OPEL MOVANO_B 2016 Gebruikershandleiding (in Dutch)
Page 121 of 239
Rijden en bediening119Rijden en bedieningRijtips......................................... 120
Economisch rijden ...................120
Controle over de auto ..............120
Sturen ...................................... 120
Starten en bediening .................121
Nieuwe auto inrijden ................121
Contactslotstanden ..................121
Motor starten ........................... 121
Regeling stationair toerental ....122
Uitrol-brandstofafsluiter ...........122
Stop/Start-systeem ..................123
Parkeren .................................. 125
Luchtvering .............................. 126
Uitlaatgassen ............................. 128
Roetfilter .................................. 128
Katalysator .............................. 129
AdBlue ..................................... 129
Handgeschakelde versnellings‐
bak ............................................. 134
Geautomatiseerde versnellings‐
bak ............................................. 134
Versnellingsbakdisplay ............134
Motor starten ........................... 135
Keuzehendel ........................... 135
Handgeschakelde modus ........136Elektronische rijprogramma's ..137
Storing ..................................... 138
Stroomonderbreking ................138
Remmen .................................... 138
Antiblokkeersysteem ...............138
Handrem .................................. 139
Remassistentie ........................140
Hellingrem ............................... 140
Rijregelsystemen .......................141
Traction Control .......................141
Elektronisch stabiliteitspro‐ gramma (ESP) ........................ 142
Bestuurdersondersteuningssys‐
temen ......................................... 143
Cruise control .......................... 143
Snelheidsbegrenzer ................146
Parkeerhulp ............................. 147
Achteruitkijkcamera .................149
Lane Departure Warning .........151
Brandstof ................................... 153
Brandstof voor dieselmotoren . 153
Tanken .................................... 153
Brandstofverbruik - CO 2-
uitstoot ................................... 154
Trekhaak .................................... 155
Algemene informatie ...............155
Rijgedrag en aanhangertips ....155
Aanhanger trekken ..................155
Aanhangerstabilisatie ..............156Extra functies ............................. 156
PTO (krachtafnemer) ...............156
Page 122 of 239
120Rijden en bedieningRijtips
Economisch rijden
Modus ECO De ECO-modus is een functie vooreen optimaal brandstofverbruik. Deze is van invloed op het motorvermogen
en het koppel, het acceleratievermo‐
gen, de schakelindicatie, de verwar‐
ming, de airconditioning en de
stroomverbruikers.
ActiveringDruk op ECO. De controlelamp licht
op als deze wordt geactiveerd en er
verschijnt een bericht op het Driver Information Center (DIC) 3 92.
Onderweg kunt u de ECO-modus tij‐
delijk uitschakelen, bijv. voor meer
motorvermogen, door het gaspedaal
stevig in te trappen.
De ECO-modus wordt weer inge‐
schakeld zodra het gaspedaal minder diep wordt ingetrapt.
Deactivering
Toets ECO nogmaals indrukken.
Controlelampje dooft.
Controle over de auto
Nooit laten vrijlopen wanneer de
motor niet draait (uitgezonderd
tijdens Autostop)
Veel systemen werken dan niet meer(bijv. rembekrachtiger, stuurbekrach‐
tiging). Als u op deze manier rijdt,
brengt u uzelf en anderen in gevaar.
Tijdens een Autostop blijven alle sys‐
temen werken, maar de stuurbe‐
krachtiging werkt beperkt en de rij‐
snelheid wordt verlaagd.Stop-startsysteem 3 123.
Pedalen
Om de pedalen ongehinderd te kun‐
nen bedienen geen matten onder de
pedalen leggen.
Gebruik alleen vloermatten die goed
passen en met de houders aan be‐
stuurderszijde bevestigd zijn.
Sturen
Als de stuurbekrachtiging niet meer werkt doordat de motor stopt of door
een systeemdefect, kunt u nog
steeds sturen maar is er wellicht meer kracht nodig.Voorzichtig
Auto's met hydraulische stuurbe‐
krachtiging:
Als het stuurwiel naar de eindaan‐
slag wordt gedraaid en meer dan
15 seconden in die stand wordt
gehouden, kan de stuurbekrachti‐
ging beschadigd raken en minder
goed werken.
Page 123 of 239
Rijden en bediening121Starten en bedieningNieuwe auto inrijden
De eerste paar ritten tijdens de inrij‐
periode en ook na het aanbrengen
van nieuwe remblokken niet onnodig hard remmen.
Bij de eerste rit kunnen was- en olie‐
dampen van het uitlaatsysteem rook‐
vorming veroorzaken. Parkeer de
auto na de eerste rit een tijdje in de
open lucht en adem de dampen niet
in.
Tijdens het inrijden kunnen het brand‐ stof- en motorolieverbruik hoger zijnen wordt het dieselpartikelfilter wel‐licht vaker gereinigd. Autostop is wel‐ licht niet mogelijk wanneer de accu
wordt opgeladen.
Stop-startsysteem 3 123.
Roetfilter 3 128.Contactslotstanden0:contact uit1:stuurslot opgeheven, contact uit2:contact aan
dieselmotoren: voorverwarming3:startenMotor starten
Handgeschakelde versnellingsbak:
trap de koppeling in.
Geautomatiseerde versnellingsbak: rem bedienen; versnellingsbak scha‐
kelt automatisch naar N.
Geef geen gas.
Sleutel naar stand 2 draaien om voor
te verwarmen en vasthouden totdat
controlelamp N op het Driver Infor‐
mation Center (DIC) dooft.
Draai de sleutel naar stand 3 en laat
deze los.
Page 124 of 239
122Rijden en bedieningHet verhoogde motortoerental wordtautomatisch verlaagd tot het normaal stationaire toerental naarmate de mo‐tortemperatuur stijgt.
Startpogingen niet langer dan
15 seconden laten duren. Als de mo‐
tor niet start, 15 seconden wachten
alvorens de startprocedure te herha‐
len. Zo nodig het gaspedaal bedienen
alvorens de startprocedure te herha‐
len.
Om de motor opnieuw te starten of
deze af te zetten, sleutel in het con‐
tactslot eerst terugdraaien naar
stand 0.
Tijdens een Autostop kan de motor
worden gestart door het koppelings‐
pedaal te bedienen. Stop-startsys‐
teem 3 123.
Opwarmen van de turbomotor
Bij het starten is het mogelijk dat het
beschikbare motorkoppel gedurende
een korte tijd beperkt is, vooral wan‐
neer de motortemperatuur koud is.
Deze beperking is er om het smeer‐
systeem de motor volledig te laten be‐ schermen.Regeling stationair toerental
Druk op de schakelaar om het statio‐
naire toerental te verhogen. Na en‐
kele seconden wordt de functie geac‐
tiveerd.
De functie wordt gedeactiveerd wan‐
neer:
● Het koppelingspedaal wordt in‐ getrapt.
● Het gaspedaal wordt ingetrapt.
● MTA niet op N (neutraal) staat
● De auto sneller dan 0 km/u rijdt.
● Controlelamp A, W of C op de
instrumentengroep gaat bran‐ den.
Neem contact op met een werkplaats
om het stationaire toerental te verho‐
gen of te verlagen.
Let op
Wanneer de functie Verhoogd stati‐
onair wordt geactiveerd, wordt het
Stop/Start-systeem automatisch ge‐ deactiveerd.
Stop-startsysteem 3 123.
Uitrol-brandstofafsluiter De brandstoftoevoer wordt automa‐
tisch afgesloten bij overtoeren, d.w.z.
bij het tijdens het rijden loslaten van
het gaspedaal met een ingescha‐
kelde versnelling.
Page 125 of 239
Rijden en bediening123Stop/Start-systeemHet stop-startsysteem helpt brandstof
te besparen en uitlaatemissies te be‐
perken. Wanneer de omstandighe‐
den het toelaten, schakelt het de mo‐
tor uit van zodra de auto langzaam
rijdt of stilstaat, bijv. voor een ver‐
keerslicht of in een file. Het start de
motor automatisch zodra u het kop‐
pelingspedaal intrapt. Een accusen‐
sor zorgt ervoor dat een Autostop
alleen wordt uitgevoerd, als de accu
voldoende opgeladen is om opnieuw
te kunnen starten.
Activering
Het stop-startsysteem is beschikbaar
van zodra de motor is gestart, de auto is vertrokken en er aan de hieronder
opgegeven omstandigheden voldaan is.Deactivering
Schakel het stop-startsysteem manu‐eel uit door op Î te drukken. De uit‐
schakeling is te herkennen aan het
oplichten van de led in de knop.
Let op
Wanneer de functie Verhoogd stati‐ onair wordt geactiveerd, wordt het
Stop/Start-systeem automatisch ge‐ deactiveerd en kan niet met Î op‐
nieuw worden geactiveerd. De LED
in de toets licht op om de deactive‐
ring aan te geven en er kan een bij‐
behorend bericht verschijnen op het
Driver Information Center (DIC)
3 92.
Regeling stationair toerental 3 122.
Autostop
Als de auto langzaam rijdt of stilstaat,
moet u een Autostop als volgt inscha‐
kelen:
● Trap het koppelingspedaal in
● Zet de keuzehendel in de neu‐ trale stand (handgeschakelde
versnellingsbak) of N (geautoma‐
tiseerde versnellingsbak)
● Laat het koppelingspedaal los
Indien aan de voorwaarden wordt vol‐ daan wordt de motor uitgeschakeld
terwijl het contact aan blijft.
Page 126 of 239
124Rijden en bediening
Als Ï op de instrumentengroep
groen brandt, duidt dit op een Auto‐
stop.
Tijdens een Autostop blijven de ver‐
warmingsprestaties, de stuurbe‐
krachtiging en de remprestatie be‐
houden. Remassistentie is echter niet verkrijgbaar 3 140.
Voorwaarden voor een Autostop
Het stop-startsysteem controleert of
aan elk van de volgende voorwaar‐
den wordt voldaan; anders wordt een
Autostop verhinderd en brandt con‐
trolelamp \ op de instrumenten‐
groep.
● het Stop/Start-systeem is niet handmatig uitgeschakeld
● de motorkap is volledig gesloten
● het bestuurdersportier is geslo‐ ten of de veiligheidsgordel van de
bestuurder is vastgemaakt
● de accu is voldoende opgeladen en in goede staat
● de motor is opgewarmd
● de motorkoeltemperatuur is niet te hoog
● de omgevingstemperatuur is niet
te laag
● de ontdooifunctie is niet geacti‐ veerd
● het aircosysteem verhindert geen Autostop
● het remvacuüm is voldoende
● de zelfreinigende functie van het roetfilter is niet actief
● de auto is verreden sinds de laat‐
ste Autostop
Anders is een Autostop niet mogelijk. Een Autostop is wellicht niet meer
mogelijk wanneer de omgevingstem‐
peratuur het vriespunt bereikt.Bepaalde instellingen van de klimaat‐
regeling kunnen eveneens een Auto‐ stop verhinderen. Zie het hoofdstuk
Klimaatregeling voor nadere informa‐ tie 3 106.
Onmiddellijk na het rijden op de snel‐ weg kan mogelijk geen Autostop ge‐
beuren.
Autostop is mogelijk ook tijdelijk ge‐
blokkeerd, als de accu met een extern
apparaat is opgeladen.
Nieuwe auto inrijden 3 121.
Ontlaadbeveiliging accu
Om het betrouwbaar opnieuw starten van de motor te garanderen, zijn er
verschillende ontlaadbeveiligingen van de accu ingevoerd als onderdeel
van het stop-startsysteem.
Herstarten van de motor door de
bestuurder
Trap het koppelingspedaal in om de
motor te herstarten.
Page 127 of 239
Rijden en bediening125Als de keuzehendel uit de neutrale
stand (handgeschakelde versnel‐ lingsbak) of N (geautomatiseerde ver‐
snellingsbak) is gehaald of niet aan
andere voorwaarden wordt voldaan,
start dan met de contactsleutel.
De groene controlelamp Ï op de in‐
strumentengroep dooft wanneer de
motor opnieuw wordt gestart.
Als de keuzehendel uit de neutrale
stand (handgeschakelde versnel‐
lingsbak) of N (geautomatiseerde ver‐
snellingsbak) wordt gehaald voordat de koppeling wordt ingetrapt, zal
geen herstart plaatsvinden.
Herstarten van de motor door het
stop-startsysteem
De keuzehendel moet in de neutrale stand (handgeschakelde versnel‐
lingsbak) of N (geautomatiseerde ver‐
snellingsbak) staan om automatisch
opnieuw te kunnen starten.
Als een van de volgende omstandig‐
heden zich voordoet tijdens een Au‐
tostop, dan zal de motor automatisch
door het Stop/Start-systeem worden
herstart. Controlelampje Ï knippertgroen op de instrumentengroep bij
het automatisch opnieuw starten vande auto.
● het Stop/Start-systeem is hand‐ matig uitgeschakeld
● de motorkap is open
● de veiligheidsgordel van de be‐ stuurders is losgemaakt en hetbestuurdersportier is geopend
● de motortemperatuur is te laag
● de accu is ontladen
● het remvacuüm is niet voldoende
● de auto begint te bewegen
● de ontdooifunctie is geactiveerd
● het aircosysteem vereist het star‐
ten van de motor
● de vooraf ingestelde tijdsduur is overschreden
Als een elektrisch accessoire, bijv.
een draagbare cd-speler op de elek‐
trische aansluiting is aangesloten,
merkt u mogelijk een korte span‐
ningsdaling tijdens het herstarten.Als het Infotainmentsysteem actief is, wordt het volume van het audiogeluid
mogelijk korte tijd verlaagd of onder‐
broken wanneer opnieuw wordt ge‐
start.
Geluidssignalen 3 94.
Storing
Als controlelampje Ï geel oplicht, is
er een storing in het Stop/Start-sys‐
teem 3 91. Er verschijnt ook een bij‐
behorend bericht op het DIC 3 92 . De
hulp van een werkplaats inroepen.
Parkeren9 Waarschuwing
● Parkeer de auto niet op een
licht ontvlambaar oppervlak.
Door de hoge temperatuur van
het uitlaatsysteem kan het op‐
pervlak ontbranden.
● Handrem altijd zonder indruk‐ ken van de ontgrendelingsknopstevig aantrekken. Op een af‐
lopende of oplopende helling
Page 128 of 239
126Rijden en bedieningzo stevig mogelijk. Trap tegelij‐kertijd het rempedaal in om de
bedieningskracht te verminde‐
ren.
● Zet de motor af.
● Schakel de eerste versnelling in als de auto op een effen on‐
dergrond of een oplopende hel‐ ling. Op een oplopende helling
bovendien de voorwielen van
de stoeprand wegdraaien.
Schakel de achteruitversnelling
in als de auto op een aflopende helling staat. Bovendien de
voorwielen naar de stoeprand
toedraaien.
● Sluit de ruiten.
● Draai de contactsleutel naar de
stand 0 en trek deze eruit.
Stuurwiel verdraaien totdat het
stuurslot merkbaar vergrendelt.
Vergrendelt de auto 3 21 en schakelt
het vergrendelingssysteem 3 31 en
het diefstalalarmsysteem 3 31 in.
Luchtvering
Werkt onderweg automatisch. Het
luchtveringssysteem past de rij‐
hoogte voortdurend aan de belasting
van de auto aan.Voorzichtig
Overschrijd voor een veilige wer‐
king van het luchtveringssysteem
het aangegeven maximaal toe‐
laatbaar totaalgewicht niet. Raad‐
pleeg het typeplaatje 3 206 of de
autopapieren.
Voor nadere informatie over het lucht‐ veringssysteem verwijzen wij u naar
de meegeleverde gebruiksaanwij‐
zing.
HoofdschakelaarVoorzichtig
Bij het slepen, gebruiken van de
starthulp, opheffen of vervoeren
van de auto moet het luchtverings‐ systeem uitgeschakeld zijn.
Schakel het luchtveringssysteem
onderweg niet uit.
Auto met starthulpkabels starten
3 194, auto slepen 3 196.
De hoofdschakelaar bevindt zich op
de portierstijl.
Page 129 of 239
Rijden en bediening127Inschakelen om het luchtveringssys‐
teem te laten werken en af te stellen.
Handzender
Als er meer bodemvrijheid of een be‐
tere toegang tot de auto gewenst is,
kan het veringssysteem met de af‐
standsbediening omhoog of omlaag
worden gezet.
Voorzichtig
Zorg bij het verstellen van de hoogte van de wielophanging voor voldoende rijhoogte en dat er
geen obstakels zijn.
De handzendermodule is magnetisch en kan aan elk metalen gedeelte van
de auto worden bevestigd of in de
houder worden gelegd.
Verstel de hoogte van het veringssys‐
teem door met draaiende motor ge‐
durende 2 seconden op de juiste
knop te drukken. Het controlelampje
knippert bij het verstellen van de
hoogte zo nu en dan en licht na afloop
ervan op.
Als het contact aan staat maar de mo‐ tor niet draait, kunt het veringssys‐
teem alleen laten zakken.
Let op
Wees voorzichtig, bescherm tegen
vocht en hoge temperaturen en laat
niet onnodig werken.
Voorgeprogrammeerde instellingen
Verstelt de hoogte van het verings‐
systeem naar een van de drie voor‐ geprogrammeerde standen.l:lage standk:normale standj:hoge standVoorzichtig
Als het systeem bij het hoger of la‐ ger zetten een obstakel detec‐
teert, neemt de wielophanging na een korte tijd weer de normale
hoogte in. Hierbij is een werking
zonder schade niet gegarandeerd.
De bestuurder is verantwoordelijk voor voldoende rijhoogte en de af‐ wezigheid van obstakels.
Handmatige instellingen
Handmatig verstellen is alleen moge‐ lijk wanneer de auto stil staat.
Selecteren door gedurende
2 seconden op h te drukken, dan op
R voor omhoog zetten of S om te la‐
ten zakken.
Druk op een van de voorgeprogram‐
meerde knoppen om af te sluiten.
Let op
Bij handmatig verstellen kan het sys‐
teem geen obstakels detecteren.
Page 130 of 239
128Rijden en bedieningBij het overschrijden van een be‐
paalde lage snelheid of wanneer het
contact uit staat, wordt de hoogtever‐ stelling automatisch gedeactiveerd
en wordt het veringssysteem weer op
de normale hoogte gezet.
Onderhoudsmodus
Druk wanneer de auto stilstaat gedu‐
rende 5 seconden op i om de auto
in de onderhoudsmodus te zetten. Het controlelampje licht op.
Na het activeren van de onderhouds‐ modus moet de hoofdschakelaar van
de luchtvering worden uitgeschakeld.
U sluit de onderhoudsmodus af door
i nogmaals gedurende 5 seconden
in te drukken.
Storing Bij het vaststellen van een storing
gaat i soms knipperen. Als er na het
activeren van de onderhoudsmodus
een storing is, gaan h, S en R tege‐
lijkertijd knipperen.
Oorzaak van de storing onmiddellijk
door een werkplaats laten verhelpen.Uitlaatgassen9 Gevaar
Motoruitlaatgassen bevatten het
giftige en bovendien kleur- en
geurloze koolmonoxide dat bij in‐
ademen levensgevaarlijk kan zijn.
Wanneer uitlaatgassen in de pas‐
sagiersruimte dringen, de ruiten openen. Oorzaak van de storing
door een werkplaats laten verhel‐
pen.
Niet met een geopende achterklep
rijden, aangezien er dan uitlaat‐
gassen de passagiersruimte bin‐
nen kunnen dringen.
Roetfilter
Het dieselpartikelfilter verwijdert
schadelijke roetdeeltjes uit de uitlaat‐ gassen. Het systeem heeft een zelf‐
reinigende functie die tijdens het rij‐ den automatisch wordt geactiveerd,
zonder dat hier een melding over ver‐
schijnt.
Het filter wordt gereinigd door achter‐ gebleven roetdeeltjes periodiek bij
een hoge temperatuur te verbranden. Dit proces vindt automatisch plaats
onder bepaalde rijomstandigheden.
Autostop is niet beschikbaar en het
brandstofverbruik ligt mogelijk hoger.
Enige geur- en rookontwikkeling tij‐
dens deze procedure is normaal.
Onder bepaalde rijomstandigheden,
bijvoorbeeld bij korte ritten, kan het
systeem zichzelf niet automatisch rei‐
nigen.
Wanneer het filter moet worden ge‐
reinigd, maar de recente rijomstan‐
digheden geen automatische reini‐
ging toelieten, knippert controlelamp
A 3 88. Onmiddellijk hulp van een
werkplaats inroepen.Voorzichtig
Wordt het reinigingsproces onder‐ broken, dan bestaat het risico dater zware motorschade ontstaat.
De reiniging verloopt het snelst bij
hoge motortoeren en een zware be‐
lasting.