OPEL MOVANO_B 2014 Gebruikershandleiding (in Dutch)
Page 161 of 205
Verzorging van de auto1599Waarschuwing
Beschadigingen kunnen een klap‐
band veroorzaken.
Wieldoppen op stalen velgen kunnentegen delen van de sneeuwketting
aankomen. In dit geval wieldoppen
verwijderen.
Sneeuwkettingen mogen alleen wor‐
den gebruikt bij snelheden tot
50 km/u en mogen bij het rijden over
sneeuwvrije wegen slechts korte tijd
worden gebruikt, omdat ze op een
harde ondergrond snel slijten en kun‐ nen knappen.
Het gebruik van sneeuwkettingen op
een compact reservewiel is niet toe‐
gestaan.
Bandenreparatieset
Lichte beschadigingen van de loop‐
vlakken van de banden kunnen met
de bandenreparatieset worden ver‐
holpen.
Vreemde voorwerpen niet uit de ban‐
den verwijderen.
Beschadigingen die groter zijn dan
4 mm of die in de bandwang dichtbij
de velg zitten, kunnen niet met de
bandenreparatieset worden verhol‐
pen.9 Waarschuwing
Niet sneller rijden dan 80 km/u.
Niet langdurig gebruiken.
Bestuurbaarheid en rijeigen‐
schappen worden mogelijk nade‐
lig beïnvloed.
Bij een lekke band:
Handrem aantrekken en eerste ver‐
snelling of achteruitversnelling in‐
schakelen.
De bandenreparatieset zit onder de
voorstoel. Stoel geheel naar voren
schuiven en de rugleuning neerklap‐
pen om de set te pakken.
1. Haal de bandenreparatieset on‐ der de voorstoel uit.
2. Verwijder de compressor.
3. Verwijder de voedingskabel en de
luchtslang uit de opbergvakken
aan de onderkant van de com‐
pressor.
4. Schroef de compressorluchtslang
op de koppeling van de fles af‐
dichtmiddel.
5. Zet de fles afdichtmiddel in de houder op de compressor.
Plaats de compressor dichtbij de band, zodanig dat de fles afdicht‐
middel rechtop staat.
6. Ventieldop van defecte band los‐ schroeven.
Page 162 of 205
160Verzorging van de auto
7. Schroef de vulslang voor het af‐dichtmiddel op het ventiel van de
band.
8. Zet de wipschakelaar op de com‐ pressor in de stand O.9.
De rode voedingskabel < op de
compressor op de starthulpaan‐
sluiting 3 166 aansluiten.
10. De andere zwarte ] voedingska‐
bel op de massa van de auto aan‐
sluiten, bijv. op het motorblok of
op een bout van de motorophan‐
ging.
Om te voorkomen dat de accu
leegraakt, is het raadzaam de mo‐
tor te laten draaien.11. Zet de wipschakelaar van de com‐
pressor in de stand I. De band
wordt nu met afdichtmiddel ge‐
vuld.
12. De drukmeter van de compressor
slaat kortstondig uit tot 6 bar.
Daarna begint de druk te dalen.
13. Al het afdichtmiddel wordt in de band gepompt. Daarna wordt de
band opgepompt.
Page 163 of 205
Verzorging van de auto161
14. De voorgeschreven bandenspan‐ning moet binnen 10 minuten wor‐
den bereikt. Bandenspanning
3 194. Schakel na het bereiken
van de juiste spanning de com‐
pressor uit door de wipschakelaar
in de stand O te zetten.
Wordt de voorgeschreven ban‐
denspanning niet binnen
10 minuten bereikt, dan de ban‐
denreparatieset verwijderen. Auto
één wielomwenteling verrijden
(ca. 2 meter). De bandenrepara‐
tieset weer aansluiten en het vul‐
proces 10 minuten lang voortzet‐
ten. Wordt de voorgeschreven
bandenspanning dan nog niet be‐ reikt, dan is de band te ernstig be‐
schadigd. De hulp van een werk‐
plaats inroepen.
Bouw eventueel de te hoge ban‐
denspanning af via de knop naast de manometer.
Compressor niet langer dan
10 minuten achtereen laten wer‐
ken.
15. Maak de bandenreparatieset los. Schroef de vulslang voor het af‐
dichtmiddel op de vrije koppeling
van de fles afdichtmiddel. Hier‐
door wordt voorkomen dat er af‐
dichtmiddel uit de fles stroomt.
Bandenreparatieset onder de
voorstoel opbergen.
16. Eventueel vrijgekomen afdicht‐ middel met een doek verwijderen.
17. Etiket met toelaatbare maximum‐ snelheid van de fles met afdicht‐
middel halen en in het zicht van de
bestuurder aanbrengen.
18. Onmiddellijk verder rijden zodat het afdichtmiddel zich gelijkmatig
over de binnenkant van de band
kan verspreiden. Na ca. 10 km rij‐
den – uiterlijk na 10 minuten –
stoppen en de bandenspanning
met de compressor controleren.
Hiervoor de luchtslang van de
compressor rechtstreeks op
bandventiel en compressor
schroeven.
19. Bij een bandenspanning hoger dan 3,1 bar de bandenspanning
op de voorgeschreven waarde
Page 164 of 205
162Verzorging van de auto
brengen. Procedure herhalen tot‐
dat de bandenspanning niet meer afneemt.
Bij een bandenspanning lager
dan 3,1 bar niet verder rijden met
de auto. De hulp van een werk‐
plaats inroepen.
20. Bandenreparatieset onder de voorstoel opbergen.
Let op
De rijeigenschappen van de her‐
stelde band zijn veel minder goed,
laat deze band daarom vervangen.
Bij abnormale geluiden of sterke ver‐
hitting van de compressor, deze mi‐
nimaal 30 minuten lang uitschake‐
len.
Het ingebouwde veiligheidsventiel
opent bij een druk van 7 bar.
Let op de vervaldatum van de set.
Na deze datum is niet meer gega‐
randeerd dat het middel nog goed
afdicht. Let op de bewaarinstructies op de fles met afdichtmiddel.Gebruikte fles met afdichtmiddel
vervangen. Afvoeren volgens de
desbetreffende wettelijke voorschrif‐ ten.
De compressor en het afdichtmiddel zijn vanaf ca. -30 °C te gebruiken.
De aanwezige hulpstukken kunnen
voor het oppompen van ballen,
luchtbedden en opblaasboten e.d.
worden gebruikt. Deze zitten aan de onderkant van de compressor. Om
deze te verwijderen, schroeft u de
compressorluchtslang erop en trekt
u de adapter eruit.
Wiel verwisselen Sommige auto's hebben in plaats van
een reservewiel een bandenrepara‐
tieset 3 159.
De onderstaande voorbereidingen
treffen en de instructies opvolgen:
■ Auto op een vlakke, stevige en slip‐
vrije ondergrond parkeren. Voor‐
wielen in de rechtuitstand draaien.
■ Handrem aantrekken en eerste ver‐
snelling of achteruitversnelling in‐
schakelen.■ Schakel het luchtveringssysteem uit 3 114.
■ Reservewiel verwijderen 3 164.
■ Vervang nooit meer dan één wiel tegelijk.
■ Gebruik de krik alleen om een wiel te wisselen in geval van banden‐
pech en niet voor de jaarlijkse mon‐
tage van winter- of zomerbanden.
■ Bij een zachte ondergrond, een ste‐
vige plank (max. 1 cm dik) onder de
krik leggen.
■ In de op te krikken auto mogen zich
geen personen of dieren bevinden.
■ Nooit onder een opgekrikte auto kruipen.
■ Bij een opgekrikte auto de motor niet starten.
■ Wielbouten/-moeren en de schroef‐
draden ervan voorafgaand aan
montage van wiel reinigen.9 Waarschuwing
Vet de wielbout, de wielmoer en
de conus van de wielmoer niet in.
Page 165 of 205
Verzorging van de auto163
1. Wieldop met meegeleverde haakloshalen. Boordgereedschap
3 155.
2. Plaats de wielsleutel stevig op de wielmoer en draai elke bout/moer
een halve slag los.
3. Auto's met voorwielaandrijving:
Auto opkrikken door de hefpla‐
teautap recht onder het kriksteun‐
punt plaatsen dat zich het dichtst
bij het te verwisselen wiel bevindt.
Erop letten dat de krik goed onder
het kriksteunpunt staat. De krik‐
voet dient loodrecht onder het
kriksteunpunt op de grond te
staan en wel zo dat de krik niet
kan wegglijden.
Wielsleutel aan de krik bevestigen
en de auto met de sleutel opkrik‐
ken totdat het wiel van de grond
komt.Auto's met achterwielaandrijving:
Ga te werk zoals beschreven in de
gebruiksaanwijzing bij de hydrau‐
lische krik en zet de vereiste on‐
derdelen volgens de specificaties
in elkaar.
Adapter plaatsen bij het krikgat
dat het dichtst bij het desbetref‐
fende wiel zit.
Erop letten dat de krik goed onder het kriksteunpunt staat. De kop
van de krik moet op een lijn met
het krikgat zijn. Krik oppompen
door op de wielsleutel te drukken,
om de grondplaat goed te plaat‐
sen.
Page 166 of 205
164Verzorging van de auto
De auto met de wielsleutel opkrik‐ken totdat het wiel van de grond
komt.
4. Wielbouten/-moeren geheel los‐ draaien en met een doek schoon‐vegen.
Wielbouten/-moeren bewaren op
een plek waar de schroefdraden
niet verontreinigd raken.
5. Wiel verwisselen.
6. Wielbouten/-moeren indraaien.
7. Auto laten zakken.
8. Plaats de wielsleutel stevig vast en haal elke wielbout/moer krui‐
selings aan. Aanhaalkoppel is:
172 Nm (voorwielaandrijving),
235 Nm (achterwielaandrijving
met dubbele banden achter),
264 Nm (achterwielaandrijving
met enkele banden achter).
9. Wieldop terugplaatsen.10. Het vervangen wiel 3 164 en het
boordgereedschap 3 155 opber‐
gen.
11. Nieuwe wiel op de auto laten uit‐ balanceren. Bandenspanning
3 194 van het gemonteerde wiel
alsmede het aanhaalmoment van
de wielbouten/-moeren zo spoe‐
dig mogelijk controleren.
Defecte band laten vervangen of re‐
pareren.
Reservewiel
Sommige auto's hebben in plaats van
een reservewiel een bandenrepara‐
tieset 3 159.Voorzichtig
Is het gemonteerde reservewiel
kleiner dan de andere wielen of
wordt het gebruikt in combinatie
met winterbanden, dan kunnen de
rijeigenschappen negatief worden
beïnvloed. Defecte band zo spoe‐
dig mogelijk laten vervangen.
Het reservewiel zit met een spil onder het frame van de auto en wordt vast‐
gezet door een kabel met de wielsleu‐
tel en de adapter vast te draaien.
Bij een maximaal beladen auto met
een lekke achterband moet de auto
mogelijk eerst opgekrikt worden om
bij het reservewiel te kunnen.
Reservewiel eruit halen door de kabel
met de wielsleutel en de adapter los
te draaien en het wiel geheel te laten zakken.
Page 167 of 205
Verzorging van de auto165Voorzichtig
Laat het reservewiel alleen met dewielsleutel en de adapter zakken.
Het gebruik van pneumatisch ge‐
reedschap is verboden. Hierdoor
kunnen de lierkabel en de uitrus‐
ting beschadigd raken.
Wiel rechtop zetten, pen uit houder
halen en wiel van de kabel losmaken.
Bij auto's met dubbele achterbanden
is een extra montageplaat aan het re‐
servewiel bevestigd. Voorafgaand
aan gebruik van het wiel de moer los‐
draaien en de montageplaat verwij‐
deren.
Bij het weer aanbrengen van een re‐
servewiel de montageplaat aanbren‐
gen en met de moer vastzetten.
Bij het aanbrengen van een reserve‐
wiel de kabel vanaf de achterkant
door het midden van het wiel gelei‐
den. Houder en pen zodanig aan‐
brengen dat alles goed zit en dat de
voorkant van het wiel omlaagwijst.
Kabel met wielsleutel en adapter
vastdraaien totdat het wiel vast zit.
Zomer- en winterbanden
Bij gebruik van winterbanden kan blij‐
ken dat er nog een zomerband om het reservewiel ligt.
Als u een reservewiel met een zomer‐
band erom gebruikt, kan de bestuur‐
baarheid van de auto worden beïn‐
vloed, met name op gladde wegen.
Draairichtingsgebonden
banden
Draairichtingsgebonden banden zo monteren dat ze in de rijrichting afrol‐ len. De draairichting is herkenbaar
aan een symbool (bijv. een pijl) op de
zijwand van de band.
Voor banden die tegen de draairich‐
ting in gemonteerd zijn geldt:
■ Rijeigenschappen worden mogelijk
nadelig beïnvloed. Defecte band zo
spoedig mogelijk laten vervangen
of repareren.
■ Niet sneller rijden dan 80 km/u.
■ Bij regen en sneeuw bijzonder voorzichtig rijden.
Page 168 of 205
166Verzorging van de autoStarthulp gebruikenNiet starten met een snellader.
Bij een ontladen accu kan de motor
worden gestart met hulpstartkabels
en de accu van een andere auto.9 Waarschuwing
Hulpstartkabels alleen met de ui‐
terste voorzichtigheid gebruiken.
Elke afwijking van de onder‐
staande instructies kan letsel of
schade als gevolg van het explo‐
deren van de accu's en schade
aan de elektrische systemen van
beide auto's tot gevolg hebben.
9 Waarschuwing
Contact met ogen, huid, textiel en
lakwerk vermijden. De vloeistof
bevat zwavelzuur, dat bij direct
contact persoonlijk letsel en
schade aan de auto kan veroorza‐ ken.
Voorzichtig
Vóór het gebruik van de starthulp
moet het luchtveringssysteem uit‐ geschakeld zijn.
9 Waarschuwing
Laat de accu niet in contact komen
met de ogen, huid, weefsels en
lakwerk. De vloeistof bevat zwa‐
velzuur, dat bij direct contact letsel en schade kan veroorzaken.
■ De accu van de auto nooit aan von‐
ken of open vuur blootstellen.
■ Een ontladen accu kan al bij een temperatuur van 0 °C bevriezen.
Ontdooi de bevroren accu alvorens hulpstartkabels aan te sluiten.
■ Bij werkzaamheden aan de accu oogbescherming en bescher‐
mende kleding dragen.
■ Starthulpaccu met dezelfde span‐ ning (12 volt) gebruiken. De capa‐
citeit van de hulpstartaccu (Ah)
mag niet veel minder zijn dan die
van de lege accu.
■ Starthulpkabels met geïsoleerde aansluitklemmen en een diameter
van minstens 25 mm 2
gebruiken.
■ De ontladen accu niet van het boordnet loskoppelen.
■ Alle onnodige stroomverbruikers uitschakelen.
■ Schakel het luchtveringssysteem uit.
■ Tijdens de hulpstart niet over de accu van de auto leunen.
■ De aansluitklemmen van de ene kabel mogen die van de andere niet
raken.
■ Ook de auto's mogen elkaar tijdens
de hulpstart niet raken.
■ Handrem aantrekken, versnellings‐
bak in neutrale stand.
Page 169 of 205
Verzorging van de auto167
Starthulpaansluiting
Bij een ontladen accu kan de auto metde starthulpaansluiting worden ge‐
start zonder dat er toegang tot de
accu in de auto nodig is.
De starthulpaansluiting bevindt zich in de motorruimte en is herkenbaar
aan het teken " <" op de rode isola‐
tiekap. Til de rode isolatiekap op om
toegang tot de starthulpaansluiting te krijgen.
Klik de rode isolatiekap na gebruik te
allen tijde weer goed vast.
Starthulpprocedure
Aansluitvolgorde van de kabels:
1. Rode kabel op de pluspool van de
hulpstartaccu aansluiten.
2. Het andere uiteinde van de rode kabel op de starthulpaansluiting
van de auto met de ontladen accu aansluiten.
3. Zwarte kabel op de minpool van de hulpstartaccu aansluiten.
4. Het andere uiteinde van de zwarte
kabel op de massa van de auto
aansluiten, bijv. op het motorblok
of op een bout van de motorop‐
hanging. Zover mogelijk van de
ontladen accu aansluiten; mini‐
maal 60 cm.
De kabels zo leggen dat ze niet door
de draaiende delen in de motorruimte
geraakt kunnen worden.
Om de motor te starten: 1. De motor van het startstroom le‐ verende voertuig starten.
2. Na 5 minuten de andere motor starten. Startpogingen niet langer
dan 15 seconden laten duren met
tussenpozen van 1 minuut.
3. Beide motoren met aangesloten kabels ca. 3 minuten stationair la‐
ten draaien.
4. Elektrische verbruikers (bijv. kop‐ lampen, achterruitverwarming)
van de stroom ontvangende auto
inschakelen.
5. Bovenstaande procedure bij het verwijderen van de kabels in de
omgekeerde volgorde volgen.
Page 170 of 205
168Verzorging van de autoTrekkenAuto slepen
Het sleepoog is opgeborgen bij het
boordgereedschap 3 155.
Afdekking met geschikt gereedschap
losmaken en verwijderen.
Sleepoog rechtsom in het voorste
sleeppunt schroeven en het met de
wielsleutel geheel vastdraaien.
Sleepkabel – beter is een sleepstang
– aan het sleepoog bevestigen, nooit
aan de bumper of voorwielophanging.
Voorzichtig
Sleep de auto niet vanaf de ach‐
terkant. Het sleepoog vooraan
mag alleen worden gebruikt om te slepen. Het is niet geschikt om een voertuig te bergen.
Contact inschakelen om het stuurslotop te heffen en remlichten, claxon en
voorruitwissers te kunnen bedienen.
Schakel het luchtveringssysteem uit
3 114.
Versnellingsbak in neutrale stand.
Als Neutraal op voertuigen met MTA
niet kan worden geselecteerd, de auto alleen trekken met de aandrijf‐
wielen van de grond.
Voorzichtig
Langzaam wegrijden. Schok‐
kende bewegingen vermijden.
Buitensporige trekkrachten kun‐ nen de auto beschadigen.
Bij uitgeschakelde motor gaat rem‐
men en sturen aanmerkelijk zwaar‐
der.
Om uitlaatgassen buiten de slepende
auto te houden het recirculatiesys‐
teem inschakelen en de ruiten sluiten.
De hulp van een werkplaats inroepen. Na het wegslepen, sleepoog los‐draaien en afdekkapje terugplaatsen.
Andere auto slepen
Sleepkabel – beter is een sleep‐
stang – aan het achterste sleepoog bevestigen, nooit aan de achteras of
achterwielophanging.