Peugeot 308 CC 2009 Handleiding (in Dutch)

Page 131 of 291

8
i
117
RIJDEN
SNELHEIDSREGELAAR
Met behulp van de snelheidsregelaar
kan de bestuurder met een constante
ingestelde snelheid rijden zonder gas te
hoeven geven.
Het inschakelen van de snelheidsregelaar
geschiedt handmatig. Om de snelheids-
regelaar te kunnen inschakelen, moet
de ingestelde snelheid minimaal 40 km/h
bedragen en moet aan een van de onder-
staande voorwaarden worden voldaan:
- bij auto's met handgeschakelde ver- snellingsbak moet minimaal de vier-
de versnelling zijn ingeschakeld,
- bij auto's met automatische trans- missie moet bij handmatig schake-
len minimaal de tweede versnelling
zijn ingeschakeld,
- de stand D van de automatische
transmissie moet zijn geselecteerd.
Het uitschakelen van de snelheids-
regelaar geschiedt handmatig met de
hendel, door het rem- of koppelingspe-
daal in te trappen of om veiligheidsre-
denen door activering van het ESP.
Door het gaspedaal in te trappen, kan
de ingestelde snelheid tijdelijk worden
overschreden.
Om weer terug te keren naar de inge-
stelde snelheid is het voldoende het
gaspedaal los te laten.
Na het afzetten van het contact worden
alle ingestelde snelheden gewist. De bediening van de snelheidsregelaar
is ondergebracht in de hendel
A .

1. Knop voor het selecteren van de
snelheidsregelaar

2. Toets voor het programmeren van
een snelheid en het verlagen van de
ingestelde snelheid

3. Toets voor het programmeren van
een snelheid en het verhogen van
de ingestelde snelheid

4. Toets voor het uitschakelen / hervat-
ten van de snelheidsregeling De informatie van de snelheidsregelaar
wordt weergegeven op het display van
het instrumentenpaneel.

5. Snelheidsregelaar uitschakelen /
hervatten van de snelheidsregeling

6. Snelheidsregelaar geselecteerd

7. Ingestelde snelheid
Stuurkolomschakelaars Weergave op het display
Bij het gebruik van de snelheidsre-
gelaar moet de bestuurder te allen
tijde de snelheidslimiet in acht ne-
men, zijn aandacht op het verkeer
blijven vestigen en zijn verantwoor-
delijkheid nemen.
Houd uw voeten altijd in de buurt
van de pedalen.

Page 132 of 291

8
!
118
RIJDEN
Let tijdens het gebruik van de snel-
heidsregelaar op wanneer u de snel-
heid met de toetsen instelt; dit kan
een plotselinge verandering van de
wagensnelheid veroorzaken.
Gebruik de snelheidsregelaar niet
op gladde wegen of bij zeer druk
verkeer.
Bij een steile afdaling kan de snel-
heidsregelaar niet voorkomen dat
de ingestelde snelheid wordt over-
schreden.
Om te voorkomen dat de pedalen
blijven hangen:
- controleer of de mat goed op zijn plaats ligt,
- gebruik nooit meer dan één mat per plaats.
Programmeren

 Draai de knop 1 in de stand

"CRUISE" : de snelheidsregelaar
is geselecteerd, maar nog niet in-
geschakeld (OFF).
Overschrijden van de ingestelde snelheid
Als de ingestelde snelheid wordt overschreden, gaat de in-
gestelde snelheid op het display knipperen.
Het knipperen van de ingestelde snelheid stopt automatisch
als de snelheid weer is gedaald tot de ingestelde snelhei d.
Uitschakelen van de functie

 Draai de knop 1 in de stand "0" : de selectie van de snel-
heidsregelaar wordt ongedaan gemaakt. Op het display
wordt weer de kilometerteller weergegeven. Storing
In het geval van een storing in de snel-
heidsregelaar wordt de ingestelde snel-
heid gewist en knipperen de streepjes
op het display.
Laat het systeem controleren door het
PEUGEOT-netwerk.

 Stel de snelheid in door de wa-
gensnelheid op het gewenste ni-
veau te brengen en vervolgens op
de toets 2 of 3 te drukken (bijv.:
110 km/h).

 Uitschakelen van de snelheidsregelaar: druk op de
toets 4: het uitschakelen wordt bevestigd op het display
(OFF).

 Weer inschakelen van de snelheidsregelaar: druk nog-
maals op de toets 4 .
U kunt de ingestelde snelheid vervolgens wijzigen met de
toetsen
2 en 3 :
- +/- 1 km = kort indrukken,
- +/- 5 km = lang indrukken,
- +/- in stappen van 5 km = ingedrukt houden.

Page 133 of 291

8
i
i
119
RIJDEN
PARKEERHULP VOOR EN/OF ACHTER MET GRAFISCHE WEERGAVE EN GELUIDSSIGNALEN
Dit systeem bestaat uit vier afstands-
sensoren die zijn aangebracht in de
voor- en/of achterbumper.
Het systeem waarschuwt de bestuurder
voor elk obstakel (persoon, auto, boom,
hek, …) dat zich achter de auto bevindt.
Het waarschuwt u echter niet voor ob-
jecten die zich direct onder de bumper
bevinden. Het systeem wordt
ingeschakeld :
- zodra de achteruitversnelling wordt ingeschakeld,
- bij vooruitrijden met een snelheid la- ger dan 10 km/h.
Dit wordt aangegeven door een geluids-
signaal en/of door de weergave van de
auto op het multifunctionele display.
Paaltjes, pionnen bij wegwerk-
zaamheden of gelijksoortige voor-
werpen worden waargenomen bij
aanvang van de aanrijmanoeuvre,
maar niet meer wanneer de auto te
dicht genaderd is. De afstand tot het obstakel wordt aan-
gegeven door:
- geluidssignalen, die elkaar sneller
opvolgen naarmate de auto dichter
bij het obstakel komt,
- een grafi sche weergave op het mul- tifunctionele display, met blokjes die
steeds dichter bij de auto komen.
De plaats van het obstakel wordt aan-
gegeven door de luidsprekers die het
geluidssignaal weergeven (voor/achter
en links/rechts).
Als de auto minder dan ongeveer der-
tig centimeter van het obstakel verwij-
derd is, is het geluidssignaal continu
hoorbaar en/of verschijnt het symbool
"Gevaar", afhankelijk van het type mul-
tifunctioneel display.
De parkeerhulp is een hulpmiddel
voor de bestuurder die desondanks
waakzaam moet blijven en verant-
woordelijk is.
De parkeerhulp wordt
uitgeschakeld :
- als de achteruit wordt uitgescha- keld,
- als bij het vooruitrijden de wagen- snelheid hoger dan 10 km/h is,
- als de auto langer dan 3 seconden stilstaat.

Page 134 of 291

8
i
i
120
RIJDEN
Deactiveren Storing Het systeem zal automatisch wor-
den uitgeschakeld bij het trekken
van een aanhangwagen of de mon-
tage van een fi etsendrager (auto
uitgerust met een door PEUGEOT
aanbevolen trekhaak of fi etsendra-
ger).
Activeren

 Druk nogmaals op de toets A . Het
verklikkerlampje gaat uit en het sy-
steem is weer ingeschakeld.

 Druk op de toets A . Het verklikker-
lampje gaat branden en het systeem
is volledig uitgeschakeld. Zorg ervoor dat de sensoren in de
winter of bij slecht weer niet bedekt
zijn met modder, ijs of sneeuw. Als
de sensoren vuil zijn, wordt dit bij
het inschakelen van de achteruit-
versnelling aangegeven door een
geluidssignaal (lange piep).
Wanneer de auto langzamer rijdt
dan ongeveer 10 km/h kunnen om-
gevingsgeluiden (motor, vrachtwa-
gen, pikhamer, ...) er voor zorgen
dat het geluidssignaal van het ach-
teruitrijden wordt weergegeven. In het geval van een storing zal
bij het inschakelen van de ach-
teruitversnelling dit pictogram
worden weergegeven op het
instrumentenpaneel en/of een melding
op het multifunctionele display verschij-
nen, in combinatie met een geluidssig-
naal (kort piepje).
Raadpleeg het PEUGEOT-netwerk.

Page 135 of 291

9
i
122
ONDERHOUD
MOTORKAP
De motorkap biedt toegang tot de mo-
torruimte, zodat u de verschillende ni-
veaus kunt controleren.

 Duw de veiligheidshaak B naar links
en til de motorkap op.

 Neem de motorkapsteun C uit de
houder.

 Bevestig de motorkapsteun in de
uitsparing om de motorkap geopend
te houden. Sluiten

 Haal de motorkapsteun uit de uit-
sparing.

 Bevestig de motorkapsteun in de
houder.

 Laat de motorkap voorzichtig zak-
ken en laat deze aan het einde van
de slag in het slot vallen.

 Trek aan de motorkap om te contro-
leren of deze goed is vergrendeld.
Openen

 Open het linker voorportier.

 Trek de hendel A aan de onderzijde
van het portierkader naar u toe. De plaats van de ontgrendelings-
hendel in het interieur zorgt ervoor
dat de motorkap niet geopend kan
worden als het linker voorportier is
gesloten.

Page 136 of 291

9
ii
123
ONDERHOUD
BRANDSTOFTANK LEEG (DIESEL)
Bij auto's met HDI-motor is het in het
geval van een lege brandstoftank nood-
zakelijk om het brandstofsysteem te
ontluchten.
Het ontluchtingssysteem bestaat uit
een handopvoerpomp, een transparan-
te slang en een ontluchtingsnippel on-
der de motorkap (zie de desbetreffende
afbeelding). 1,6 liter 16V HDI
turbodieselmotor

 Vul de brandstoftank met minimaal
5 liter diesel.

 Open de motorkap.

 Verwijder de afdekkap van de motor
voor toegang tot de opvoerpomp.

 Bedien de handopvoerpomp tot
u brandstof door de transparante
slang met de groene aansluiting ziet
stromen.

 Bedien de startmotor tot de motor
aanslaat.

 Breng de afdekkap van de motor
aan.

 Sluit de motorkap.
Als de motor niet direct aanslaat,
beëindig dan uw startpogingen.
Bedien de opvoerpomp nogmaals
en probeer de motor vervolgens
opnieuw te starten. 2 liter 16V HDI turbodieselmotor

 Vul de brandstoftank met minimaal
5 liter diesel.

 Open de motorkap.

 Verwijder de afdekkap van de motor
voor toegang tot de opvoerpomp.

 Draai de ontluchtingsnippel los.

 Bedien de handopvoerpomp tot
u brandstof door de transparante
slang met de groene aansluiting ziet
stromen.

 Draai de ontluchtingsnippel vast.

 Bedien de startmotor tot de motor
aanslaat.

 Breng de afdekkap van de motor
aan.

 Sluit de motorkap.
Als de motor niet direct aanslaat,
beëindig dan uw startpogingen.
Bedien de opvoerpomp nogmaals
en probeer de motor vervolgens
opnieuw te starten.

Page 137 of 291

9
124
ONDERHOUD
BENZINEMOTOREN
Dit overzicht is een hulpmiddel bij het controleren van de verschillende vloeistofniveaus en het vervangen van bepaalde
onderdelen.

1. Reservoir stuurbekrachtiging.

2. Reservoir ruiten- en koplampsproeiers.

3. Reservoir koelvloeistof.
4. Reservoir remvloeistof.

5. Accu/zekeringen.

6. Zekeringkast.

7. Luchtfi lter * .
8. Oliepeilstok.

9. Motorolie (bij)vullen.
* Volgens motoruitvoering.

Page 138 of 291

9
125
ONDERHOUD
DIESELMOTOREN
Dit overzicht is een hulpmiddel bij het controleren van de verschillende vloeistofniveaus, het vervangen van bepaalde onder-
delen en het ontluchten van het brandstofcircuit.

1. Reservoir stuurbekrachtiging.

2. Reservoir ruiten- en koplampsproeiers.

3. Reservoir koelvloeistof.
4. Reservoir remvloeistof.

5. Accu/zekeringen.

6. Zekeringkast.

7. Luchtfi lter * .
8. Oliepeilstok.

9. Motorolie (bij)vullen.

10. Handopvoerpomp * .

11. Ontluchtnippel * .
* Volgens motoruitvoering.

Page 139 of 291

9ONDERHOUD
NIVEAUS CONTROLEREN
Controleer de onderstaande niveaus
regelmatig en vul indien nodig bij, tenzij
anders aangegeven.
Laat in het geval van een sterk gedaald
niveau het desbetreffende circuit con-
troleren door het PEUGEOT-netwerk. Remvloeistofniveau
Wacht bovendien alvorens werkzaam-
heden aan het koelsysteem uit te voe-
ren ten minste 1 uur nadat de motor
gedraaid heeft, omdat het koelsysteem
onder druk staat.
Draai om brandwonden te voorkomen
de dop eerst 2 omwentelingen los om
de druk te laten dalen. Verwijder, als de
druk eenmaal gedaald is, de dop en vul
koelvloeistof bij.
Motorolieniveau
Een controle van het motorolieni-
veau is alleen betrouwbaar als de
auto op een vlakke, horizontale on-
dergrond staat en de motor minstens
15 minuten niet heeft gedraaid.
Het motorolieniveau kan bij aangezet con-
tact worden gecontroleerd via de motoro-
lieniveaumeter op het instrumentenpaneel,
of met de oliepeilstok.
Het motorolieverbruik mag gedurende het
verversingsinterval niet meer dan 0,5 liter
per 1000 km bedragen.
Het remvloeistofniveau dient zich
zo dicht mogelijk bij het merkteken
"MAXI" te bevinden. Controleer in-
dien dit niet het geval is of de rem-
blokken van uw auto zijn versleten.
Remvloeistof verversen
Raadpleeg het onderhoudsboekje voor
het voorgeschreven verversingsinterval.
Stuurbekrachtigingsvloeistofniveau
Het stuurbekrachtigingsvloeistofni-
veau dient zich zo dicht mogelijk bij
het merkteken "MAXI" te bevinden.
Draai bij koude motor de dop open
om het niveau te controleren. Niveau ruiten- en
koplampsproeiervloeistof
Wanneer uw auto is voorzien van
koplampsproeiers, wordt een te
laag vloeistofniveau van de rui-
ten- en koplampsproeiers aan-
gegeven door een geluidssignaal en een
melding op het multifunctionele display.
Vul bij de eerstvolgende gelegenheid
het reservoir bij.
Olie verversen
Raadpleeg het onderhoudsboekje voor
het verversingsinterval voor uw auto.
Om een verminderde betrouwbaarheid
van de motor en de emissieregeling te
voorkomen, is het gebruik van additie-
ven in de motorolie niet toegestaan.
Type motorolie
Gebruik de door de fabrikant aanbevo-
len motorolie voor uw auto en motoruit-
voering. Type remvloeistof
Gebruik de door de fabrikant voorge-
schreven remvloeistof die voldoet aan
de DOT4-norm.
Koelvloeistof verversen
De koelvloeistof behoeft niet te worden
ververst.
Type ruiten- en
koplampsproeiervloeistof
Voor een optimale reiniging en om het
bevriezen van de sproeiers te voorko-
men is het (bij)vullen van het reservoir
met water niet toegestaan.
Koelvloeistofniveau
Het koelvloeistofniveau dient
zich zo dicht mogelijk bij het
merkteken "MAXI" te bevinden,
maar mag beslist niet hoger zijn.
Als de motor warm is, wordt de tem-
peratuur van de koelvloeistof geregeld
door de koelventilateur. Deze kan ook
bij afgezet contact werken.

Bij uitvoeringen voorzien van een roetfi l-
ter kan de motor bij afgezet contact nog
(gaan) werken, zelfs bij koude motor.
Type koelvloeistof
Gebruik de door de fabrikant voorge-
schreven koelvloeistof.

Page 140 of 291

9
!
i
127
ONDERHOUD
Vermijd langdurig huidcontact met
afgewerkte olie en andere vloei-
stoffen.
De meeste van deze vloeistoffen
zijn bijtend en schadelijk voor de
gezondheid.
Gooi afgewerkte olie en andere
vloeistoffen niet in het riool, in het
water of op de grond.
Deponeer afgewerkte olie in de
daarvoor bestemde containers bij
het PEUGEOT-netwerk.
Niveau brandstofadditief
(diesel met roetfilter)
Een te laag additiefniveau wordt aange-
geven door het verklikkerlampje service
in combinatie met een geluidssignaal
en een melding op het multifunctionele
display.
Afgewerkte producten
CONTROLES
Raadpleeg, tenzij anders aangegeven,
de bladzijden in het onderhoudsboekje
die betrekking hebben op de motoruitvoe-
ring van uw auto voor het laten controle-
ren van bepaalde onderdelen volgens het
onderhoudsschema van de constructeur.
Laat de controles eventueel uitvoeren
door het PEUGEOT-netwerk.
Accu
De accu is onderhoudsvrij.
Niettemin is het raadzaam om
regelmatig te controleren of de
accupolen en -klemmen schoon
zijn, vooral bij warm weer en in
de winter.
Raadpleeg voordat u de accukabels
losneemt het hoofdstuk "Praktische in-
formatie" voor meer informatie over de
te nemen voorzorgsmaatregelen.
Luchtfilter en interieurfilter
Laat de fi lters periodiek ver-
vangen volgens de in het on-
derhoudsboekje aangegeven
intervallen.
Als de omgeving (veel stof...)
en het gebruik (veel stadsverkeer...)

daartoe aanleiding geven, moeten de
fi lters twee keer zo vaak worden ver-
vangen (zie paragraaf "Motoren").
Een verstopt interieurfi lter kan de pres-
taties van de airconditioning verstoren
en onaangename geuren veroorzaken. Roetfilter (diesel)
Het onderhoud van het roetfi lter moet
worden uitgevoerd door het PEUGEOT-
netwerk.
Oliefilter
Laat bij het olie verversen te-
vens het oliefi lter vervangen.
Raadpleeg het onderhouds-
boekje voor het vervangings-
interval.
Als langdurig met zeer lage snel-
heid wordt gereden of de motor
langdurig stationair draait, kan bij
gasgeven soms rook uit de uitlaat
waargenomen worden. Dit heeft
geen invloed op de prestaties en
heeft geen gevolgen voor het mi-
lieu.
Bijvullen
Laat het bijvullen zo spoedig mogelijk
uitvoeren door het PEUGEOT-netwerk.

Page:   < prev 1-10 ... 91-100 101-110 111-120 121-130 131-140 141-150 151-160 161-170 171-180 ... 300 next >