OPEL MOVANO_B 2019 Gebruikershandleiding (in Dutch)
Page 221 of 261
Verzorging van de auto219enkelvoudige voedingskabel op de
voedingsaansluiting van de sigaret‐
tenaansteker aan te sluiten.
Bij dit type zullen de rode < en
zwarte ] voedingskabels niet
aanwezig zijn.
Om te voorkomen dat de accu
leegraakt, is het raadzaam de
motor te laten draaien.
11. Zet de wipschakelaar van de compressor in de stand I. De band
wordt nu met afdichtmiddel
gevuld.
12. De drukmeter van de compressor
slaat kortstondig uit tot 6 bar. De
druk begint daarna weer te dalen.
13. Al het afdichtmiddel wordt in de band gepompt. Daarna wordt de
band opgepompt.
14. De voorgeschreven bandenspan‐ ning moet binnen 10 minuten
worden bereikt.
Bandenspanning 3 240.
Schakel na het bereiken van de
juiste spanning de compressor uit door de wipschakelaar in de stand
O te zetten.
Wordt de voorgeschreven
bandenspanning niet binnen
10 minuten bereikt, dan de
bandenreparatieset verwijderen.
Auto één wielomwenteling verrij‐
den (ca. 2 m). De bandenrepara‐
tieset weer aansluiten en het
vulproces 10 minuten lang voort‐
zetten. Wordt de voorgeschreven
bandenspanning dan nog niet
bereikt, dan is de band te ernstig
beschadigd. De hulp van een
werkplaats inroepen.
Bouw eventueel de te hoge
bandenspanning af via de knop
naast de manometer.
Compressor niet langer dan
10 minuten achtereen laten
werken.
15. Bandenreparatieset losmaken.
16. Eventueel vrijgekomen afdicht‐ middel met een doek verwijderen.
17. Etiket met toelaatbare maximum‐ snelheid van de fles met afdicht‐
middel halen en in het zicht van de bestuurder aanbrengen.
18. Schroef de vulslang voor het afdichtmiddel op de vrije koppe‐
ling van de fles afdichtmiddel.
Hierdoor wordt voorkomen dat er
afdichtmiddel uit de fles stroomt.
Page 222 of 261
220Verzorging van de autoFles met afdichtmiddel in de plas‐tic zak doen. Bandenreparatieset
onder de voorstoel opbergen.
19. Onmiddellijk verder rijden zodat het afdichtmiddel zich gelijkmatigover de binnenkant van de band
kan verspreiden. Na ca. 10 km
rijden – uiterlijk na 10 minuten –
stoppen en de bandenspanning
met de compressor controleren.
Hiervoor de luchtslang van de
compressor rechtstreeks op
bandventiel en compressor
schroeven.
20. Bij een bandenspanning hoger dan 3,1 bar de bandenspanning
op de voorgeschreven waarde
brengen. Procedure herhalen
totdat de bandenspanning niet
meer afneemt.
Bij een bandenspanning lager
dan 3,1 bar niet verder rijden met
de auto. De hulp van een werk‐
plaats inroepen.
21. Bandenreparatieset onder de voorstoel opbergen.
Let op
De rijeigenschappen van de
herstelde band zijn veel minder
goed, daarom deze band laten
vervangen.
Bij abnormale geluiden of sterke
verhitting van de compressor, deze
minimaal 30 minuten lang uitscha‐
kelen.
Het ingebouwde veiligheidsventiel
opent bij een druk van 7 bar.
Let op de vervaldatum van de set.
Na deze datum is niet meer gega‐
randeerd dat het middel nog goed
afdicht. Let op de bewaarinstructies op de fles met afdichtmiddel.Gebruikte fles met afdichtmiddel
vervangen. Afvoeren volgens de
desbetreffende wettelijke voorschrif‐ ten.
De compressor en het afdichtmiddel zijn vanaf ca. -30 °C te gebruiken.
Wiel verwisselen De onderstaande voorbereidingen
treffen en de instructies opvolgen:
● Auto op een vlakke en stevige ondergrond parkeren die niet
glad is. Voorwielen in de rechtuit‐
stand draaien.
● Trek de handrem aan en schakel
de eerste versnelling of de
achteruitversnelling (handge‐
schakelde versnellingsbak) of N
(geautomatiseerde versnellings‐
bak) in.
● Schakel de luchtvering uit 3 147.
● Reservewiel verwijderen 3 222.
● Nooit meer dan één wiel tegelij‐ kertijd verwisselen.
Page 223 of 261
Verzorging van de auto221● Gebruik de krik alleen om eenwiel te verwisselen bij banden‐pech en niet voor de jaarlijkse
montage van winter- of zomer‐ banden.
● De krik is onderhoudsvrij.
● Bij een zachte ondergrond, een stevige plank (max. 1 cm dik)
onder de krik leggen.
● In de op te krikken auto mogen zich geen personen of dieren
bevinden.
● Nooit onder een opgekrikte auto kruipen.
● Bij een opgekrikte auto de motor niet starten.
● Wielbouten / -moeren en de schroefdraden ervan vooraf‐gaand aan montage van wiel
reinigen.9 Waarschuwing
Vet de wielbout, de wielmoer en
de conus van de wielmoer niet in.
1. Wieldop met bijgeleverde haak loshalen.
Boordgereedschap 3 210.
Verwijder afhankelijk van de auto eerst de bout- / moerdoppen met
de hand en dan de wieldop of druk
op de met pijlen aangegeven
punten op de wieldop en draai
deze los.
Achterwielaandrijving, met
dubbele achterbanden: Haal de
ventielverlenger van het binnen‐
ste achterwiel.
2. Breng de wielsleutel aan (zet afhankelijk van de auto de wiel‐
sleutel op de adapters), contro‐
leer of deze goed zit en draai elke wielbout / -moer een halve slag
los.
3. Auto's met voorwielaandrijving:
Bevestig mits aanwezig de verho‐
ger aan het hefplateau wanneer u een voorwiel verwisselt.
Auto opkrikken door de hefpla‐
teautap (boordgereedschap
3 210) recht onder het kriksteun‐
punt te plaatsen dat zich het
dichtst bij het te verwisselen wiel
bevindt.
Erop letten dat de krik goed onder het kriksteunpunt staat. De krik‐
voet dient loodrecht onder het
kriksteunpunt op de grond te
staan en wel zo dat de krik niet
kan wegglijden.
Page 224 of 261
222Verzorging van de autoWielsleutel aan de krik bevestigen
en de auto met de sleutel opkrik‐ ken totdat het wiel van de grond
komt.
Auto's met achterwielaandrijving:
Ga te werk zoals beschreven in de
gebruiksaanwijzing bij de hydrau‐
lische krik (boordgereedschap
3 210) en zet de vereiste onder‐
delen volgens de specificaties in
elkaar.
Adapter plaatsen bij het krikgat
dat het dichtst bij het desbetref‐
fende wiel zit.
Erop letten dat de krik goed onder
het kriksteunpunt staat. De kop
van de krik moet op een lijn met
het krikgat zijn. Krik oppompen
door op de wielsleutel / adapters
te drukken, om de grondplaat
goed te plaatsen.
De auto met de wielsleutel opkrik‐ ken totdat het wiel van de grond
komt.
4. Wielbouten / -moeren geheel losdraaien en met een doek
schoonvegen.
Wielbouten / -moeren bewaren op een plek waar de schroefdradenniet verontreinigd raken.
5. Wiel verwisselen.
6. Wielbouten / -moeren indraaien. 7. Auto neerlaten.
8. Breng de wielsleutel aan (zet afhankelijk van de auto de wiel‐
sleutel op adapters), controleer of
deze goed zit en haal elke wiel‐
bout / -moer kruislings aan.
Aanhaalkoppel is: 172 Nm (voor‐
wielaandrijving), 235 Nm (achter‐
wielaandrijving met dubbele
banden achter), 264 Nm (achter‐
wielaandrijving met enkele
banden achter).9. Wieldop terugplaatsen.
Achterwielaandrijving, met
dubbele achterbanden: Breng de
ventielverlenger aan op het
binnenste achterwiel voordat u de wieldop aanbrengt.
Let op
Breng, indien van toepassing, anti‐
diefstalbouten aan het dichtst bij het ventiel van de band (anders is het
wellicht niet mogelijk om de wieldop weer aan te brengen).
10. Het vervangen wiel 3 222 en het
boordgereedschap 3 210 opber‐
gen.
11. Nieuwe wiel op de auto laten uitbalanceren. Bandenspanning
3 240 van het gemonteerde wiel
alsmede het aanhaalmoment van
de wielbouten / -moeren zo spoe‐ dig mogelijk controleren.
Defecte band laten vervangen of
repareren.
Reservewiel
Het reservewiel kan afhankelijk van
de uitvoering en de landelijke bepa‐
lingen ook als compact reservewiel
Page 225 of 261
Verzorging van de auto223(thuiskomer) worden aangemerkt. In
dit geval geldt er een toegestane
maximumsnelheid, ook al wordt dit niet op een label op het reservewiel
aangegeven.Voorzichtig
Is het gemonteerde reservewiel
kleiner dan de andere wielen of
wordt het gebruikt in combinatie
met winterbanden, dan kunnen de
rijeigenschappen negatief worden
beïnvloed. Defecte band zo spoe‐
dig mogelijk laten vervangen.
Het reservewiel zit met een spil onder het frame van de auto en wordt vast‐
gezet door een kabel met de wielsleu‐
tel en de adapters (modelspecifiek)
vast te draaien.
Bij een maximaal beladen auto met
een lekke achterband moet de auto
mogelijk eerst opgekrikt worden om
bij het reservewiel te kunnen.
Maak het reservewiel los door de kabel met de wielsleutel en de adap‐ters (modelspecifiek) uit de afge‐
beelde sleuf te halen en laat het wiel
geheel zakken door de sleutel
rechtsom te draaien.
Voorzichtig
Laat het reservewiel alleen met de wielsleutel en de adapters (model‐ specifiek) zakken.
Het gebruik van pneumatisch
gereedschap is verboden. Hier‐
door kunnen de lierkabel en de
uitrusting beschadigd raken.
Zet het wiel rechtop, klik de houder
van de velg en maak het wiel los van
de kabel en de verbonden borging
door deze onderdelen door het
midden van het wiel te geleiden.
Bij auto's met dubbele achterbanden
is een extra montageplaat aan het
reservewiel bevestigd. Voorafgaand
aan gebruik van het wiel de moer
losdraaien en de montageplaat
verwijderen.
Page 226 of 261
224Verzorging van de auto
Wanneer een reservewiel wordt
teruggeplaatst, moet u eerst de
montageplaat bevestigen (auto's met dubbellucht achter) en deze met de
moer vastzetten.
Plaats het wiel rechtop en geleid
vervolgens de kabel en de verbonden houder vanaf de voorkant van het wiel(zijde met ventiel) door het midden
van het wiel. Breng de houder aan en
klik deze zodanig vast dat alles goed
zit en dat de voorkant van het wiel
(zijde met ventiel) omhoog wijst bij het
terugplaatsen.Zet het wiel onder het autoframe,
direct onder het liermechanisme.
Zet daarna de kabel strak met de wiel‐
sleutel en de adapters door deze in de afgebeelde sleuf te zetten en de sleu‐
tel linksom te draaien totdat het wiel
in de bovenste stand vastzit.9 Waarschuwing
Zorg ervoor dat de buitenzijde van
het wiel (de zijde met het ventiel)
naar boven is gericht wanneer het reservewiel onder het frame van
de auto wordt teruggeplaatst.
Compact reservewiel
Voorzichtig
Is het gemonteerde reservewiel
kleiner dan de andere wielen of
wordt het gebruikt in combinatie
met winterbanden, dan kunnen de
rijeigenschappen negatief worden
beïnvloed. Defecte band zo spoe‐
dig mogelijk laten vervangen.
Slechts één compact reservewiel
monteren. Niet sneller rijden dan
80 km/u . In bochten langzaam rijden.
Niet langdurig gebruiken.
Page 227 of 261
Verzorging van de auto225Sneeuwkettingen 3 217.
Zomer- en winterbanden Bij gebruik van winterbanden kan blij‐
ken dat er nog een zomerband om het
reservewiel ligt.
Als u een reservewiel met een zomer‐ band erom gebruikt, kan de bestuur‐
baarheid van de auto worden beïn‐
vloed, vooral op gladde wegen.
Draairichtingsgebonden banden
Draairichtingsgebonden banden zo
monteren dat ze in de rijrichting afrol‐ len. De draairichting is herkenbaar
aan een symbool (bijv. een pijl) op de zijwand van de band.
Voor banden die tegen de draairich‐
ting in gemonteerd zijn geldt:
● Rijeigenschappen worden moge‐
lijk nadelig beïnvloed. Laat de
defecte band zo snel mogelijk vervangen of repareren en breng deze in plaats van het reserve‐
wiel aan.
● Niet sneller rijden dan 80 km/u.
● Bij regen en sneeuw bijzonder voorzichtig rijden.Starthulp gebruiken
De starthulpaansluiting zit in de
motorruimte.
Bij een ontladen accu kan de motor
worden gestart met hulpstartkabels
en de accu van een ander voertuig.
Niet starten met een snellader.9 Waarschuwing
Hulpstartkabels alleen met de
uiterste voorzichtigheid gebrui‐
ken. Elke afwijking van de onder‐ staande instructies kan letsel of
schade als gevolg van het explo‐
deren van de accu's en schade
aan de elektrische systemen van
beide auto's tot gevolg hebben.
9 Waarschuwing
Laat de accu niet in contact komen
met de ogen, huid, weefsels en
lakwerk. De vloeistof bevat
zwavelzuur, dat bij direct contact
letsel en schade kan veroorzaken.
Voorzichtig
Vóór het gebruik van de starthulp
moet het luchtveringssysteem
uitgeschakeld zijn.
Luchtvering 3 147.
● De accu van de auto nooit aan
vonken of open vuur blootstellen.
● Een ontladen accu kan al bij een temperatuur van 0 °C bevriezen.
Ontdooi de bevroren accu alvo‐
rens hulpstartkabels aan te slui‐ ten.
● Bij werkzaamheden aan de accu oogbescherming en bescher‐
mende kleding dragen.
● Gebruik een hulpaccu met dezelfde spanning (12 V). De
capaciteit van de hulpstartaccu
(Ah) mag niet veel minder zijn
dan die van de lege accu.
● Starthulpkabels met geïsoleerde aansluitklemmen en een diame‐
ter van minstens 25 mm 2
gebrui‐
ken.
● De ontladen accu niet van het boordnet loskoppelen.
Page 228 of 261
226Verzorging van de auto● Alle onnodige stroomverbruikersuitschakelen.
● Schakel het luchtveringssysteem
uit 3 147.
● Tijdens de hulpstart niet over de accu van de auto leunen.
● De aansluitklemmen van de ene kabel mogen die van de andere
niet raken.
● Ook de auto's mogen elkaar tijdens de hulpstart niet raken.
● Trek de handrem aan en schakel
neutraal (handgeschakelde
versnellingsbak) of N (geautoma‐
tiseerde versnellingsbak) in.Starthulpaansluiting
Bij een ontladen accu kan de auto met de starthulpaansluiting worden
gestart zonder dat er toegang tot de
accu in de auto nodig is.
De starthulpaansluiting bevindt zich in de motorruimte en is herkenbaar
aan het teken " <" op de rode isola‐
tiekap. Til de rode isolatiekap op om
toegang tot de starthulpaansluiting te krijgen.
Klik de rode isolatiekap na gebruik te
allen tijde weer goed vast.
Starthulpprocedure
Afhankelijk van het model kan de
starthulpaansluiting zich aan de
linker- of rechterkant van de motor‐
ruimte bevinden.
Page 229 of 261
Verzorging van de auto227
Aansluitvolgorde van de kabels:1. Rode kabel op de pluspool (1) van
de hulpstartaccu aansluiten.
2. Het andere uiteinde van de rode kabel op de starthulpaansluiting
(2) van de auto met de ontladen
accu aansluiten.
3. Zwarte kabel op de minpool (3) van de hulpstartaccu aansluiten.
4. Het andere uiteinde van de zwarte
kabel op de massa (4) van de auto
aansluiten, bijv. op het motorblok
of op een bout van de motorop‐
hanging. Zover mogelijk van de
ontladen accu aansluiten; mini‐
maal 60 cm.
De kabels zo leggen dat ze niet door
de draaiende delen in de motorruimte geraakt kunnen worden.
Om de motor te starten: 1. Motor van de auto starten waar‐ mee starthulp wordt verleend.
2. Na 5 minuten de andere motor starten. Startpogingen niet langerdan 15 seconden laten duren met
tussenpozen van 1 minuut.
3. Beide motoren met aangesloten kabels ca. 3 minuten stationair
laten draaien.
4. Elektrische verbruikers (bijv. koplampen, achterruitverwar‐
ming) van de stroom ontvan‐
gende auto inschakelen.
5. Bovenstaande procedure bij het verwijderen van de kabels in de
omgekeerde volgorde volgen.Trekken
Auto slepen Het sleepoog en de wielsleutel zijn
opgeborgen bij het boordgereed‐
schap 3 210.
Afdekking met geschikt gereedschap
losmaken en verwijderen.
Sleepoog rechtsom in het voorste
sleeppunt schroeven en het met de
wielsleutel geheel vastdraaien.
Sleepkabel – beter is een sleep‐
stang – aan het sleepoog bevestigen, nooit aan de bumper of voorwielop‐
hanging.
Page 230 of 261
228Verzorging van de autoVoorzichtig
Sleep de auto niet vanaf de
achterkant. Het sleepoog vooraan mag alleen worden gebruikt om teslepen. Het is niet geschikt om een
voertuig te bergen.
Contact inschakelen zodat de
remlichten, claxon en voorruitwissers
kunnen werken en het stuurwiel een
klein beetje draaien om het stuurslot
te ontgrendelen.
Schakel de luchtvering uit 3 147.
Voorzichtig
Deactiveer de bestuurdersonder‐
steuningssystemen zoals de
actieve noodrem 3 172, omdat de
auto anders automatisch kan
remmen tijdens het slepen.
Zet de keuzehendel in neutraal.
De handrem loszetten.
Voorzichtig
Auto's met geautomatiseerde
versnellingsbak: Als Neutraal niet
kan worden geselecteerd, de auto alleen trekken met de aandrijfwie‐
len van de grond.
De auto moet altijd worden
gesleept met het contact uitge‐
schakeld.
Geautomatiseerde versnellings‐
bak 3 158.
Voorzichtig
Langzaam wegrijden. Schok‐
kende bewegingen vermijden.
Buitensporige trekkrachten
kunnen de auto beschadigen.
Bij uitgeschakelde motor gaat
remmen en sturen aanmerkelijk
zwaarder.
Recirculatiesysteem 3 123 inschake‐
len en ruiten sluiten, zodat geen
uitlaatgassen van de slepende auto
kunnen binnendringen.
De hulp van een werkplaats inroepen.
Het sleepoog na het slepen
losschroeven en de kap weer
aanbrengen.
Andere auto slepen
Sleepkabel – beter is een sleep‐
stang – aan het achterste sleepoog
bevestigen, nooit aan de achteras of
achterwielophanging.
Voorzichtig
Het sleepoog achteraan mag
alleen worden gebruikt om te
slepen. Het is niet geschikt om een voertuig te bergen.