OPEL INSIGNIA 2015.5 Gebruikershandleiding (in Dutch)

Page 131 of 341

Instrumenten en bedieningsorganen129
Ontgrendelen op afstand: veran‐
dert de configuratie om alleen het
bestuurdersportier of de hele auto
te ontgrendelen.
Open deuren op afstand
vergrendelen : activeert of deacti‐
veert de automatische hervergren‐
deling na het ontgrendelen zonder
de auto te openen.
Passieve vergrendeling : Activeert
of deactiveert de passieve vergren‐
delingsfunctie.
Waarsch. afstandsbed. nog in
auto : Activeert of deactiveert de
waarschuwingstoon wanneer de
elektronische sleutel in de auto
blijft.
BlueTooth
Zie handleiding bij het infotainment-
systeem.
Spraak in-/uitvoer
Zie handleiding bij het infotainment- systeem.
Scherm
Zie handleiding bij het infotainment-
systeem.Achteruitkijkcamera
Richtlijnen : Activeert of deactiveert de
geleidelijnen.
Hulpsymbolen achteruitpark. : Acti‐
veert of deactiveert de symbolen van
de parkeerhulp achter.
Terugkeren naar fabrieksinst.
Instellingen voertuig herstellen : stelt
alle functies opnieuw in op de stan‐
daardinstellingen.
Alle privégegevens wissen : Wist alle
persoonsgebonden gegevens uit de
auto.
Instellingen radio herstellen : Zet alle
radio-instellingen terug op de stan‐ daardwaarden. Zie handleiding bij het
infotainment-systeem.
Softwareinformatie
Zie handleiding bij het infotainment- systeem.
TouchPad
Zie handleiding bij het infotainment-
systeem.

Page 132 of 341

130VerlichtingVerlichtingRijverlichting.............................. 130
Binnenverlichting .......................138
Verlichtingsfuncties ....................140Rijverlichting
Lichtschakelaar Lichtschakelaar met
automatische verlichtingLichtschakelaar draaien:AUTO=automatische verlichting: de
rijverlichting wordt automa‐
tisch in- en uitgeschakeld,
afhankelijk van het omge‐
vingslichtm=activering of deactivering
van de automatische ver‐
lichting. Schakelaar keert
terug naar AUTO8=zijmarkeringslichten9=dimlicht of grootlicht
De huidige status van de automati‐
sche verlichting wordt weergegeven
op het Driver Information Center.
Wanneer u de ontsteking inschakelt,
is de automatische verlichting actief.
Controlelamp 8 3 112.
Achterlichten
De achterlichten branden samen met
het dim-/grootlicht en de zijmarke‐
ringslichten.

Page 133 of 341

Verlichting131
Extra verlichting in het
achterklepframe, Sports Tourer/
Country Tourer
De extra achterlichtgroepen, be‐
staande uit achterlichten en alarm‐
knipperlichten, zitten in het achter‐
klepframe. Ze lichten op wanneer de
achterklep open is. De extra achter‐
lichten dienen slechts als stadslichten
wanneer de achterklep openstaat en
dienen niet als rijverlichting.
Automatische verlichtingWanneer de automatische verlichting
is ingeschakeld en de motor loopt,
wordt er automatisch gewisseld tus‐
sen dagrijlicht en dim-/grootlicht af‐
hankelijk van het omgevingslicht en
de informatie afkomstig van het re‐
gensensorsysteem.
Dagrijlicht 3 133.
Automatische
koplampinschakeling Wanneer het omgevingslicht zwak is,
worden de koplampen ingeschakeld.
Verder worden de koplampen inge‐
schakeld als de ruitenwissers enkele
slagen geactiveerd zijn.
TunneldetectieBij het inrijden van een tunnel worden de koplampen zonder vertraging in‐
geschakeld.
Adaptief rijlicht (AFL) 3 134.Grootlicht
Om van dimlicht naar grootlicht om te
schakelen, duwt u tegen de hendel.
Om het dimlicht in te schakelen, duwt
u nogmaals tegen de hendel of u trekt eraan.
Grootlichtassistentie
Beschrijving voor versie met halo‐
geenkoplampen. Grootlichtassisten‐ tie met adaptief rijlicht 3 134.

Page 134 of 341

132Verlichting
Deze functie maakt dat het grootlicht's avonds en wanneer u sneller rijdt
dan 40 km/u als hoofdrijverlichting
kan worden gebruikt.
Het systeem schakelt automatisch
naar dimlicht wanneer:
■ Een sensor de lichten van voor- of tegenliggers detecteert.
■ De snelheid minder dan 20 km/u is.
■ Het mistig is of sneeuwt.
■ In stadsverkeer wordt gereden.
Zodra er geen beperkingen meer
worden herkend, schakelt het sys‐
teem het grootlicht weer in.Activering
De grootlichtassistentie wordt geacti‐
veerd door tweemaal op de keuze‐
hendel te drukken bij een snelheid
boven 40 km/u.
De groene controlelamp l brandt
continu wanneer de assistentie actief
is; de blauwe lamp 7 brandt bij inge‐
schakeld grootlicht.
Controlelamp l 3 112.
Deactivering
Druk eenmaal op de keuzehendel. De functie wordt ook gedeactiveerd,
wanneer u de mistlampen voor in‐
schakelt.
Wanneer een lichtsignaal wordt ge‐
geven als het grootlicht aanstaat,
wordt de grootlichtassistentie ge‐
deactiveerd.
Wanneer een lichtsignaal wordt ge‐ geven als het grootlicht uit staat, blijft
de grootlichtassistentie geactiveerd.
De laatste instelling van de grootlicht‐
assistentie blijft opgeslagen wanneer
het contact weer wordt ingeschakeld.
Lichtsignaal
Lichtsignaal activeren door de hendel naar u toe te trekken.

Page 135 of 341

Verlichting133Koplampverstelling
Handmatige
koplampverstelling
U kunt de lichtbundelhoogte aanpas‐
sen aan de belading om verblinding
te voorkomen: draai het kartelwiel‐
tje ? in de gewenste stand.
0=zitplaatsen voorin bezet1=alle zitplaatsen bezet2=alle zitplaatsen bezet en bagage
in de bagageruimte3=bestuurdersstoel bezet en ba‐
gage in de bagageruimteDynamische automatische koplamp‐
verstelling 3 134.
Koplampinstelling in het
buitenland Het asymmetrische dimlicht biedt
meer zicht op de rand van de weg aan de passagierskant.
Stel bij het rijden in landen met links‐
rijdend verkeer de koplampen bij om
tegenliggers niet te verblinden.
Auto's met halogeenkoplampen
De koplampen moeten niet worden
afgesteld.
Auto's met xenonkoplampen enadaptief rijlicht
In het menu Persoonlijke instellingen
op het Colour-Info-Display kunnen de koplampen worden ingesteld op
rechts- of linksrijdend verkeer.
Selecteer de betreffende instelling in
Instellingen , I Voertuig op het Colour-
Info-Display.
Colour-Info-Display 3 121.
Persoonlijke instellingen 3 126.Elke keer bij het inschakelen van het
contact knippert het controlelampje f gedurende ongeveer 4 seconden
ter herinnering dat de modus voor
rechtsrijdend verkeer ingesteld is.
Ga in het menu Persoonlijke instellin‐
gen zoals bovenstaand beschreven
te werk om terug te gaan naar de mo‐
dus voor linksrijdend verkeer. f knip‐
pert niet wanneer de modus voor linksrijdend verkeer wordt geselec‐
teerd.
Controlelamp f 3 113.
Dagrijlicht Het dagrijlicht maakt de auto overdag
beter zichtbaar.
Deze gaat bij het inschakelen van het
contact automatisch branden.
Als de auto is uitgevoerd met de func‐
tie automatische verlichting, wordt er
automatisch gewisseld tussen dagrij‐
licht en dim-/grootlicht afhankelijk van
het omgevingslicht en de informatie afkomstig van het regensensorsys‐
teem. Automatische verlichting
3 131.

Page 136 of 341

134VerlichtingAdaptief rijlicht (AFL)
De functies voor adaptief rijlicht (AFL) zijn alleen aanwezig in combinatie
met bi-xenonkoplampen. De reik‐
wijdte, lichtverdeling en lichtsterkte
worden variabel geregeld, afhankelijk
van het omgevingslicht, het weer en
het soort weg.
Bij de lichtschakelaar in stand AUTO
werken alle lichtfuncties.
De volgende functies zijn ook be‐ schikbaar als de lichtschakelaar in de
stand 9 staat:
■ dynamische bochtverlichting
■ afslagverlichting
■ achteruitrijfunctie
■ dynamische automatische kop‐ lampverstelling
Woonerfverlichting
Automatisch geactiveerd bij lage
snelheden tot ca. 30 km/u. De licht‐
bundel wordt onder een hoek van 8° naar de rand van de weg gericht.Stadsverlichting
Automatisch geactiveerd bij snelhe‐
den tussen ca. 40 en 55 km/u en wan‐
neer de lichtsensor straatverlichting
herkent. De reikwijdte wordt beperkt
door een brede lichtverdeling.
Buitenwegverlichting Automatisch geactiveerd bij snelhe‐
den tussen ca. 55 en 115 km/u. De
lichtbundel en de lichtsterkte zijn links
en rechts verschillend.
Snelwegverlichting Automatisch geactiveerd bij snelhe‐
den boven ca. 115 km/u en minimale
stuurbewegingen. Wordt na een
pauze of onmiddellijk ingeschakeld wanneer de auto krachtig optrekt. De lichtbundel is langer en sterker.
Slecht weer-verlichting
Automatisch geactiveerd tot snelhe‐
den van ca. 70 km/u, wanneer de re‐
gensensor condens herkent of wan‐
neer de ruitenwisser continu wist. De
reikwijdte, verdeling en lichtsterkte
worden variabel geregeld afhankelijk
van het zicht.Dynamische bochtverlichting
De lichtbundel draait, afhankelijk van
de stuurhoek en de rijsnelheid, waar‐ door bochten beter worden verlicht.
Controlelamp f 3 113.
Afslagverlichting
In scherpe bochten of bij het afslaan,
afhankelijk van de stuurhoek of de
richtingaanwijzer, wordt er een extra
lamp links of rechts bijgeschakeld, die
de weg in een rechte hoek in de rij‐
richting verlicht. Wordt geactiveerd tot
een snelheid van 40 km/u.

Page 137 of 341

Verlichting135
Controlelamp f 3 113.
Achteruitrijfunctie Wanneer u de achteruit inschakelt
terwijl de koplampen aanstaan, wor‐
den beide afslaglichten geactiveerd.
Deze blijven 20 seconden branden
nadat u de auto uit de achteruitver‐
snelling hebt gezet of tot u sneller dan 7 km/u vooruitrijdt.
Grootlichtassistentie
Deze functie maakt dat het grootlicht 's avonds en wanneer u sneller rijdt
dan 40 km/u als hoofdrijverlichting
kan worden gebruikt.
Het systeem schakelt automatisch
naar dimlicht wanneer:
■ De camera in de voorruit de lichten
van tegemoetkomende voertuigen
of voorliggers detecteert.
■ De snelheid minder dan 20 km/u is.
■ Het mistig is of sneeuwt.
■ In stadsverkeer wordt gereden.
Zodra er geen beperkingen meer
worden herkend, schakelt het sys‐
teem het grootlicht weer in.Activering
De grootlichtassistentie wordt geacti‐
veerd door tweemaal op de keuze‐
hendel te drukken bij een snelheid
boven 40 km/u.
De groene controlelamp l brandt
continu wanneer de assistentie actief
is; de blauwe lamp 7 brandt bij inge‐
schakeld grootlicht.
Controlelamp l 3 112.
Deactivering
Druk eenmaal op de keuzehendel. De functie wordt ook gedeactiveerd,
wanneer u de mistlampen voor in‐
schakelt.
Wanneer een lichtsignaal wordt ge‐
geven als het grootlicht aanstaat,
wordt de grootlichtassistentie ge‐
deactiveerd.
Wanneer een lichtsignaal wordt ge‐ geven als het grootlicht uit staat, blijft
de grootlichtassistentie geactiveerd.
De laatste instelling van de grootlicht‐
assistentie blijft gehandhaafd nadat
het contact weer is ingeschakeld.
Dynamische automatische
koplampverstelling
Om te voorkomen dat tegenliggers
worden verblind, wordt de lichtbun‐
delhoogte automatisch versteld op
basis van de hellingshoek, gemeten
door de voor- en achteras, de ver‐
snelling of vertraging en de rijsnel‐
heid.

Page 138 of 341

136Verlichting
Fout in adaptief rijlichtsysteem
Wanneer het systeem een storing in
het adaptief rijlichtsysteem herkent, gaat het naar een vooraf ingestelde
positie om verblinding van tegenlig‐
gers te voorkomen. Indien dit niet mo‐
gelijk is, zal de desbetreffende kop‐
lamp automatisch worden
uitgeschakeld. Eén koplamp zal in elk geval blijven branden. Er komt een
waarschuwing in het Driver Informa‐
tion Center.
Alarmknipperlichten
Om in te schakelen ¨ indrukken.
De alarmlichten worden automatisch
ingeschakeld wanneer de airbags bij
een ongeval in werking treden.
RichtingaanwijzersHendel
omhoog=Rechter richting‐
aanwijzerHendel omlaag=Linker richtingaan‐ wijzer
Als de hendel voorbij het weerstands‐
punt wordt geduwd, blijft de richting‐
aanwijzer ingeschakeld. Bij het terug‐ draaien van het stuurwiel gaat derichtingaanwijzer automatisch uit.
Om driemaal te knipperen, bijv. omvan rijstrook te wisselen, de hendel
tot tegen het weerstandspunt duwen
en loslaten.
Is er een aanhanger aangesloten, ge‐
bruik dan de richtingaanwijzer
zesmaal terwijl u de hendel tot tegen
het weerstandspunt duwt en vervol‐
gens loslaat.
Voor langer richting aanwijzen de
hendel tot tegen het weerstandspunt
duwen en vasthouden.
Schakel de richtingaanwijzer hand‐
matig uit door de hendel in de oor‐
spronkelijke stand te zetten.

Page 139 of 341

Verlichting137Mistlampen voor
Om in te schakelen > indrukken.
Lichtschakelaar in stand AUTO: bij
het inschakelen van de mistlampen
worden de koplampen automatisch
ingeschakeld.
Mistachterlichten
Om in te schakelen r indrukken.
Lichtschakelaar in stand AUTO: bij in‐
schakelen van het mistachterlicht
worden de koplampen automatisch
ingeschakeld.
Lichtschakelaar in stand 8: mistach‐
terlicht kan alleen in combinatie met
voorste mistlampen worden inge‐
schakeld.
Het mistachterlicht van de auto wordt
bij het aankoppelen van een aanhan‐
ger uitgeschakeld.
Parkeerlichten
Bij het parkeren kunnen de parkeer‐
lichten aan één kant worden inge‐
schakeld:
1. Ontsteking uitschakelen.
2. Richtingaanwijzerhendel volledig omhoog- (parkeerlichten rechts)
of omlaaghalen (parkeerlichten
links).
Bevestiging door een geluidssignaal
en de bijbehorende controlelamp van
de richtingaanwijzer.

Page 140 of 341

138VerlichtingAchteruitrijlichtenHet achteruitrijlicht gaat branden
wanneer het contact aanstaat en de
auto in de achteruitversnelling staat.
Aangeslagen
lampenglazen
De binnenkant van de lampenglazen
kan bij koud en vochtig weer, bij he‐
vige regen of na een wasbeurt korte
tijd beslaan. De condens verdwijnt na korte tijd vanzelf, om dit te versnellen
de verlichting inschakelen.Binnenverlichting
Regelbare
instrumentenverlichting
Wanneer de rijverlichting aanstaat,
kunt u de lichtsterkte van de volgende lampen regelen:
■ instrumentenverlichting
■ Info-Display
■ plafondverlichting
■ verlichte schakelaars en bedie‐ ningselementen
Draai aan het kartelwieltje A en houd
dit vast totdat de gewenste licht‐
sterkte is bereikt.
Bij auto's met een lichtsensor kan de
helderheid alleen worden aangepast
wanneer de rijverlichting aanstaat en
de lichtsensor nachtelijke omstandig‐ heden detecteert.
Binnenverlichting
De voorste en achterste interieurver‐
lichting worden bij het in- en uitstap‐
pen vanzelf ingeschakeld en doven
met enige vertraging.
Let op
Bij een ongeval waarbij de airbags
geactiveerd worden gaat de vloer‐
verlichting automatisch aan.

Page:   < prev 1-10 ... 91-100 101-110 111-120 121-130 131-140 141-150 151-160 161-170 171-180 ... 350 next >