OPEL GRANDLAND X 2018 Gebruikershandleiding (in Dutch)
Page 231 of 275
Verzorging van de auto2293.Druk op w om de spanningsver‐
liesdetectie te resetten.
4. Na het resetten verschijnt een pop-upmelding.
Na initialisatie vindt tijdens het rijden
automatisch kalibratie plaats van de
nieuwe bandenspanningswaarden.
Na enige tijd rijden slaat het systeem
de nieuwe waarden op.
Controleer altijd de koude banden‐
spanning.
Het systeem moet opnieuw worden
geïnitialiseerd, wanneer:
● De bandenspanning is gewijzigd
● De belading is gewijzigd
● De wielen zijn verwisseld of vervangen
Het systeem waarschuwt niet meteen
bij een klapband of een snelle vorm
van spanningsverlies. Dit komt door‐ dat de vereiste berekeningen enige
tijd vergen.
Profieldiepte
Regelmatig de profieldiepte controle‐
ren.Om veiligheidsredenen de banden te
vervangen wanneer een profieldiepte
van 2–3 mm (4 mm voor winterban‐ den) is bereikt.
Om veiligheidsredenen is het aan te
bevelen dat de profieldiepte van de banden op één as niet meer dan
2 mm verschilt.
De wettelijk toegestane minimumpro‐
fieldiepte (1,6 mm) is bereikt wanneer het profiel tot aan een van de slijtage- indicatoren (TWI = Tread Wear Indi‐
cator) is afgesleten. De locatie hier‐ van is met markeringen op de zijkant
van de band weergegeven.
Is de slijtage voor groter dan achter,
dan de voorbanden regelmatig
omwisselen met de achterbanden. De draairichting van de wielen moet
dezelfde blijven.
Banden verouderen ook wanneer er
niet mee gereden wordt. We advise‐
ren u de banden om de 6 jaar te
vervangen.
Van banden- en velgmaat
veranderen
Bij het gebruik van banden met een
andere bandenmaat dan af fabriek
gemonteerd, moeten mogelijk de
snelheidsmeter en de voorgeschre‐
ven bandenspanning geherprogram‐
meerd worden en moeten er eventu‐
eel andere aanpassingen aan de auto
worden verricht.
Laat na montage van een andere
bandenmaat de sticker met de
bandenspanningswaarden vervan‐
gen en de spanningsverliesdetectie
opnieuw initialiseren. 3 228
Page 232 of 275
230Verzorging van de auto9Waarschuwing
Rijden met ongeschikte banden of
wielen kan ongevallen veroorza‐
ken en de typegoedkeuring van de auto vervalt hierdoor.
Wieldoppen
Gebruik wieldoppen en banden die
door de fabriek voor de desbetref‐
fende auto zijn goedgekeurd en daar‐
mee aan alle eisen voor de desbe‐
treffende combinatie van wielen en
banden voldoen.
Indien geen wieldoppen en banden
worden gebruikt die door de fabriek
zijn goedgekeurd, mogen de banden
niet voorzien zijn van een velgbe‐
schermingsrand.
Wieldoppen mogen de koeling van de remmen niet belemmeren.
9 Waarschuwing
Het gebruik van ongeschikte
banden of wieldoppen kan tot plot‐
seling drukverlies leiden met
ongelukken als mogelijk gevolg.
Auto's met stalen velgen: Bij gebruik van wielborgmoeren mogen de wiel‐
doppen niet worden bevestigd.
Sneeuwkettingen
Sneeuwkettingen zijn alleen toege‐
staan op de vooras.
Fijne sneeuwkettingen gebruiken, die (inclusief kettingslot) maximaal
9 mm buiten het loopvlak en de
binnenkant van de band uit steken.
9 Waarschuwing
Beschadigingen kunnen een klap‐
band veroorzaken.
Sneeuwkettingen zijn niet toegestaan
op de bandenmaten 215/70R16,
215/65 R17, 225/55 R18 en
205/55 R19.
Compact reservewiel Sneeuwkettingen mogen niet op het
tijdelijke reservewiel worden gebruikt.
Bandenreparatieset
Lichte beschadigingen van de loop‐
vlakken van de banden kunnen met
de bandenreparatieset worden
verholpen.
Vreemde voorwerpen niet uit de
banden verwijderen.
Beschadigingen die groter zijn dan
4 mm of die in de bandwang zitten,
kunnen niet met de bandenreparatie‐ set worden verholpen.
Page 233 of 275
Verzorging van de auto2319Waarschuwing
Niet sneller rijden dan 80 km/u.
Niet langdurig gebruiken.
Bestuurbaarheid en rijeigen‐
schappen worden mogelijk nade‐
lig beïnvloed.
Bij bandenpech:
Zet de parkeerrem aan, schakel de
eerste versnelling, achteruitversnel‐
ling of P in.
De bandenreparatieset zit de baga‐
geruimte onder de vloerplaat.
1. Verwijder de fles met afdichtmid‐ del en de compressor.
2. Neem de sticker met de snel‐ heidslimiet van de fles met
afdichtmiddel en plak deze in het
zicht van de bestuurder.
3. Verwijder de aansluitkabel en de luchtslang uit de opbergvakken
aan de onderkant van de compressor.
4. Schroef de compressorluchtslang
op de koppeling van de fles met
afdichtmiddel.
5. Plaats de fles met afdichtmiddel in
de steun op de compressor.
Plaats de compressor dicht bij de
band, zodanig dat de fles met
afdichtmiddel rechtop staat.
6. Ventieldop van defecte band losschroeven.
Page 234 of 275
232Verzorging van de auto
7. Schroef de vulslang op hetventiel.
8. De schakelaar van de compres‐ sor moet op J staan.
9. Steek de compressorstekker in de
12V-aansluiting of de aansteke‐
raansluiting.
Om te voorkomen dat de accu
leegraakt, is het raadzaam de
motor te laten draaien.10. Zet de wipschakelaar van de compressor op I. De band wordt
nu met afdichtmiddel gevuld.
11. De manometer van de compres‐ sor geeft even max. 6 bar aan
wanneer de fles met afdichtmid‐
del wordt geleegd (ca.
30 seconden). Daarna begint de
druk te dalen.
12. Al het afdichtmiddel wordt in de band gepompt. De band wordt
vervolgens opgepompt.
13. De voorgeschreven bandenspan‐ ning moet binnen tien minuten
worden bereikt.
Bandenspanning 3 257.
Schakel de compressor uit
wanneer de juiste bandenspan‐
ning is bereikt.
Wordt de voorgeschreven
bandenspanning niet binnen tien
minuten bereikt, verwijder dan de
bandenreparatieset. De auto één
wielomwenteling verplaatsen.
Sluit de bandenreparatieset weer
aan en zet de vulprocedure tien
minuten lang door. Wordt de voor‐
geschreven bandenspanning dan
nog niet bereikt, dan is de band te
ernstig beschadigd. Roep de hulp in van een werkplaats.
Laat een teveel aan lucht
ontsnappen via de knop op de
luchtslang.
Page 235 of 275
Verzorging van de auto233Laat de compressor niet langer
dan tien minuten werken.
14. Maak de bandenreparatieset los. Neem de fles met afdichtmiddel
uit de steun. Schroef de vulslang
vast op de vrije aansluiting van de fles met afdichtmiddel. Zo voor‐
komt u dat er afdichtmiddel uit de
fles stroomt. Berg de bandenre‐
paratieset op in de bagageruimte.
15. Verwijder eventueel vrijgekomen afdichtmiddel met een doek.
16. Vervolg de rit onmiddellijk, zodat het afdichtmiddel zich gelijkmatig
in de band kan verspreiden. Stop
na ca. 5 km (uiterlijk na tien minu‐
ten) en controleer de banden‐
spanning. Schroef de luchtslang van de compressor rechtstreeks
op bandventiel. Vul de band zoals
eerder beschreven. Laat een
teveel aan lucht ontsnappen via
de knop op de luchtslang.
Als de bandenspanning niet tot
onder 1,5 bar is gedaald, moet u
de bandespanning instellen op de juiste waarde. Maak anders geen
gebruik van de auto. Roep de hulp in van een werkplaats. 3 257
Herhaal de controleprocedure na
nog eens 10 km rijden (maximaal
tien minuten) om na te gaan dat er geen bandenspanningsverlies
meer optreedt
Bij een bandenspanning lager
dan 1,5 bar dient u de auto niet
meer te gebruiken. Roep de hulp
in van een werkplaats.
17. Berg de bandenreparatieset op in
de bagageruimte.
Let op
De rijeigenschappen van de
herstelde band zijn veel minder
goed, daarom deze band laten
vervangen.Bij abnormale geluiden of sterke
verhitting van de compressor, deze
minimaal 30 minuten lang uitscha‐
kelen.
Het ingebouwde veiligheidsventiel
opent bij een druk van zeven bar.
Let op de vervaldatum van de set. Na deze datum is niet meer gega‐
randeerd dat het middel nog goed
afdicht. Let op de bewaarinstructies op de fles met afdichtmiddel.
Gebruikte fles met afdichtmiddel
vervangen. Afvoeren volgens de
desbetreffende wettelijke voorschrif‐ ten.
De compressor en het afdichtmiddel zijn vanaf ca. -30 °C te gebruiken.
Wiel verwisselen Sommige auto's hebben in plaats van
een reservewiel een bandenrepara‐
tieset 3 230.
De onderstaande voorbereidingen
treffen en de instructies opvolgen:
● Parkeer de auto op een vlakke, stevige en slipvrije ondergrond.
Draai de voorwielen in de recht‐ uitstand.
Page 236 of 275
234Verzorging van de auto● Zet zo nodig een stopblok onderhet wiel schuin tegenover het te
vervangen wiel.
● Zet de parkeerrem aan, schakel de eerste versnelling, achteruit‐
versnelling of P in.
● Verwijder het reservewiel 3 236.
● Vervang nooit meerdere wielen tegelijk door een reservewiel.
● Gebruik de krik alleen om een wiel te wisselen in geval van
bandenpech en niet voor de jaar‐
lijkse montage van winter- of
zomerbanden.
● De krik is onderhoudsvrij.
● Leg bij een zachte ondergrond, een stevige plank (max. 1 cm dik)onder de krik.
● Haal vóór het opkrikken van de auto altijd eventuele zware objec‐
ten eruit.
● In de op te krikken auto mogen zich geen personen of dieren
bevinden.
● Kruip nooit onder een opgekrikte auto.● Start een opgekrikte auto niet.
● Reinig de wielbouten voordat u ze erin schroeft.9Waarschuwing
Breng geen smeervet aan op de
schroefdraad van de wielbout.
1. Maak de wielboutkappen los met de wieldopverwijderaar. 3 225
Stalen velgen met dop: Verwijder
de wieldop.
Lichtmetalen velgen: Maak de
wielboutkappen los met de wiel‐
dopverwijderaar.
2. Klap de wielsleutel uit, zet deze stevig op de wielmoer en draai
elke moer een halve slag los.
De wielen kunnen met wielborg‐
moeren beschermd zijn. Zet voor
het losdraaien van deze speci‐
fieke moeren eerst de adapter op
de moerkop voordat u de wiel‐ sleutel erop zet. De adapter ligt in
de gereedschapskist. 3 225
3. Zorg ervoor dat de krik goed
onder het voorziene kriksteunpuntstaat.
Page 237 of 275
Verzorging van de auto235
4.Zet de krik op de vereiste hoogte.
Zet deze zodanig onder het
hefpunt dat deze niet kan
losschieten.
Let erop dat de rand van de
carrosserie in de inkeping in de
krik valt.
Bevestig de wielsleutel en draai
met de krik recht onder het krik‐
steunpunt aan de wielsleutel
totdat het wiel van de grond komt.
5. Draai de wielmoeren los.
6. Wiel verwisselen. Reservewiel 3 236
7. Draai de wielmoeren erop.
8. Laat de auto zakken en verwijder de krik.
9. Plaats de wielsleutel, let er hierbij op dat deze stevig vastzit en haal
de wielbouten kruislings aan. Het
aanhaalmoment bedraagt
115 Nm.
10. Verdraai de wieldop alvorens deze aan te brengen zo dat de
ventielopening over het bandven‐
tiel valt.
Wielmoerdoppen aanbrengen.
11. Berg het vervangen wiel 3 236,
het autogereedschap 3 225 en de
adapter voor het vergrendelen
van de wielmoeren op.
12. Bandenspanning en het aanhaal‐ koppel van de wielmoeren van het
gemonteerde wiel zo spoedig
mogelijk controleren.
Laat de defecte band zo spoedig
mogelijk vervangen of repareren.
Page 238 of 275
236Verzorging van de autoOpnamepunt voor hefbrug
Stand van de achterste arm van het
hefplatform midden onder het betref‐ fende krikpunt op de auto.
Stand van de voorste arm van het
hefplatform midden onder het betref‐ fende krikpunt op de auto.
Reservewiel
Sommige auto's hebben in plaats van
een compact reservewiel een
bandenreparatieset. 3 230
Compact reservewielVoorzichtig
Bij gebruik van het compacte reservewiel kunnen de rijeigen‐
schappen negatief worden beïn‐ vloed. Defecte band zo spoedig
mogelijk laten vervangen of repa‐
reren.
Het reservewiel ligt in de bagage‐
ruimte onder de vloerafdekplaat.
Verwijderen: 1. Open de vloerplaat 3 75.
2. Verwijder de gereedschapskist.
3. Het compacte reservewiel zit vast
met een vleugelmoer. Draai de
moer los en verwijder het reser‐
vewiel.
4. Als er na het verwisselen van een
wiel geen wiel in de reservewiel‐
kuip wordt gelegd, zet dan de
gereedschapskoffer vast door de
Page 239 of 275
Verzorging van de auto237vleugelmoer zo ver mogelijk vast
te draaien en de vloerplaat te
laten zakken.
5. Leg, nadat het normale wiel weer is teruggeplaatst, het compacte
reservewiel met de buitenkant
omhoog in de kuip en zet het vast met de vleugelmoer.
Slechts één compact reservewiel
monteren. De toegestane maximum‐
snelheid op het label op het tijdelijke
reservewiel geldt alleen voor de
bandenmaat af fabriek.
Als uw auto achteraan een lekke
band krijgt wanneer u een ander voer‐
tuig trekt, moet u het compacte reser‐
vewiel vooraan plaatsen en een
volwaardig wiel achteraan.
Sneeuwkettingen 3 230.
Een beschadigd volwaardig wiel
in de bagageruimte opbergen
In de reservewielkuip kunnen alle
toegestane velgmaten worden opge‐
borgen. Zet het wiel als volgt vast:
1. Verwijder de wieldop met het merkembleem door vanaf de
binnenkant te drukken.
2. Plaats het wiel met de buitenkant naar onderen in de wielkuip.
3. Zet het beschadigde wiel vast met
de vleugelmoer.
4. De vloerplaat kan, afhankelijk van
de bandenmaat, op het uitste‐
kende wiel worden geplaatst.
Starthulp gebruiken
Niet starten met behulp van een snel‐
lader.
Bij een ontladen accu kan de motor
worden gestart met hulpstartkabels
en de accu van een ander voertuig.9 Waarschuwing
Hulpstartkabels alleen met de
uiterste voorzichtigheid gebrui‐
ken. Elke afwijking van de onder‐ staande instructies kan letsel of
schade als gevolg van het explo‐
deren van de accu's en schade
aan de elektrische systemen van
beide auto's tot gevolg hebben.
9 Waarschuwing
Laat de accu niet in contact komen
met de ogen, huid, weefsels en
lakwerk. De vloeistof bevat
zwavelzuur, dat bij direct contact
letsel en schade kan veroorzaken.
● De accu van de auto nooit aan vonken of open vuur blootstellen.
Page 240 of 275
238Verzorging van de auto● Een ontladen accu kan al bij eentemperatuur van 0 °C bevriezen.
Ontdooi de bevroren accu alvo‐
rens hulpstartkabels aan te slui‐ ten.
● Bij werkzaamheden aan de accu oogbescherming en bescher‐
mende kleding dragen.
● Gebruik een hulpaccu met dezelfde spanning (12 volt). De
capaciteit van de hulpstartaccu (Ah) mag niet veel minder zijn
dan die van de lege accu.
● Hulpstartkabels met geïsoleerde aansluitklemmen en een diame‐
ter van minstens 16 mm 2
(bij
dieselmotoren 25 mm 2
) gebrui‐
ken.
● De ontladen accu niet van de auto loskoppelen.
● Alle onnodige stroomverbruikers uitschakelen.
● Tijdens de hulpstart niet over de accu van de auto leunen.
● De aansluitklemmen van de ene kabel mogen die van de andere
niet raken.● Ook de auto's mogen elkaar tijdens de hulpstart niet raken.
● Zet de parkeerrem aan, met de versnellingsbak in neutrale
stand, automatische versnel‐
lingsbak in stand P.
Open de pluspoolbeschermkappen
van beide accu's.
Aansluitvolgorde van de kabels: 1. Rode kabel op de pluspool van de
hulpstartaccu aansluiten.
2. Het andere uiteinde van de rode kabel op de pluspool van de ontla‐den accu aansluiten.
3. Zwarte kabel op de minpool van de hulpstartaccu aansluiten.
4. Sluit het andere uiteinde van de zwarte kabel aan op een massa‐
punt in de motorruimte.
De kabels zo leggen dat ze niet door
de draaiende delen in de motorruimte
geraakt kunnen worden.
Om de motor te starten: 1. De motor van het stroom leve‐ rende voertuig starten.
2. Na vijf minuten de andere motor starten. Startpogingen niet langerdan 15 seconden laten duren met
tussenpozen van één minuut.
3. Beide motoren met aangesloten kabels ca. drie minuten stationair
laten draaien.
4. Elektrische verbruikers (zoals koplampen, achterruitverwar‐
ming) van de stroom ontvan‐
gende auto inschakelen.
5. Bovenstaande procedure bij het verwijderen van de kabels in de
omgekeerde volgorde volgen.