Peugeot 308 SW BL 2008 Handleiding (in Dutch)

Page 141 of 260

i
146
RIJDEN
SNELHEIDSBEGRENZER
De snelheidsbegrenzer voorkomt dat de
wagensnelheid de door de bestuurder in-
gestelde maximumsnelheid overschrijdt.
Als de ingestelde maximumsnelheid is
bereikt, heeft het dieper intrappen van
het gaspedaal geen effect. De bediening van de snelheidsbegren-
zer is ondergebracht in de hendel A .

1. Knop voor het selecteren van de
snelheidsbegrenzer

2. Toets voor het verlagen van de inge-
stelde snelheid

3. Toets voor het verhogen van de in-
gestelde snelheid

4. Toets voor het in-/uitschakelen van
de snelheidsbegrenzing De informatie van de snelheidsbegren-
zer wordt weergegeven op het display
van het instrumentenpaneel.

5. Snelheidsbegrenzing AAN/UIT

6. Snelheidsbegrenzer geselecteerd

7. Ingestelde snelheid
Stuurkolomschakelaars Weergave op het display
Bij het gebruik van de snelheidsbe-
grenzer moet de bestuurder te al-
len tijde de snelheidslimiet in acht
nemen, zijn aandacht op het ver-
keer blijven vestigen en zijn verant-
woordelijkheid nemen.
Het
inschakelen van de snelheidsbe-
grenzer geschiedt handmatig: de inge-
stelde snelheid dient minimaal 30 km/h
te bedragen.
Het uitschakelen van de snelheidsbe-
grenzer geschiedt eveneens handmatig
met de hendel.
Door het gaspedaal tot voorbij het zwa-
re punt in te trappen, kan de ingestelde
snelheid tijdelijk worden overschreden.
Als het gaspedaal vervolgens gelei-
delijk weer wordt losgelaten en de
wagensnelheid onder de ingestelde
maximumsnelheid komt, wordt de snel-
heidsbegrenzer weer geactiveerd.
De ingestelde maximumsnelheid blijft
na het afzetten van het contact opge-
slagen in het geheugen.

Page 142 of 260

!
RIJDEN
Bij een steile afdaling of bij het
krachtig intrappen van het gaspe-
daal kan de snelheidsbegrenzer
niet voorkomen dat de ingestelde
snelheid wordt overschreden.
Om te voorkomen dat de pedalen
blijven hangen:
- controleer of de mat goed op zijn plaats ligt,
- gebruik nooit meer dan één mat per plaats.
Programmeren

 Draai de knop 1 in de stand

"LIMIT" : de snelheidsbegrenzer
is geselecteerd, maar nog niet in-
geschakeld (OFF).
Er kan een snelheid worden ingesteld
zonder de begrenzer in te schakelen.
Overschrijden van de ingestelde snelheid
Als het gaspedaal geleidelijk wordt ingetrapt, wordt de sn el-
heid niet verhoogd.
Als het gaspedaal met kracht wordt ingetrapt, tot voorbij het

zware punt , wordt de begrenzer tijdelijk uitgeschakeld en
gaat de ingestelde snelheid op het display knipperen.
Het knipperen van de ingestelde snelheid stopt automati sch
als het gas wordt losgelaten.
Uitschakelen van de functie

 Draai de knop 1 in de stand "0" : de selectie van de snel-
heidsbegrenzer wordt ongedaan gemaakt. Op het dis-
play wordt weer de kilometerteller weergegeven. Storing
In het geval van een storing in de snel-
heidsbegrenzer wordt de ingestelde
snelheid gewist en knipperen de streep-
jes op het display.
Laat het systeem controleren door het
PEUGEOT-netwerk.

 Uitschakelen van de snelheidsbegrenzer: druk nogmaals
op de toets 4 : het uitschakelen wordt bevestigd op het
display (OFF).

 Weer inschakelen van de snelheidsbegrenzer: druk nog-
maals op de toets 4 .

 Stel de snelheid in door op de toets 2 of 3 te drukken
(bijv.: 90 km/h).
U kunt de ingestelde snelheid vervolgens wijzigen met de
toetsen 2 en 3 :
- +/- 1 km = kort indrukken,
- +/- 5 km = lang indrukken,
- +/- in stappen van 5 km = ingedrukt houden.


Inschakelen van de snelheidsbegrenzer: druk op de t oets 4 .

Page 143 of 260

i
148
RIJDEN
SNELHEIDSREGELAAR
Met behulp van de snelheidsregelaar
kan de bestuurder met een constante
ingestelde snelheid rijden zonder gas te
hoeven geven.
Het inschakelen van de snelheidsregelaar
geschiedt handmatig. Om de snelheids-
regelaar te kunnen inschakelen, moet
de ingestelde snelheid minimaal 40 km/h
bedragen en moet aan een van de onder-
staande voorwaarden worden voldaan:
- bij auto's met handgeschakelde ver- snellingsbak moet minimaal de vier-
de versnelling zijn ingeschakeld,
- bij auto's met gestuurde handge- schakelde versnellingsbak of met
automatische transmissie moet mi-
nimaal de tweede versnelling zijn
ingeschakeld,
- de stand A van de gestuurde hand-
geschakelde versnellingsbak of de
stand D van de automatische trans-
missie moet zijn geselecteerd. De bediening van de snelheidsregelaar
is ondergebracht in de hendel
A .

1. Knop voor het selecteren van de
snelheidsregelaar

2. Toets voor het programmeren van
een snelheid en het verlagen van de
ingestelde snelheid

3. Toets voor het programmeren van
een snelheid en het verhogen van
de ingestelde snelheid

4. Toets voor het uitschakelen / hervat-
ten van de snelheidsregeling De informatie van de snelheidsregelaar
wordt weergegeven op het display van
het instrumentenpaneel.

5. Snelheidsregelaar uitschakelen /
hervatten van de snelheidsregeling

6. Snelheidsregelaar geselecteerd

7. Ingestelde snelheid
Stuurkolomschakelaars Weergave op het display
Bij het gebruik van de snelheidsre-
gelaar moet de bestuurder te allen
tijde de snelheidslimiet in acht ne-
men, zijn aandacht op het verkeer
blijven vestigen en zijn verantwoor-
delijkheid nemen.
Het
uitschakelen van de snelheids-
regelaar geschiedt handmatig met de
hendel, door het rem- of koppelingspe-
daal in te trappen of om veiligheidsre-
denen door activering van het ESP.
Door het gaspedaal in te trappen, kan
de ingestelde snelheid tijdelijk worden
overschreden.
Om weer terug te keren naar de inge-
stelde snelheid is het voldoende het
gaspedaal los te laten.
Na het afzetten van het contact worden
alle ingestelde snelheden gewist.

Page 144 of 260

!
RIJDEN
Let tijdens het gebruik van de snel-
heidsregelaar op wanneer u de snel-
heid met de toetsen instelt; dit kan
een plotselinge verandering van de
wagensnelheid veroorzaken.
Gebruik de snelheidsregelaar niet
op gladde wegen of bij zeer druk
verkeer.
Bij een steile afdaling kan de snel-
heidsregelaar niet voorkomen dat
de ingestelde snelheid wordt over-
schreden.
Om te voorkomen dat de pedalen
blijven hangen:
- controleer of de mat goed op zijn plaats ligt,
- gebruik nooit meer dan één mat per plaats.
Programmeren

 Draai de knop 1 in de stand

"CRUISE" : de snelheidsregelaar
is geselecteerd, maar nog niet in-
geschakeld (OFF).
Overschrijden van de ingestelde snelheid
Als de ingestelde snelheid wordt overschreden, gaat de in-
gestelde snelheid op het display knipperen.
Het knipperen van de ingestelde snelheid stopt automatisch
als de snelheid weer is gedaald tot de ingestelde snelhei d.
Uitschakelen van de functie

 Draai de knop 1 in de stand "0" : de selectie van de snel-
heidsregelaar wordt ongedaan gemaakt. Op het display
wordt weer de kilometerteller weergegeven. Storing
In het geval van een storing in de snel-
heidsregelaar wordt de ingestelde snel-
heid gewist en knipperen de streepjes
op het display.
Laat het systeem controleren door het
PEUGEOT-netwerk.

 Stel de snelheid in door de wa-
gensnelheid op het gewenste ni-
veau te brengen en vervolgens op
de toets 2 of 3 te drukken (bijv.:
110 km/h).

 Uitschakelen van de snelheidsregelaar: druk op de
toets 4: het uitschakelen wordt bevestigd op het display
(OFF).

 Weer inschakelen van de snelheidsregelaar: druk nog-
maals op de toets 4 .
U kunt de ingestelde snelheid vervolgens wijzigen met de
toetsen
2 en 3 :
- +/- 1 km = kort indrukken,
- +/- 5 km = lang indrukken,
- +/- in stappen van 5 km = ingedrukt houden.

Page 145 of 260

i
i
i
150
RIJDEN
LANE DEPARTURE WARNING SYSTEM (LDWS)
Dit systeem registreert wanneer de be-
stuurder onvrijwillig een rijstrookmar-
kering (doorgetrokken of onderbroken
streep) overschrijdt.
Op basis van de signalen van sensoren
in de voorbumper wordt de bestuurder
gewaarschuwd als de auto de marke-
ring overschrijdt (bij een wagensnelheid
hoger dan 80 km/h).
Dit systeem werkt optimaal op snelwe-
gen en autowegen. Het LDWS is een hulpmiddel voor
de bestuurder die desondanks
waakzaam moet blijven en verant-
woordelijk is. Uitschakelen

 Druk opnieuw op de knop A , het
lampje gaat uit.
Activering

 Druk op de knop A , het lampje gaat
branden.
Storing
Als het systeem is ingeschakeld en het
lampje van de knop uitgaat, wijst dit op
een storing.
Raadpleeg het PEUGEOT-netwerk.
Er kunnen storingen in de detectie
optreden:
- als de sensoren vuil zijn (mod-der, sneeuw, ...),
- als de rijstrookmarkeringen weg- gesleten zijn,
- als er weinig contrast is tussen het wegdek en de markeringen.
Detectie
U wordt gewaarschuwd door het trillen
van de zitting van de bestuurdersstoel:
- rechts: als de rechter rijstrookmar-
kering wordt overschreden,
- links: als de linker rijstrookmarkering wordt overschreden.
Als de richtingaanwijzer is ingescha-
keld, en ongeveer 20 seconden nadat
deze is uitgeschakeld, wordt er geen
enkele waarschuwing gegeven.
Het is mogelijk dat een waarschuwing
wordt gegeven bij het overschrijden van
een pijl op de weg of een niet-offi ciële
markering (bijv. graffi ti).
De status van het systeem blijft na
het afzetten van het contact in het
geheugen opgeslagen.

Page 146 of 260

i
i
151
RIJDEN
PARKEERHULP VOOR EN/OF ACHTER MET GRAFISCHE WEERGAVE EN GELUIDSSIGNALEN
Dit systeem bestaat uit vier afstands-
sensoren die zijn aangebracht in de
voor- en/of achterbumper.
Het systeem waarschuwt de bestuurder
voor elk obstakel (persoon, auto, boom,
hek, …) dat zich achter de auto bevindt.
Het waarschuwt u echter niet voor ob-
jecten die zich direct onder de bumper
bevinden. Het systeem wordt
ingeschakeld :
- zodra de achteruitversnelling wordt ingeschakeld,
- bij vooruitrijden met een snelheid la- ger dan 10 km/h.
Dit wordt aangegeven door een geluids-
signaal en/of door de weergave van de
auto op het multifunctionele display.
Paaltjes, pionnen bij wegwerk-
zaamheden of gelijksoortige voor-
werpen worden waargenomen bij
aanvang van de aanrijmanoeuvre,
maar niet meer wanneer de auto te
dicht genaderd is. De afstand tot het obstakel wordt aan-
gegeven door:
- geluidssignalen, die elkaar sneller
opvolgen naarmate de auto dichter
bij het obstakel komt,
- een grafi sche weergave op het mul- tifunctionele display, met blokjes die
steeds dichter bij de auto komen.
De plaats van het obstakel wordt aan-
gegeven door de luidsprekers die het
geluidssignaal weergeven (voor/achter
en links/rechts).
Als de auto minder dan ongeveer
25 centimeter van het obstakel verwij-
derd is, is het geluidssignaal continu
hoorbaar en/of verschijnt het symbool
"Gevaar", afhankelijk van het type mul-
tifunctioneel display.
De parkeerhulp is een hulpmiddel
voor de bestuurder die desondanks
waakzaam moet blijven en verant-
woordelijk is.
De parkeerhulp wordt
uitgeschakeld :
- als de achteruit wordt uitgeschakeld,
- als bij het vooruitrijden de wagen- snelheid hoger dan 10 km/h is,
- als de auto langer dan 3 seconden stilstaat.

Page 147 of 260

i
i
152
RIJDEN
Deactiveren Storing
Het systeem zal automatisch worden
uitgeschakeld bij het trekken van een
aanhangwagen of de montage van
een fi etsendrager (auto uitgerust
met een door PEUGEOT aanbevo-
len trekhaak of fi etsendrager).
Activeren

 Druk nogmaals op de toets A . Het
verklikkerlampje gaat uit en het sy-
steem is weer ingeschakeld.

 Druk op de toets A . Het verklikker-
lampje gaat branden en het systeem
is volledig uitgeschakeld. Zorg ervoor dat de sensoren in de
winter of bij slecht weer niet bedekt
zijn met modder, ijs of sneeuw. Als
de sensoren vuil zijn, wordt dit bij
het inschakelen van de achteruit-
versnelling aangegeven door een
geluidssignaal (lange piep). In het geval van een storing zal
bij het inschakelen van de ach-
teruitversnelling dit pictogram
worden weergegeven op het
instrumentenpaneel en/of een melding
op het multifunctionele display verschij-
nen, in combinatie met een geluidssig-
naal (kort piepje).
Raadpleeg het PEUGEOT -netwerk.

Page 148 of 260

10
i
154
ONDERHOUD
MOTORKAP
De motorkap biedt toegang tot de mo-
torruimte, zodat u de verschillende ni-
veaus kunt controleren.

 Duw de veiligheidshaak B naar links
en til de motorkap op.

 Neem de motorkapsteun C uit de
houder.

 Bevestig de motorkapsteun in de
uitsparing om de motorkap geopend
te houden. Sluiten

 Haal de motorkapsteun uit de uits-
paring.

 Bevestig de motorkapsteun in de
houder.

 Laat de motorkap voorzichtig zak-
ken en laat deze aan het einde van
de slag in het slot vallen.

 Trek aan de motorkap om te contro-
leren of deze goed is vergrendeld.
Openen

 Open het linker voorportier.

 Trek de hendel A aan de onderzijde
van het portierkader naar u toe. De plaats van de ontgrendelings-
hendel in het interieur zorgt ervoor
dat de motorkap niet geopend kan
worden als het linker voorportier is
gesloten.

Page 149 of 260

10
ii
155
ONDERHOUD
BRANDSTOFTANK LEEG (DIESEL)
Bij auto's met HDI-motor is het in het
geval van een lege brandstoftank nood-
zakelijk om het brandstofsysteem te
ontluchten.
Het ontluchtingssysteem bestaat uit
een handopvoerpomp, een transparan-
te slang en een ontluchtingsnippel on-
der de motorkap (zie de desbetreffende
afbeelding).
1,6 liter 16V HDI
turbodieselmotor

 Vul de brandstoftank met minimaal
5 liter diesel.

 Open de motorkap.

 Verwijder de afdekkap van de motor
voor toegang tot de opvoerpomp.

 Bedien de handopvoerpomp tot
u brandstof door de transparante
slang met de groene aansluiting ziet
stromen.

 Bedien de startmotor tot de motor
aanslaat.

 Breng de afdekkap van de motor
aan.

 Sluit de motorkap. 2 liter 16V HDI turbodieselmotor

 Vul de brandstoftank met minimaal
5 liter diesel.

 Open de motorkap.

 Verwijder de afdekkap van de motor
voor toegang tot de opvoerpomp.

 Draai de ontluchtingsnippel los.

 Bedien de handopvoerpomp tot
u brandstof door de transparante
slang met de groene aansluiting ziet
stromen.

 Draai de ontluchtingsnippel vast.

 Bedien de startmotor tot de motor
aanslaat.

 Breng de afdekkap van de motor
aan.

 Sluit de motorkap.
Als de motor niet direct aanslaat,
beëindig dan uw startpogingen.
Bedien de opvoerpomp nogmaals
en probeer de motor vervolgens
opnieuw te starten. Als de motor niet direct aanslaat,
beëindig dan uw startpogingen.
Bedien de opvoerpomp nogmaals
en probeer de motor vervolgens
opnieuw te starten.

Page 150 of 260

10
156
ONDERHOUD
BENZINEMOTOREN
Dit overzicht is een hulpmiddel bij het controleren van de verschillende vloeistofniveaus en het verv angen van bepaalde onderdelen.

1. Reservoir stuurbekrachtiging.

2. Reservoir ruiten- en
koplampsproeiers.

3. Reservoir koelvloeistof.
4. Reservoir remvloeistof.

5. Accu.

6. Zekeringkast.
7. Luchtfi lter * .

8. Oliepeilstok.

9. Motorolie (bij)vullen.
* Volgens motoruitvoering.

Page:   < prev 1-10 ... 101-110 111-120 121-130 131-140 141-150 151-160 161-170 171-180 181-190 ... 260 next >