de desbe‐
treffende mobiele telefoon en van de
netwerkprovider. Verdere informatie
hierover vindt u in de bedienings‐
handleiding van uw mobiele telefoon.
U kunt hierover ook informeren bij uw
netwerkprovider.Belangrijke informatie voor de
bediening en de
verkeersveiligheid9 Waarschuwing
Mobiele telefoons hebben invloed
op uw omgeving. Daarom zijn er
veiligheidsvoorschriften en richtlij‐
nen opgesteld. Alvorens gebruik
te maken van de telefoonfunctie
dient u op de hoogte te zijn van de desbetreffende richtlijnen.
9 Waarschuwing
Het gebruik van de telefoon in
handsfree-modus tijdens het rij‐
den kan gevaarlijk zijn doordat uw concentratie afneemt tijdens het
telefoneren. Parkeer uw auto

Page 78 of 181

78Telefoonvoordat u de telefoon in hands‐free-modus gebruikt. Volg de be‐
palingen van het land waarin u
zich bevindt.
Volg de voorschriften die in som‐
mige gebieden gelden op en zet
uw mobiele telefoon uit als mobiel
telefoneren verboden is, als de
mobiele telefoon interferentie ver‐
oorzaakt of als er zich gevaarlijke
situaties kunnen voordoen.
Bluetooth
Het telefoonportal is gecertificeerddoor de Bluetooth Special Interest
Group (SIG).
Meer informatie over de specificatie
vindt u op internet op
http://www.bluetooth.com
Bluetooth-verbinding
Bluetooth is een radionorm voor het
draadloos aansluiten van, bijvoor‐
beeld, een mobiele telefoon of een
mp3-speler op andere apparaten.
Voor het instellen van een Bluetooth- verbinding met het infotainmentsys‐
teem moet de Bluetooth-functie van
het Bluetooth-apparaat geactiveerd
zijn en moet het Bluetooth-apparaat
op "zichtbaar" staan (detectiemodus).
Voor nadere informatie verwijzen wij
u naar de gebruiksaanwijzing van het Bluetooth-apparaat.
Via het menu BLUETOOTH-
INSTELLINGEN worden Bluetooth-
apparaten met het infotainmentsys‐ teem gekoppeld (uitwisselen van pin‐ code tussen Bluetooth-apparaat en
telefoonportaal) en verbonden.Menu BLUETOOTH-
INSTELLINGEN opvragen: druk op
de toets SETUP en selecteer vervol‐
gens de menuoptie Bluetooth &
telefoon .
Een Bluetooth-apparaat
koppelen
Opmerkingen ■ Aan het systeem kunnen maximaal
vier apparaten worden gekoppeld.
■ Er kan slechts één gekoppeld ap‐ paraat tegelijk met het infotain‐
mentsysteem worden verbonden.
■ Koppelen is in de regel slechts één
keer noodzakelijk, tenzij het appa‐
raat van de lijst met gekoppelde ap‐ paraten wordt gewist.
Koppelen 1. In het menu BLUETOOTH-
INSTELLINGEN : zet Bluetooth op
Aan .
2. Selecteer het Nieuw apparaat
verbinden -menupunt.

Page 79 of 181

Telefoon79
Via een melding wordt u gevraagd
om de pincode "1234" op het
Bluetooth-apparaat in te voeren.
3. Op het Bluetooth-apparaat: indien
niet reeds geactiveerd, activeer
de Bluetooth-functie en activeer
vervolgens de detectiemodus (zie
gebruiksaanwijzing van Blue‐
tooth-apparaat).
Op het Bluetooth-apparaat: als de detectiemodus de Bluetooth-mo‐
dule van het infotainmentsysteem
vindt, verschijnt CAR HF UNIT.
4. Op het Bluetooth-apparaat: selec‐
teer CAR HF UNIT en volg de in‐
structies voor het invoeren van de
pincode "1234" op.
5. Op het Bluetooth-apparaat: be‐ vestig de ingevoerde pincode.
Op het display van het infotain‐
mentsysteem: na enkele secon‐
den verschijnt er een melding die aangeeft of het koppelen wel of
niet gelukt is.
Na het tot stand komen van de Blue‐
tooth-verbinding: als er een ander
Bluetooth-apparaat was aangeslotenop het infotainmentsysteem wordt dat apparaat nu losgekoppeld van het
systeem.
Als de Bluetooth-verbinding niet tot stand komt: herhaal de bovenstaande procedure of raadpleeg de gebruiks‐
aanwijzing van het Bluetooth-appa‐
raat.
Verbinden met een ander
gekoppeld apparaat
1. In het menu BLUETOOTH-
INSTELLINGEN : selecteer menu‐
optie Gekoppeld apparaat kiezen .
Er verschijnt een lijst met alle
Bluetooth-apparaten die momen‐
teel aan het infotainmentsysteem
gekoppeld zijn.
De lijstvermelding van het Blue‐
tooth-apparaat die momenteel
met het infotainmentsysteem ver‐
bonden is, wordt aangeduid
met 9.
2. Kies het gewenste apparaat. 3. Op het Bluetooth-apparaat: indien
niet reeds geactiveerd, activeer
de Bluetooth-functie (zie ge‐
bruiksaanwijzing van Bluetooth-
apparaat).
Op het display van het infotain‐
mentsysteem: na enkele secon‐
den verschijnt er een melding die
aangeeft of de Bluetooth-verbin‐
ding wel of niet tot stand is geko‐
men.
Na het tot stand komen van de Blue‐
tooth-verbinding: als er een ander
Bluetooth-apparaat was aangesloten
op het infotainmentsysteem wordt dat
apparaat nu losgekoppeld van het
systeem.

Page 80 of 181

80Telefoon
Als de Bluetooth-verbinding niet tot
stand komt, herhaalt u de boven‐
staande procedure of raadpleegt u de gebruiksaanwijzing van het Blue‐
tooth-apparaat.
Een gekoppeld apparaat
verwijderen
In het menu BLUETOOTH-
INSTELLINGEN : selecteer menu‐
optie Gekoppeld apparaat wissen .
Er verschijnt een lijst met alle Blue‐
tooth-apparaten die momenteel aan het infotainmentsysteem gekoppeldzijn.
De lijstvermelding van het Bluetooth-
apparaat die momenteel met het in‐
fotainmentsysteem verbonden is,
wordt aangeduid met 9.
Kies het gewenste apparaat. Het ap‐
paraat verdwijnt uit de lijst met gekop‐ pelde apparaten.
Noodoproep9 Waarschuwing
Het tot stand brengen van de ver‐
binding kan niet onder alle om‐
standigheden worden gegaran‐
deerd. Daarom is het belangrijk
dat u bij gesprekken van levens‐
belang (bijv. bij het inroepen van
medische hulp) niet alleen op een
mobiele telefoon vertrouwt.
Voor sommige netwerken kan het
noodzakelijk zijn dat er op de juiste manier een geldige simkaart in de
mobiele telefoon is aangebracht.
9 Waarschuwing
Denk eraan dat u met uw mobiele
telefoon kunt bellen en ontvangen indien u zich in een gebied bevindt
met een voldoende sterk signaal.
Onder bepaalde omstandigheden
kunnen nooddiensten niet op alle
mobiele telefoonnetwerken wor‐
den gebeld; mogelijkerwijs kun‐
nen deze oproepen niet gedaan
worden wanneer bepaalde net‐
werkdiensten en/of telefoonfunc‐
ties actief zijn. U kunt hierover uw lokale netwerkexploitant raadple‐
gen.
Het alarmnummer kan per land en regio variëren. Wij raden u aan het juiste alarmnummer voor de rele‐
vante regio van tevoren op te vra‐
gen.
Een noodoproep doen
Vorm het noodnummer (bijv. 112).
De telefoonverbinding met de alarm‐ centrale wordt tot stand gebracht.

Page:   < prev 1-10 ... 31-40 41-50 51-60 61-70 71-80 81-90 91-100 101-110 111-120 ... 190 next >