OPEL ZAFIRA C 2014 Gebruikershandleiding (in Dutch)
Page 141 of 305
Instrumenten en bedieningsorganen139
Navigatie-instellingen
Zie de infotainment-handleiding voor
nadere informatie.
Displayinstellingen ■ Menu startpagina :
Zie de infotainment-handleiding
voor nadere informatie.
■ Optie camera achter :
Druk hierop om de opties voor de
achteruitcamera aan te passen
3 209.
■ Display Uit :
Zie de infotainment-handleiding
voor nadere informatie.
■ Kaartinstellingen :
Zie de infotainment-handleiding
voor nadere informatie.
Voertuig instellingen ■ Klimaat en luchtkwaliteit
Autom. ventilatorsnelheid : Veran‐
dert de aanjagerregeling. De gewij‐ zigde instelling wordt actief nadat
het contact uit en opnieuw aan
wordt gezet.Klimaatregelingsmodus : Activeert
of deactiveert de koeling wanneer
het contact wordt ingeschakeld of
hanteert de laatst gekozen instel‐
ling.
Automatische ontwaseming : Acti‐
veert of deactiveert automatisch
ontwasemen.
Autom. achterruitverwarming : Acti‐
veert de achterruitverwarming au‐
tomatisch.
■ Comfortinstellingen
Volume geluidssignaal : Verandert
het volume van geluidssignalen.
Pers. inst. voor bestuurder : Acti‐
veert of deactiveert persoonlijke in‐ stellingen.
Wis auto. achter in achteruit : Acti‐
veert of deactiveert automatische inschakeling achterruitwisser bij in‐
schakelen achteruitversnelling.
■ Aanrijdings-detectiesystemen
Parkeerhulp : Activeert of deacti‐
veert ultrasoonsensoren.
Automatische aanrijdingsbescher‐
ming : activeert of deactiveert de
automatische remfunctionaliteitvan de auto bij dreigend gevaar
voor een botsing. Het volgende is
een optie: het systeem neemt de
remregeling over, waarschuwt al‐
leen via geluidssignalen of wordt
geheel gedeactiveerd.
Dodehoekwaarschuwing : Activeert
of deactiveert het blindehoeksys‐ teem.
■ Buitenverlichting
Buitenverlichting bij ontgr. : Acti‐
veert of deactiveert de instapver‐
lichting.
Duur tijdens uitstappen : Activeert of
deactiveert en verandert de duur
van de uitstapverlichting.
■ Portiervergrendeling
Geen vergr. bij portier open : In- of
uitschakelen van de automatische
portiervergrendelfunctie wanneer
een portier openstaat.
Automatische portiervergr. : Acti‐
veert of deactiveert de automati‐
sche portierontgrendelingsfunctie
na uitschakeling van het contact.
Page 142 of 305
140Instrumenten en bedieningsorganen
Activeert of deactiveert de automa‐tische portiervergrendelingsfunctienadat de auto is weggereden.
Vertr. portiervergrendeling : in- of
uitschakelen van de vertraagde
portiervergrendelfunctie.
■ Vergr., ontgr., start op afstand
Feedb. vergr. op afstand : Activeert
of deactiveert het alarmknipper‐ lichtsignaal bij het vergrendelen.
Feedback ontgrendeling op
afstand : Activeert of deactiveert
alarmknipperlichtsignaal bij het ont‐ grendelen.
Portier ontgrendelen op afstand :
Wijzigt de configuratie om alleen
het bestuurdersportier of de hele
auto te ontgrendelen.
Automatische deurrvergrendeling :
Activeert of deactiveert de automa‐ tische hervergrendeling na het ont‐
grendelen zonder de auto te ope‐
nen.
■ Fabrieksinstellingen herstellen :
Reset alle functies op standaardin‐
stellingen.
Page 143 of 305
Verlichting141VerlichtingRijverlichting.............................. 141
Binnenverlichting .......................150
Verlichtingsfuncties ....................152Rijverlichting
Lichtschakelaar
Lichtschakelaar draaien:
7=verlichting uit8=zijmarkeringslichten9=dimlicht of grootlicht
Controlelamp 8 3 118.
Lichtschakelaar met
automatische verlichting
Lichtschakelaar draaien:
AUTO=automatische verlichting:
De koplampen worden au‐ tomatisch in- en uitgescha‐keld, afhankelijk van het
omgevingslichtm=activering of deactivering
van de automatische ver‐
lichting. Schakelaar keert
terug naar AUTO.8=zijmarkeringslichten9=dimlicht of grootlicht
Page 144 of 305
142Verlichting
Op het Driver Information Centre met
Uplevel- of Uplevel-Combi-display
ziet u de huidige status van de auto‐
matische verlichting.
Wanneer u het contact inschakelt, is
de automatische verlichting actief.
Als de koplampen branden, licht 8
op. Controlelamp 8 3 118.
Achterlichten De achterlichten branden samen met
de koplampen en zijmarkeringslich‐
ten.
Automatische verlichtingWanneer de automatische verlichting
is ingeschakeld en de motor loopt,
wordt er automatisch gewisseld tus‐
sen dagrijlicht en automatische ver‐
lichting afhankelijk van het omge‐
vingslicht en de informatie afkomstig
van het regensensorsysteem.
Dagrijlicht 3 144.
Automatische
koplampinschakeling Wanneer het omgevingslicht zwak is,
worden de koplampen ingeschakeld.
Verder worden de koplampen inge‐
schakeld als de ruitenwissers enkele
slagen geactiveerd zijn.
TunneldetectieBij het inrijden van een tunnel worden de koplampen onmiddellijk ingescha‐
keld.
Adaptief rijlicht (AFL) 3 144.Grootlicht
Om van dimlicht naar grootlicht om te
schakelen, duwt u tegen de hendel.
Om het dimlicht in te schakelen, duwt
u nogmaals tegen de hendel of u trekt eraan.
Grootlichtassistentie
Deze functie maakt dat het
grootlicht ’s avonds en wanneer u
sneller rijdt dan 40 km/u als hoofdrij‐
verlichting kan worden gebruikt.
Page 145 of 305
Verlichting143
Het systeem schakelt naar dimlicht
als:
■ een sensor de lichten van voor- of tegenliggers detecteert
■ de snelheid lager dan 20 km/u is ■ het mistig is of sneeuwt
■ bij stadsritten
Zodra er geen beperkingen meer
worden herkend, schakelt het sys‐ teem het grootlicht weer in.
InschakelenDe grootlichtassistentie wordt geacti‐
veerd door tweemaal op de keuze‐
hendel te drukken bij een snelheid
boven 40 km/u.
De groene controlelamp l brandt
continu wanneer de assistentie actief
is; de blauwe lamp 7 brandt bij inge‐
schakeld grootlicht.
Controlelamp l 3 118.
Uitschakelen
Druk eenmaal op de keuzehendel. De functie wordt ook gedeactiveerd,
wanneer u de mistlampen voor in‐
schakelt.
Wanneer een lichtsignaal wordt ge‐
geven als het grootlicht aanstaat,
wordt de grootlichtassistentie ge‐
deactiveerd.
Als het lichtsignaal wordt geactiveerd
als het grootlicht uitstaat, blijft de
grootlichtassistentie geactiveerd.
De laatste instelling van de grootlicht‐
assistentie blijft gehandhaafd wan‐
neer het contact weer wordt inge‐
schakeld.Lichtsignaal
Lichtsignaal activeren door de hendel naar u toe te trekken.
Koplampverstelling
Handmatig instellen
koplampreikwijdte
U kunt de lichtbundelhoogte aanpas‐
sen aan de belading om verblinding
te voorkomen: draai het kartelwiel‐
tje ? in de gewenste stand.
Page 146 of 305
144Verlichting
0=zitplaatsen voorin bezet1=alle zitplaatsen bezet2=alle zitplaatsen bezet en ba‐
gage in de bagageruimte3=bestuurdersstoel bezet en ba‐
gage in de bagageruimte
Dynamische automatische koplamp‐
verstelling 3 144.
Koplampinstelling in het
buitenland Het asymmetrische dimlicht biedt
meer zicht op de rand van de weg aan de passagierskant.
Stel bij het rijden in landen met links‐
rijdend verkeer de koplampen bij om
tegenliggers niet te verblinden.
Auto’s met halogeenkoplampen De koplampen moeten niet worden
afgesteld.
Auto's met xenonkoplampen
1. Sleutel in contactschakelaar.
2. Trek de richtingaanwijzerhendel naar u toe en houd deze vast
(lichtsignaal).
3. Contact inschakelen.
4. Na ca. 5 seconden gaat controle‐ lampje f knipperen en klinkt er
een geluidssignaal.
Controlelamp f 3 118.
Telkens wanneer u de ontsteking in‐ schakelt, knippert f ter herinnering
ca. 4 seconden lang.
Voor de deactivering volgt u dezelfde
procedure als hierboven. f knippert
niet wanneer de functie is gedeacti‐ veerd.
Dagrijlicht
Het dagrijlicht maakt de auto overdag beter zichtbaar.
Deze gaat bij het inschakelen van het
contact automatisch branden.
Als de auto is uitgevoerd met de func‐
tie automatische verlichting, wordt er
automatisch gewisseld tussen dagrij‐
licht en dim-/grootlicht afhankelijk van
het omgevingslicht en de informatie
afkomstig van het regensensorsys‐
teem. Automatische verlichting
3 142.
Adaptief rijlicht (AFL)
De functies voor adaptief rijlicht (AFL) zijn alleen aanwezig in combinatie
met bi-xenonkoplampen. De reik‐
wijdte, lichtverdeling en lichtsterkte
worden variabel geregeld, afhankelijk
van het omgevingslicht, het weer en
het soort weg.
Page 147 of 305
Verlichting145
Met de lichtschakelaar in stand
AUTO werken alle lichtfuncties.
De volgende functies zijn ook be‐
schikbaar als de lichtschakelaar in de
stand 9 staat:
■ Dynamische afslagverlichting
■ Afslagverlichting
■ Achteruitrijfunctie
■ Dynamische automatische kop‐ lampverstelling
Woonerfverlichting
Automatisch geactiveerd bij lage
snelheden tot ca. 30 km/u. De licht‐
bundel wordt onder een hoek van 8°
naar de rand van de weg gericht.
Stadsverlichting Automatisch geactiveerd bij snelhe‐
den tussen ca. 40 en 55 km/u en wan‐
neer de lichtsensor straatverlichting
herkent. De reikwijdte wordt beperkt door een brede lichtverdeling.Buitenwegverlichting
Automatisch geactiveerd bij snelhe‐
den tussen ca. 55 en 115 km/u. De
lichtbundel en de lichtsterkte zijn links
en rechts verschillend.
Snelwegverlichting Automatisch geactiveerd bij snelhe‐
den hoger dan ca. 115 km/u en mini‐
male stuurbewegingen. Wordt na een
pauze of direct ingeschakeld wan‐
neer de auto krachtig optrekt. De
lichtbundel is langer en sterker.
Slecht weer-verlichting Automatisch geactiveerd tot snelhe‐
den van ca. 70 km/u, wanneer de re‐
gensensor condens constateert of
wanneer de ruitenwisser continu wist.
De reikwijdte, verdeling en licht‐
sterkte worden variabel geregeld af‐
hankelijk van het zicht.Dynamische afslagverlichting
De lichtbundel draait, afhankelijk van
de stuuruitslag en de rijsnelheid,
waardoor bochten beter worden ver‐
licht.
Controlelamp f 3 118.
Afslagverlichting
In scherpe bochten of bij het afslaan,
afhankelijk van de stuurhoek of de
richtingaanwijzer, wordt een extra
lamp links of rechts bijgeschakeld, die
Page 148 of 305
146Verlichting
de weg in een rechte hoek in de rij‐richting verlicht. Wordt geactiveerd tot
een snelheid van 40 km/u.
Controlelamp f 3 118.
Achteruitrijfunctie Wanneer u de achteruit inschakelt
terwijl de koplampen aanstaan, wor‐
den beide afslaglichten geactiveerd.
Deze blijven 20 seconden branden
nadat u de auto uit de achteruitver‐
snelling hebt gezet of totdat u sneller
dan 17 km/u vooruitrijdt.
Grootlichtassistentie Deze functie maakt dat het
grootlicht ’s avonds en wanneer u
sneller rijdt dan 40 km/u als hoofdrij‐
verlichting kan worden gebruikt.
Het systeem schakelt naar dimlicht
als:
■ de camera in de voorruit de lampen
van tegen- of voorliggers detecteert
■ de snelheid lager dan 20 km/u is
■ het mistig is of sneeuwt
■ bij stadsrittenZodra er geen beperkingen meer
worden herkend, schakelt het sys‐
teem het grootlicht weer in.
Inschakelen
De grootlichtassistentie wordt geacti‐
veerd door tweemaal op de keuze‐
hendel te drukken bij een snelheid
boven 40 km/u.
De groene controlelamp l brandt
continu wanneer de assistentie actief
is; de blauwe lamp 7 brandt bij inge‐
schakeld grootlicht.
Controlelamp l 3 118.
Uitschakelen
Druk eenmaal op de keuzehendel. De functie wordt ook gedeactiveerd,
wanneer u de mistlampen voor in‐
schakelt.
Wanneer een lichtsignaal wordt ge‐
geven als het grootlicht aanstaat,
wordt de grootlichtassistentie ge‐
deactiveerd.
Als het lichtsignaal wordt geactiveerd
als het grootlicht uitstaat, blijft de
grootlichtassistentie geactiveerd.
Grootlichtassistentie is altijd actief na‐ dat het contact ingeschakeld is.
Intelligent verlichtingssysteem
met automatische
grootlichtactivering
Het intelligent verlichtingssysteem
gebruikt de eigenschappen van Bi-
Xenonkoplampen om het lichtbereik
van de dimlichten met maximaal
400 meter te vergroten en activeert daarbij automatisch het grootlichtzonder tegenliggers of voorliggers te
verblinden of hinderen.
Page 149 of 305
Verlichting147
Het grootlicht wordt uitgeschakeld en
het dimlichtbereik wordt verminderd
om verblinden te voorkomen wanneer de volgende beperkingen door de
frontcamera in de voorruit worden
waargenomen:
■ een voorligger wordt herkend,
■ een tegenligger wordt herkend,
■ er wordt de stad binnengereden,
■ het mistig is of sneeuwt.
Zodra er geen beperkingen meer
worden herkend, schakelt het sys‐
teem het grootlicht weer in.
Wanneer het systeem actief is, be‐
waakt de frontcamera het gebied vóór
de auto en verzekert optimale licht‐
spreiding voor het beste zicht tijdens
bijna alle omstandigheden
Het intelligente verlichtingssysteem
met automatische grootlichtactivering verkleint daarom het verschil tussen
conventioneel dim- en grootlicht zon‐
der nadelige gevolgen voor lichtsprei‐
ding, -bereik en -intensiteit.
Een speciale topografische evaluatie‐ functie detecteert voorliggers op heu‐vels en hellingen door herkenning
van de bewegende achterlichten. Het
systeem past de hoogte van de licht‐
bundel aan voor optimale verlichting
van de weg, zonder te verblinden.
Inschakelen
Intelligent verlichtingssysteem en au‐
tomatische grootlichtactivering wor‐
den tegelijk ingeschakeld door twee‐
maal op de keuzehendel te drukken.
Ze kunnen ingeschakeld worden met
het contact aan.
Automatische grootlichtactivering
werkt bij een snelheid boven
40 km/u en wordt uitgeschakeld on‐
der 20 km/u. Het intelligente verlich‐
tingssysteem werkt boven 55 km/u.
Page 150 of 305
148Verlichting
De groene controlelamp l brandt
continu wanneer de functie geacti‐
veerd is; de blauwe lamp 7 brandt
wanneer het grootlicht automatisch
wordt ingeschakeld.
Uitschakelen
Druk eenmaal op de keuzehendel. De
functie wordt ook gedeactiveerd,
wanneer u de mistlampen voor in‐
schakelt.
Dynamische automatische
koplampverstelling
Om te voorkomen dat tegenliggers
worden verblind, worden de koplam‐
pen automatisch versteld op basis
van de hellingshoek, gemeten door
de voor- en achteras, de versnelling
of vertraging en de rijsnelheid.Fout in adaptief rijlichtsysteem
Wanneer het systeem een storing in het adaptief rijlichtsysteem herkent,gaat het naar een vooraf ingestelde
positie om verblinding van tegenlig‐
gers te voorkomen. Indien dit niet mo‐
gelijk is, zal de desbetreffende kop‐
lamp automatisch worden uitgescha‐
keld. Eén koplamp zal in elk geval blij‐ ven branden. U ziet een waarschu‐
wing op het Driver Information Cen‐
tre.
Alarmknipperlichten
Bediening met knop ¨.
De alarmlichten worden automatisch
ingeschakeld wanneer de airbags bij
een ongeval in werking treden.
Richtingaanwijzershendel
omhoog=rechter richtingaanwij‐
zerhendel
omlaag=linker richtingaanwij‐
zer
Als de hendel voorbij het weerstands‐
punt wordt geduwd, blijft de richting‐
aanwijzer ingeschakeld. Bij het terug‐ draaien van het stuurwiel gaat derichtingaanwijzer automatisch uit.