OPEL MOKKA 2015.5 Gebruikershandleiding (in Dutch)
Page 111 of 233
Verlichting109
U kunt de lichtbundelhoogte aanpas‐
sen aan de belading om verblinding te voorkomen: draai het kartelwiel‐
tje ? in de gewenste stand.0=zitplaatsen voorin bezet1=alle zitplaatsen bezet2=alle zitplaatsen bezet en bagage
in de bagageruimte3=bestuurdersstoel bezet en ba‐
gage in de bagageruimte
Koplampinstelling in het
buitenland Het asymmetrische dimlicht biedt
meer zicht op de rand van de weg aan de passagierskant.
Stel bij het rijden in landen met links‐
rijdend verkeer de koplampen bij om
tegenliggers niet te verblinden.
Auto’s met halogeenkoplampen
De stelschroeven zitten boven de
koplamp.
Draai de stelbouten met een schroe‐
vendraaier een halve slag rechtsom.
Draai de stelbouten een halve slag
linksom om te deactiveren.
Voorzichtig
Laat de koplamphoogte na het
deactiveren controleren.
Wij bevelen aan een monteur te
raadplegen.
Auto’s met adaptief rijlicht
1. Sleutel in contactschakelaar.
2. Trek de richtingaanwijzerhendel naar u toe en houd deze vast
(lichtsignaal).
3. Ontsteking inschakelen.
4. Na ca. 3 seconden klinkt een ge‐ luidssignaal.
De koplampen worden automatisch gericht.
Telkens wanneer u de ontsteking in‐
schakelt, knippert controlelamp f ter
herinnering ong. 4 seconden lang.
Page 112 of 233
110Verlichting
Ga voor het deactiveren op dezelfdewijze te werk als bovenstaand om‐
schreven. Controlelamp f knippert bij
het deactiveren van de functie niet.
Controlelamp f 3 91.
Dagrijlicht Het dagrijlicht maakt de auto overdag
beter zichtbaar.
Deze gaat bij het inschakelen van het
contact automatisch branden.
Adaptief rijlicht (AFL)
De functies voor adaptief rijlicht (AFL)
zijn alleen aanwezig in combinatie
met bi-xenonkoplampen. De reik‐
wijdte, lichtverdeling en lichtsterkte
worden variabel geregeld, afhankelijk van het omgevingslicht, het weer en
het soort weg.
Woonerfverlichting
Automatisch geactiveerd bij lage
snelheden tot ca. 30 km/u. De licht‐
bundel wordt onder een hoek van
-5°/3° naar de rand van de weg ge‐
richt.Stadsverlichting
Automatisch geactiveerd bij een snel‐
heden tot ca. 50 km/u en wanneer de
lichtsensor straatverlichting herkent. De reikwijdte wordt beperkt door een
brede lichtverdeling.
Buitenwegverlichting
Automatisch geactiveerd bij snelhe‐
den tussen ca. 50 en 115 km/u. De
lichtbundel en de lichtsterkte zijn links en rechts verschillend.
Snelwegverlichting
Automatisch geactiveerd bij snelhe‐
den boven ca. 115 km/u en minimale
stuurbewegingen. Wordt na een
pauze of direct ingeschakeld wan‐
neer de auto krachtig optrekt. De
lichtbundel is langer en sterker.
Slecht weer-verlichting Automatisch geactiveerd tot snelhe‐
den van ca. 70 km/u, wanneer de re‐
gensensor condens constateert of
wanneer de ruitenwisser continu wist.
De reikwijdte, verdeling en licht‐
sterkte worden variabel geregeld af‐ hankelijk van het zicht.Dynamische bochtverlichting
De lichtbundel draait, afhankelijk van
de stuurhoek en de rijsnelheid, waar‐ door bochten beter worden verlicht.
Controlelamp f 3 91.
Afslagverlichting In scherpe bochten of bij het afslaan,afhankelijk van de stuurhoek of de
richtingaanwijzer, wordt een extra
lamp links of rechts bijgeschakeld, die
de weg in een rechte hoek in de rij‐
richting verlicht. Wordt geactiveerd tot
een snelheid van 40 km/u.
Controlelamp f 3 91.
Page 113 of 233
Verlichting111
AchteruitrijfunctieWanneer u de achteruit inschakelt
terwijl de koplampen aanstaan, wor‐
den beide afslaglichten geactiveerd.
Deze blijven 20 seconden branden
nadat u de auto uit de achteruitver‐
snelling hebt gezet of tot u sneller dan 17 km/u vooruitrijdt.
Grootlichtassistentie Deze functie maakt dat het
grootlicht 's avonds en wanneer u
sneller rijdt dan 40 km/u als hoofdrij‐
verlichting kan worden gebruikt.
Het systeem schakelt naar dimlicht
als:
■ De camera in de voorruit de lichten
van tegemoetkomende voertuigen
of voorliggers detecteert.
■ De snelheid minder dan 20 km/u is.
■ Het mistig is of sneeuwt.
■ In stadsverkeer wordt gereden.Activering
De grootlichtassistentie wordt geacti‐
veerd door tweemaal op de keuze‐
hendel te drukken bij een snelheid
boven 40 km/u.
De groene controlelamp l brandt
continu wanneer de assistentie actief
is; de blauwe lamp 7 brandt bij inge‐
schakeld grootlicht.
Controlelamp l 3 91.
Deactivering
Druk eenmaal op de keuzehendel. De functie wordt ook gedeactiveerd wan‐
neer u de mistlampen of het mistach‐
terlicht aanzet.
Wanneer een lichtsignaal wordt ge‐ geven als het grootlicht aanstaat,
wordt de grootlichtassistentie ge‐
deactiveerd.
Wanneer een lichtsignaal wordt ge‐
geven als het grootlicht uit it, blijft de
grootlichtassistentie geactiveerd.
Grootlichtassistentie is altijd actief na‐ dat het contact ingeschakeld is.
Dynamische automatische koplampverstelling
Om te voorkomen dat tegenliggers
worden verblind, wordt de lichtbun‐
delhoogte automatisch versteld op
basis van de hellingshoek, gemeten
door de voor- en achteras, de ver‐
snelling of vertraging en de rijsnel‐
heid.
Fout in adaptief rijlichtsysteem
Wanneer het systeem een storing in
het adaptief rijlichtsysteem herkent, gaat het naar een vooraf ingestelde
positie om verblinding van tegenlig‐
gers te voorkomen. Laat de oorzaak
van de storing zo snel mogelijk ver‐
helpen in een werkplaats.
Page 114 of 233
112VerlichtingAlarmknipperlichten
Bediening met toets ¨.
Richtingaanwijzershendel omhoog=rechter richting‐
aanwijzerhendel omlaag=linker richtingaan‐
wijzer
Als de hendel voorbij het weerstands‐
punt wordt geduwd, blijft de richting‐
aanwijzer ingeschakeld. Bij het terug‐ draaien van het stuurwiel gaat derichtingaanwijzer automatisch uit.
Om driemaal te knipperen, bijv. om
van rijstrook te wisselen, de hendel
tot tegen het weerstandspunt duwen
en loslaten.
Voor langer richting aanwijzen de
hendel tot tegen het weerstandspunt
duwen en vasthouden.
Schakel de richtingaanwijzer hand‐
matig uit door de hendel in de oor‐
spronkelijke stand te zetten.
Mistlampen voor
Om in te schakelen > indrukken.
Page 115 of 233
Verlichting113Mistachterlicht
Om in te schakelen r indrukken.
Lichtschakelaar in stand AUTO: bij
het inschakelen van het mistachter‐
licht worden de koplampen automa‐
tisch ingeschakeld.
Lichtschakelaar in stand 8: mistach‐
terlicht kan alleen in combinatie met
voorste mistlampen worden inge‐
schakeld.
Achteruitrijlichten
Het achteruitrijlicht gaat branden
wanneer het contact aanstaat en de
auto in de achteruitversnelling staat.
Beslagen lampglazen
De binnenkant van de lampenglazen
kan bij koud en vochtig weer, bij he‐
vige regen of na een wasbeurt korte
tijd beslaan. De condens verdwijnt na
korte tijd vanzelf, om dit te versnellen
de verlichting inschakelen.Binnenverlichting
Regelbare
instrumentenverlichting
Wanneer de rijverlichting aanstaat,
kunt u de lichtsterkte van de volgende lampen regelen:
■ instrumentenverlichting
■ stuurbedieningsknoppen
Draai aan het kartelwiel A en houd dit
vast totdat de gewenste lichtsterkte is bereikt.
Page 116 of 233
114VerlichtingBinnenverlichtingInterieurverlichting
Voor
Bedien de wipschakelaar:
druk op v=uitw=automatisch in- en uit‐
schakelendruk op u=aanAchter
Bedien de wipschakelaar:
⃒=aanw=automatisch in- en uitschakelen§=uitLeeslampen
De leeslampen voor zitten in de dak‐
console.
Druk op s en t om elk licht in of uit
te schakelen
Verlichting
handschoenenkastje
Brandt wanneer u het handschoenen‐
kastje opent.
Verlichting zonneklep
Brandt wanneer u het klepje opent.
Page 117 of 233
Verlichting115Verlichtingsfuncties
Instapverlichting Welkomstverlichting
De volgende verlichting wordt korte
tijd ingeschakeld door de auto te ont‐ grendelen met de handzender:
■ dimlicht
■ zijmarkeringslichten
■ achterlichten
■ kentekenplaatverlichting
■ instrumentenverlichting
■ binnenverlichting
Deze functie werkt alleen wanneer
als het donker is en helpt u om de auto te lokaliseren.
U kunt deze functie in- of uitschakelen
in het menu Instellingen op het
Info-display . Persoonlijke instellingen
3 103.De volgende verlichting gaat ook
branden wanneer u het bestuurders‐
portier opent:
■ sommige schakelaars
■ sommige interieurlampjes
Uitstapverlichting Het dimlicht, de zijmarkeringslichten
en de achterlichten zullen de directe
omgeving een instelbare tijd verlich‐
ten terwijl u de auto verlaat.
Inschakelen
Aan- en uitzetten van deze functie en
de verlichtingsduur kunnen worden
gewijzigd in de Voertuiginstellingen.
Persoonlijke instellingen 3 103.
1. Ontsteking uitschakelen.
2. Contactsleutel verwijderen.
3. Bestuurdersportier openen.
4. Richtingaanwijzerhendel naar u toe trekken.
5. Bestuurdersportier sluiten.
Wordt het bestuurdersportier niet ge‐
sloten, dan gaat de verlichting na een paar seconden uit.
De verlichting wordt meteen uitge‐
schakeld als u de richtingaanwijzer‐
hendel naar u toe trekt, terwijl het be‐
stuurdersportier geopend is.
Page 118 of 233
116VerlichtingOntlaadbeveiliging accuOm te voorkomen dat de accu leeg‐
raakt terwijl het contact is uitgescha‐
keld, wordt de interieurverlichting na
enige tijd automatisch uitgeschakeld.
Page 119 of 233
Klimaatregeling117KlimaatregelingKlimaatregelsystemen...............117
Luchtroosters ............................. 122
Onderhoud ................................. 123Klimaatregelsystemen
Verwarmings- en
ventilatiesysteem
Bedieningsorganen voor: ■ luchtverdeling
■ temperatuur
■ luchtdebiet
■ ontwasemen en ontdooien
Verwarmbare achterruit Ü 3 32.
Temperatuur
rood=warmblauw=koudDe verwarming werkt pas optimaal
als de motor de normale bedrijfstem‐
peratuur heeft bereikt.
Luchtverdelingl=naar de voorruit en de voorste
zijruitenM=naar de hoofdruimteK=naar de voetenruimte
Combinatiestanden zijn mogelijk.
Luchtdebiet
Luchtdebiet instellen door de ventila‐ torknop in de gewenste stand te zet‐
ten.
Ontwasemen en ontdooien ■ Toets V indrukken: aanjager
schakelt automatisch over op hoger toerental, de luchtstroom wordt op
de voorruit gericht.
■ Draaiknop voor temperatuur in hoogste stand zetten.
■ Verwarming achterruit Ü inschake‐
len.
■ Zijdelingse luchtroosters openen naar wens en op de zijruiten rich‐
ten.
Page 120 of 233
118KlimaatregelingAirconditioning
Naast het verwarmings- en ventilatie‐systeem kunnen de volgende functiesvia het airconditioningssysteem wor‐den geregeld:
n=koeling4=luchtrecirculatie
Koeling n
Druk op n om naar koeling om te
schakelen. De activering wordt aan‐
geduid doordat de LED in de toets
brandt. Koeling werkt alleen bij een
draaiende motor en ingeschakelde
ventilator van de klimaatregeling.
Druk opnieuw op n om koeling uit te
schakelen.
De airconditioning koelt en ontvoch‐
tigt (droogt) de lucht van zodra de bui‐ tentemperatuur iets boven een speci‐fiek niveau ligt. Er kan zich dan con‐
dens vormen en onder de auto op de grond druppelen.
Als geen koeling of droging gewenst
is, moet u omwille van het brandstof‐
verbruik de koeling uitschakelen. Ge‐
activeerde koeling kan Autostops ver‐ hinderen.
Luchtrecirculatiesysteem 4
Luchtrecirculatiemodus met 4 in‐
schakelen. De activering wordt aan‐
geduid door de LED in de toets.
Luchtrecirculatiemodus weer met
4 uitschakelen.9Waarschuwing
Als het luchtrecirculatiesysteem is
ingeschakeld, vermindert de lucht‐
verversing. Bij het gebruik zonder
koeling neemt de luchtvochtigheid
toe waardoor de ruiten van bin‐
nenuit kunnen aandampen. De
kwaliteit van de binnenlucht neemt
na verloop van tijd af, wat tot ver‐
moeidheidsverschijnselen bij de
inzittenden kan leiden.
Wanneer de omgevingslucht warm
en zeer vochtig is, kan de voorruit aan
de buitenkant aandampen wanneer
er koud lucht naartoe stroomt. Als de
voorruit aan de buitenkant aandampt, moet u de ruitenwisser aanzetten en
l uitzetten.
Maximale koeling Ruiten kortstondig openen zodat de
warme lucht snel kan ontsnappen.
■ Koeling n inschakelen.
■ Luchtrecirculatiesysteem 4 aan.
■ Luchtverdeelschakelaar M indruk‐
ken.
■ Draaiknop voor temperatuur in laagste stand zetten.
■ Luchtdebiet op hoogste stand zet‐ ten.
■ Alle luchtroosters openen.