PEUGEOT EXPERT 2021 Instructieboekje (in Dutch)

Page 161 of 324

159
Rijden
6Automatische werking
► Selecteer stand D om de transmissie
automatisch te laten schakelen.
De transmissie werkt dan in de auto-adaptieve
stand; u hoeft zelf niet te schakelen. De
transmissie kiest voortdurend de meest
geschikte versnelling, afhankelijk van de rijstijl,
het profiel van de weg en de belading van de
auto.
► Voor een maximale acceleratie
zonder de stand van de transmissie te
wijzigen trapt u het gaspedaal volledig in
(kickdown).
De transmissie schakelt automatisch terug of
handhaaft de ingeschakelde versnelling totdat de
motor het maximum toerental bereikt.
Bij het remmen schakelt de transmissie
automatisch terug voor een betere
motorremwerking.
Om de veiligheid te verbeteren schakelt de
transmissie niet naar een hogere versnelling als
u het gaspedaal plotseling loslaat.
Selecteer nooit stand N als de auto rijdt.
Selecteer nooit stand P of R als de auto
niet volledig stilstaat.
Tijdelijk handmatig
schakelen
U kunt tijdelijk zelf schakelen met de flippers " +"
en "-” aan het stuurwiel. Als het motortoerental
het toestaat, wordt de gevraagde versnelling
ingeschakeld.
Dankzij deze functie kunt u anticiperen op
bepaalde situaties, zoals het inhalen van een
andere auto of het naderen van een bocht.
Als de flippers enige tijd niet meer gebruikt
worden, gaat de versnellingsbak weer over op
de automatische stand.
Kruipen (bewegen zonder
het gaspedaal te gebruiken)
Dankzij deze functie kan de auto bij een
lage snelheid gemakkelijker worden bediend
(inparkeren, file rijden enz.).
Als de motor draait, de parkeerrem is vrijgezet
en stand D, M of R is geselecteerd, zet de
auto zich langzaam in beweging zodra u
het rempedaal loslaat (zelfs zonder dat u het
gaspedaal intrapt).
Vanwege de veiligheid mag u de auto
nooit met draaiende motor verlaten en de
portieren sluiten.
Handmatig schakelen
► Druk op toets M met de selectiehendel
in stand D om sequentieel met 6 of 8
versnellingen te schakelen.
Het lampje van de toets gaat branden.


Bedien
de flipper "+" of "-" aan de stuurkolom.
M wordt weergegeven en op het
instrumentenpaneel worden de
achtereenvolgend ingeschakelde versnellingen
weergegeven.

U kunt op elk moment weer overschakelen
op de automatische werking door weer op toets
M

te drukken.
Het lampje van de toets gaat uit.
In de handmatige stand hoeft u het
gaspedaal niet los te laten terwijl u
schakelt.
Schakelen naar een andere versnelling
kan alleen als de snelheid van de auto
en het toerental van de motor dit toestaan.
Als het motortoerental te laag of te hoog is, knippert de geselecteerde versnelling
enkele seconden en vervolgens wordt de
werkelijk ingeschakelde versnelling
weergegeven.
Als de auto stilstaat of langzaam rijdt, kiest de
transmissie automatisch stand M1.
Rem af op de motor om uw snelheid te
verlagen als u van een steile helling rijdt
(terugschakelen of een lagere versnelling
kiezen), om de remmen te sparen.
Voortdurend remmen kan leiden tot
oververhitting van de remmen, met de kans
dat het remsysteem beschadigd raakt of niet
meer werkt.
Rem alleen als dit noodzakelijk is om snelheid
te minderen of te stoppen.

Page 162 of 324

160
Rijden
Afhankelijk van de weg kunt u soms beter handmatig schakelen (bijvoorbeeld
op een bergweg).
De automatische stand is niet altijd geschikt
en bovendien kunt u dan niet op de motor
remmen.
Ongeldige waarde bij
handmatig schakelen
Dit symbool verschijnt als een versnelling
niet goed is ingeschakeld (de
keuzeschakelaar bevindt zich tussen twee
standen in).


Zet de keuzeschakelaar "goed" in de
gewenste stand.
De auto afzetten
Voordat u de motor afzet, moet u stand P
selecteren en daarna de parkeerrem aantrekken
(tenzij deze in de automatische stand staat
(met elektrische parkeerrem)) om de auto tegen
wegrollen te beveiligen.
Controleer of stand P inderdaad is geselecteerd
en of de elektrische parkeerrem automatisch is
aangetrokken; zo niet, trek de parkeerrem dan
handmatig aan.
De betreffende controlelampjes van de
selectiehendel of de keuzeschakelaar
van de transmissie en de hendel van de
elektrische parkeerrem, en de lampjes op het
instrumentenpaneel moeten branden.
U kunt bij het selecteren van stand P een
zwaar punt voelen.
Als stand P niet is geselecteerd, klinkt bij
het openen van het bestuurdersportier of
ongeveer 45 seconden na het afzetten van
het contact een geluidssignaal en verschijnt
er een melding op het display.


Zet de transmissie in stand
P; het
geluidssignaal stopt en de melding verdwijnt.
Als u op een steile helling staat met een zwaar beladen auto, trap dan het
rempedaal in, selecteer stand P, trek de
parkeerrem aan, tenzij deze in de
automatische stand staat (bij een elektrische
parkeerrem), en laat het rempedaal los.
Controleer voordat u uitstapt altijd of
stand P is geselecteerd.
Storing
Met het contact aan wordt er een melding op
het instrumentenpaneel weergegeven om een
storing in de transmissie aan te geven.
De transmissie werkt dan met een
noodprogramma en de 3
e versnelling blijft
ingeschakeld. Tijdens het schakelen van P
naar R en van N naar R is het mogelijk dat u
een behoorlijke schok voelt (deze heeft geen
gevolgen voor de transmissie).
Rijd niet harder dan 100

km/h (afhankelijk van de
geldende snelheidslimiet).
Laat het systeem controleren door een
PEUGEOT-dealer of een gekwalificeerde
werkplaats.
De transmissie kan beschadigd raken:
– W anneer het gaspedaal en het
rempedaal tegelijkertijd worden ingetrapt.


W

anneer er een probleem met de accu is
waardoor de keuzeschakelaar geforceerd
vanuit stand P naar een andere stand wordt
bewogen.
Het aanduwen om de motor te starten is
bij een auto met een automatische
transmissie niet toegestaan.
Keuzeschakelaar

De keuzeschakelaar is een
impulsselectieschakelaar met een functie voor
regeneratief remmen.

Page 163 of 324

161
Rijden
6Via de keuzeschakelaar van de transmissie of de
keuzeschakelaar wordt de aandrijving geregeld
op basis van de rijstijl, het wegprofiel en de
belading van de auto.
Als het regeneratief remmen is geactiveerd,
wordt ook het afremmen op de motor geregeld
als het gaspedaal wordt losgelaten.
P.Parkeerstand
Toets voor het parkeren van de auto: de
voorwielen zijn geblokkeerd (de toets gaat
branden om aan te geven dat deze stand is
geactiveerd).
R. Achteruitversnelling
Voor het inschakelen van de
achteruitversnelling, met uw voet op het
rempedaal.
N. Neutral
Voor het verplaatsen van de auto met afgezet
contact en om de auto in de vrijloop te laten
rijden.
Zie het betreffende hoofdstuk voor meer
informatie over de vrijloop.
D. Drive (rijden) (automatische versnelling
vooruit)
B. Brake (regeneratief remmen)
Toets voor het inschakelen van de stand
Drive (rijden, automatische versnelling
vooruit) met de functie voor regeneratief
remmen (de toets gaat branden om aan te
geven dat de functie is geactiveerd).Informatie op het
instrumentenpaneel
Wanneer het contact wordt aangezet, wordt
de status van de keuzeschakelaar op het
instrumentenpaneel weergegeven:
P : Parkeerstand.
R : Achteruitversnelling.
N : Neutraalstand.
D : Drive (rijden) (automatische versnelling
vooruit).
B : Brake (automatische versnelling vooruit met
functie voor regeneratief remmen geactiveerd).
Werking
► Beweeg de keuzeschakelaar of de
selectiehendel een of twee keer naar voren ( N

of R) of naar achteren (N of D), indien nodig tot
voorbij het weerstandspunt.
Als u bijvoorbeeld van

P
naar R wilt schakelen
(met uw voet op het rempedaal), duwt u de
schakelaar of hendel twee keer naar voren
zonder het weerstandspunt te passeren of één
keer naar voren tot voorbij het weerstandspunt.
Regeneratief remmen
Met de Brake-functie en bij gas loslaten.
De Brake-functie bootst het afremmen op de
motor na en laat de auto afremmen zonder dat
de bestuurder het rempedaal hoeft in te trappen.
De auto remt sneller af als de bestuurder het
gaspedaal loslaat.
De energie die wordt teruggewonnen wanneer
het gaspedaal wordt losgelaten, wordt dan
gebruikt om de tractiebatterij gedeeltelijk op
te laden, waardoor de actieradius van de auto
toeneemt.
De auto remt af, maar de remlichten
gaan niet branden.


Druk in stand
D op toets B om de functie te
activeren/deactiveren (de toets gaat branden
wanneer de functie wordt geactiveerd).
De D op het instrumentenpaneel wordt
vervangen door een B.
De status van het systeem wordt opgeslagen bij
het afzetten van het contact.
In bepaalde omstandigheden
(bijvoorbeeld bij volledig opgeladen
tractiebatterij of extreme temperaturen) kan
de mate van regeneratief remmen tijdelijk
worden beperkt waardoor de auto minder
sterk afremt.
De bestuurder moet goed op het verkeer
letten en indien nodig altijd onmiddellijk het
rempedaal kunnen intrappen.
Met het rempedaal
Wanneer het rempedaal wordt ingetrapt, wint
het intelligente remsysteem automatisch een
deel van de energie terug, die vervolgens wordt
gebruikt om de tractiebatterij op te laden.

Page 164 of 324

162
Rijden
Deze energieterugwinning zorgt ook dat de
remblokken minder worden gebruikt en dus de
slijtage wordt beperkt.
Het intrappen van het rempedaal kan
anders aanvoelen dan bij een auto
zonder regeneratief remsysteem.
Rijstanden (elektrische
auto)
De rijstanden kunnen met de volgende
schakelaar worden geselecteerd:




Druk op de schakelaar om de standen op
het instrumentenpaneel weer te geven en,
afhankelijk van de uitvoering, op het scherm bij
uitvoeringen met de PEUGEOT Connect Nav.
U kunt geen stand selecteren als het lampje
READY uit is.
Wanneer de melding verdwijnt, is de
geselecteerde stand geactiveerd en wordt deze op het instrumentenpaneel weergegeven
(behalve in de stand
Normaal).
Elke keer dat het contact wordt aangezet, wordt
standaard de stand Normaal geselecteerd.
Normaal
Deze stand optimaliseert de actieradius en
rijprestaties.
Voor maximaal koppel en vermogen moet u het
gaspedaal volledig intrappen.
Eco
Het energieverbruik wordt geoptimaliseerd
door het vermogen van de verwarming en
airconditioning (zonder ze uit te schakelen) te
verlagen en het motorkoppel en -vermogen te
beperken.
Power
Geeft vergelijkbare rijprestaties bij maximale
belasting (maximaal voertuiggewicht) als
wanneer de stand Normaal is ingeschakeld en
de auto onbelast is.
Stop & Start
De Stop & Start-functie zet de motor tijdelijk
af (STOP-stand) als u stopt (bij rood licht,
opstoppingen enz.). De motor wordt automatisch
opnieuw gestart (START-stand) als u weer weg
wilt rijden.
De functie is hoofdzakelijk ontworpen
voor stadsverkeer en zorgt voor een lager
brandstofverbruik, minder uitstoot van
schadelijke stoffen en een aangename rust in
het interieur tijdens het wachten.
De functie heeft geen invloed op de werking van
belangrijke functionaliteiten van de auto, zoals
met name het remsysteem.
Rijden op een overstroomde weg
Schakel het Stop & Start-systeem uit
wanneer u over een overstroomde weg moet
rijden.
Zie het betreffende hoofdstuk voor meer
rijadviezen, met name over het rijden op
overstroomde wegen.
Uitschakelen/weer inschakelen
Met/zonder audiosysteem




► U kunt het systeem met deze toets uit- of
inschakelen.
Het controlelampje brandt
als het systeem is
uitgeschakeld.
Met touchscreen
De instellingen kunnen via het
configuratiemenu van de auto worden
gewijzigd.
Als u het systeem met de motor in de STOP-stand uitschakelt, dan wordt de
motor direct opnieuw gestart.
Het systeem wordt automatisch weer
ingeschakeld wanneer de bestuurder de
motor start.
Werking
Belangrijkste voorwaarden voor gebruik
– Het bestuurdersportier moet zijn gesloten.
– Het portier moet zijn gesloten.
– De veiligheidsgordel van de bestuurder moet
zijn vastgemaakt.
– Het laadniveau van de accu moet voldoende
zijn.
– De temperatuur van de motor moet binnen het
nominale werkingsbereik liggen.
– De buitentemperatuur moet tussen 0 °C en 35
°C liggen.
De motor in stand-by (STOP-modus)
zetten
De stand-bystand van de motor wordt
automatisch ingeschakeld als de bestuurder
aangeeft dat hij gaat stoppen.

Page 165 of 324

163
Rijden
6Met touchscreen
De instellingen kunnen via het
configuratiemenu van de auto worden
gewijzigd.
Als u het systeem met de motor in de STOP-stand uitschakelt, dan wordt de
motor direct opnieuw gestart.
Het systeem wordt automatisch weer
ingeschakeld wanneer de bestuurder de
motor start.
Werking
Belangrijkste voorwaarden voor gebruik
– Het bestuurdersportier moet zijn gesloten.
– Het portier moet zijn gesloten.


De veiligheidsgordel van de bestuurder moet
zijn vastgemaakt.



Het laadniveau van de accu moet voldoende
zijn.



De temperatuur van de motor moet binnen het
nominale werkingsbereik liggen.



De buitentemperatuur moet tussen 0 °C en 35
°C liggen.
De motor in stand-by (STOP-modus)
zetten
De stand-bystand van de motor wordt
automatisch ingeschakeld als de bestuurder
aangeeft dat hij gaat stoppen.
Bij een auto met een handgeschakelde
versnellingsbak: als u bij een snelheid lager
dan 20
km/h of wanneer de auto stilstaat
(afhankelijk van de motor) de versnellingshendel
in de neutraalstand zet en het koppelingspedaal
loslaat.
Bij een auto met een automatische
transmissie : als u het rempedaal intrapt of met
de versnellingshendel in stand

N
terwijl de auto
stilstaat.
Tijdteller
Een tijdteller houdt bij hoe lang de stand-
bymodus tijdens de reis is gebruikt. Elke keer
wanneer u het contact inschakelt, wordt de
tijdteller weer op nul gezet.
Speciale gevallen:
De motor gaat niet naar stand-by als er niet aan
alle voorwaarden voor de werking is voldaan en
in de volgende gevallen:


Steile helling (omhoog of omlaag).



De auto heeft sinds de laatste start (met de
sleutel of de

START/STOP-toets) niet sneller
dan 10
km/h gereden.


Als de motor moet draaien om het interieur op
een aangename temperatuur te houden.



De ontwaseming is ingeschakeld.
In deze gevallen knippert dit
controlelampje een paar seconden en
gaat daarna uit.
Nadat de motor is gestart, is de
STOP-stand niet beschikbaar zolang de
auto nog geen snelheid van 8 km/h heeft
bereikt.
Tijdens parkeermanoeuvres werkt de STOP-stand niet enkele seconden na het
schakelen uit de achteruitversnelling of het
draaien van het stuurwiel.
De motor opnieuw starten
(START-stand)
De motor start automatisch zodra de bestuurder
laat merken dat hij wil gaan rijden.
Bij een handgeschakelde versnellingsbak: als
het koppelingspedaal volledig wordt ingetrapt.
Bij een automatische transmissie:


Met de keuzehendel in stand D

of M: met het
rempedaal niet ingedrukt.


Met de keuzehendel in stand N

en het
rempedaal niet ingedrukt: met de keuzehendel
in D of M.


Met de keuzehendel in stand P

en het
rempedaal ingedrukt: met de keuzehendel in R,
N, D of M.


Achteruitversnelling ingeschakeld.
Speciale gevallen:
De motor start in de volgende gevallen
automatisch, mits er aan de juiste voorwaarden
is voldaan.

Bij een auto met een handgeschakelde
versnellingsbak

: als de rijsnelheid hoger wordt

Page 166 of 324

164
Rijden
dan 25 km/h of 3 km/h (afhankelijk van de
motor).

Bij een
automatische transmissie , als de
rijsnelheid hoger wordt dan 3
km/h.
In deze gevallen knippert dit
controlelampje een paar seconden en
gaat daarna uit.
Storingen
Afhankelijk van de uitvoering van de auto:Bij een systeemstoring gaat dit
waarschuwingslampje op het
instrumentenpaneel knipperen.
Het lampje van deze toets knippert en er
wordt een melding weergegeven in
combinatie met een geluidssignaal.
Laat het systeem controleren door het
PEUGEOT-netwerk of door een gekwalificeerde
werkplaats.
De auto slaat af in de STOP-stand.
Alle waarschuwingslampjes op het
instrumentenpaneel gaan branden bij een
storing.
Afhankelijk van de uitvoering kan er ook een
waarschuwingsmelding worden weergegeven,
waarbij u wordt verzocht om de keuzeschakelaar
in stand N te zetten en het rempedaal in te
trappen.


Zet het contact af en start vervolgens de
motor met de sleutel of de toets

START/STOP.
12V-accu
Auto's met het Stop & Start-systeem zijn
voorzien van een speciale 12V-accu.
Laat alle werkzaamheden alleen door het
PEUGEOT-netwerk of een gekwalificeerde
werkplaats uitvoeren.
Bandenspannings-
controlesysteem
Dit systeem controleert automatisch de
bandenspanning tijdens het rijden.
Het systeem vergelijkt de signalen van de
snelheidssensoren van de wielen met de
referentiewaarden die elke keer nadat de
banden op spanning zijn gebracht of na het
verwisselen van een wiel moeten worden
gereset .
Het systeem geeft een waarschuwing zodra
wordt gesignaleerd dat de spanning van een of
meer banden te laag is.
Het bandenspanningscontrolesysteem is
niet meer dan een hulpmiddel, hetgeen
inhoudt dat de waakzaamheid van de
bestuurder niet door het systeem kan worden
vervangen.
Het systeem onthoudt u niet van de
verantwoordelijkheid om de bandenspanning
regelmatig te controleren (ook die van het
reservewiel). Doe dit ook voordat u een lange
rit gaat maken.
Het rijden met een te lage bandenspanning,
vooral onder zware omstandigheden (zware
belading, hoge snelheden, een lange rit):


is nadelig voor de wegligging,



verlengt de remweg,



veroorzaakt vroegtijdige slijtage van de
banden,



verhoogt het gemiddelde brandstofverbruik.
De voor de auto voorgeschreven
bandenspanning vindt u op de sticker
met de bandenspanningen.
Raadpleeg de desbetreffende rubriek voor
meer informatie over voertuigidentificatie .
Bandenspanning controleren
De bandenspanning moet worden
gecontroleerd als de banden "koud" zijn (de
auto staat langer dan een uur stil of er is
minder dan 10
km gereden met een beperkte
snelheid).
Onder andere omstandigheden moet de
bandenspanning ten opzichte van de op
de sticker vermelde spanning met 0,3 bar
worden verhoogd.
Sneeuwkettingen
Het systeem hoeft niet gereset te worden
na het aanbrengen of verwijderen van
sneeuwkettingen.
Reservewiel
Het stalen reservewiel is niet voorzien
van een bandenspanningssensor.
Waarschuwing te lage
bandenspanning
U krijgt deze waarschuwing als dit
waarschuwingslampje blijft branden in
combinatie met een geluidssignaal en,
afhankelijk van de uitvoering, een melding.
► Verminder onmiddellijk uw snelheid en
vermijd plotselinge stuurbewegingen en krachtig
remmen.
► Zet de auto zo snel mogelijk stil op een
veilige plaats.
Een te lage bandenspanning is niet altijd
aan de band te zien.
Beperk u daarom niet alleen tot een visuele
controle.
► Als u een compressor hebt (bijvoorbeeld
die van de bandenreparatieset), controleer dan
de spanning van de vier banden als deze zijn
afgekoeld.
► Rijd voorzichtig met lage snelheid verder als
het niet mogelijk is om deze controle onmiddellijk
uit te voeren.
► Gebruik in het geval van een lekke band
de bandenreparatieset of het reservewiel
(afhankelijk van de uitvoering).

Page 167 of 324

165
Rijden
6Reservewiel
Het stalen reservewiel is niet voorzien
van een bandenspanningssensor.
Waarschuwing te lage
bandenspanning
U krijgt deze waarschuwing als dit
waarschuwingslampje blijft branden in
combinatie met een geluidssignaal en,
afhankelijk van de uitvoering, een melding.


V

erminder onmiddellijk uw snelheid en
vermijd plotselinge stuurbewegingen en krachtig
remmen.


Zet de auto zo snel mogelijk stil op een
veilige plaats.
Een te lage bandenspanning is niet altijd
aan de band te zien.
Beperk u daarom niet alleen tot een visuele
controle.


Als u een compressor hebt (bijvoorbeeld
die van de bandenreparatieset), controleer dan
de spanning van de vier banden als deze zijn
afgekoeld.



Rijd voorzichtig met lage snelheid verder als
het niet mogelijk is om deze controle onmiddellijk
uit te voeren.



Gebruik in het geval van een lekke band
de bandenreparatieset of het reservewiel
(afhankelijk van de uitvoering).
Wanneer er te langzaam wordt gereden,
dan werkt het controlesysteem mogelijk
niet optimaal.
De waarschuwing wordt niet meteen
geactiveerd wanneer de bandenspanning
plotseling daalt of bij een klapband. Het
kan namelijk enkele minuten duren om de
waarden van de snelheidssensoren van de
wielen te analyseren.
De waarschuwing kan vertraagd worden
weergegeven bij snelheden lager dan 40
km/h of bij een sportieve rijstijl.
De waarschuwing blijft actief tot het
systeem wordt gereset.
Resetten
Elke keer als u een of meerdere banden op
spanning hebt gebracht en na het verwisselen
van een of meerdere wielen, moet u het systeem
resetten.
Controleer voordat u het systeem gaat
resetten of de spanning van de vier
banden overeenkomstig de
gebruiksomstandigheden van de auto en de
waarden op de sticker met de
bandenspanningen is.
Controleer de bandenspanning van de vier
banden voordat u de resetprocedure uitvoert.
Het systeem geeft geen advies als de
bandenspanning bij het resetten onjuist is.
Zonder audiosysteem



► Druk terwijl de auto stilstaat ongeveer
3 seconden op deze toets en laat de toets
vervolgens los. Het resetten wordt bevestigd
door een geluidssignaal.
Met audiosysteem of touchscreen
Terwijl de auto stilstaat, kan het systeem worden gereset via het
configuratiemenu van de auto.
Storing
Bij een storing gaan deze
waarschuwingslampjes op het
instrumentenpaneel branden.
De bandenspanning wordt dan niet meer
gecontroleerd.
Laat het systeem controleren door het
PEUGEOT-netwerk of door een gekwalificeerde
werkplaats.

Page 168 of 324

166
Rijden
Rij- en
parkeerhulpsystemen -
Algemene adviezen
Ondanks de aanwezigheid van rij- en
parkeerhulpsystemen moet de
bestuurder altijd alert blijven.
De bestuurder moet zich altijd aan de
verkeersregels houden, moet onder alle
omstandigheden de auto in zijn macht
hebben en moet te allen tijde in staat zijn
om de controle weer over te nemen. De
bestuurder moet de snelheid aanpassen aan
de weersomstandigheden, het verkeer en de
toestand van de weg.
De bestuurder moet te allen tijde het verkeer
in de gaten blijven houden en de snelheid
en afstand van achteropkomend verkeer
inschatten voordat richting aangegeven en
van rijstrook gewisseld wordt.
De systemen werken uitsluitend binnen de
grenzen van de natuurkundige wetten.
Rijhulpsystemen
De bestuurder moet beide handen aan
het stuurwiel houden, altijd de binnen- en
buitenspiegels gebruiken, altijd de voet
dichtbij de pedalen houden en iedere twee
uren pauze nemen.
Parkeerhulpsystemen
De bestuurder moet voorafgaand aan en
tijdens het manoeuvreren altijd en met name
met behulp van de spiegels de omgeving van
de auto in de gaten houden.
Radar(s)
De werking van de radar(s), en die van
bijbehorende functies, kan worden beïnvloed
door opgehoopt vuil (zoals modder en
ijs), onder slechte weersomstandigheden
(bijvoorbeeld zware regenval of sneeuw) of
als de bumpers beschadigd zijn.
Neem contact op met een PEUGEOT-
dealer of een gekwalificeerde werkplaats
voordat de voorbumper wordt gespoten of
de lak ervan wordt bijgewerkt. Bepaalde
laksoorten kunnen de werking van de radar(s)
beïnvloeden.


Rijhulpcamera
Deze camera en bijbehorende functies
werken mogelijk minder goed of helemaal
niet als het gedeelte van de voorruit vóór
de camera vuil, beslagen, bevroren, bedekt
met sneeuw, beschadigd of bedekt met een
sticker is.
Bij vochtige en koude weersomstandigheden
moet u de voorruit regelmatig ontwasemen.
Slecht zicht (slecht verlichte weg, zware
regenval, dichte mist, sneeuw) en
verblinding (koplampen van tegenliggers,
laagstaande zon, reflecties op nat wegdek,
uitrijden van een tunnel, snelle overgangen
tussen schaduw en licht) kunnen ook de
detectieprestaties negatief beïnvloeden.
PEUGEOTWanneer de voorruit wordt
vervangen, neem dan contact op met een
dealer of gekwalificeerde werkplaats om
de camera opnieuw te laten kalibreren; de
werking van de bijbehorende rijhulpsystemen
kan anders worden verstoord.
Overige camera’s
De beelden van de camera('s) op het
touchscreen of het instrumentenpaneel
kunnen door het terrein worden vervormd.
Bij de aanwezigheid van schaduwzones,
bij zonnig weer of bij onvoldoende
omgevingslicht kan het beeld donkerder en
minder contrastrijk zijn.
De obstakels kunnen verder weg lijken dan ze
in werkelijkheid zijn.
Sensoren
De werking van de sensoren en de
bijbehorende functies kan worden verstoord
door omgevingsgeluiden van bijvoorbeeld
luidruchtige voertuigen en machines (zoals
vrachtwagens of drilboren), door de ophoping
van sneeuw of dode bladeren op de weg, of
bij beschadigde bumpers en spiegels.
Bij het inschakelen van de
achteruitversnelling geeft een geluidssignaal
(lange pieptoon) aan dat de sensoren
mogelijk vuil zijn.
Een aanrijding aan de voorzijde of achterzijde
van de auto kan de sensorinstellingen
verstoren, wat niet altijd door het systeem
wordt vastgesteld: de afstandsmetingen
kunnen hierdoor incorrect zijn.
De sensoren detecteren geen obstakels die
te laag (trottoirbanden, drempels) of te dun
(bomen, palen, draadhekken) zijn.
Bepaalde obstakels die aanvankelijk wel
worden gedetecteerd, worden mogelijk niet
meer gedetecteerd als ze zich in de dode
hoek van het detectiebereik van de sensoren
bevinden.
Bepaalde materialen (stoffen) kunnen
geluidsgolven absorberen: hierdoor worden
voetgangers mogelijk niet gedetecteerd.
Onderhoud
Reinig de bumpers, de spiegels en het
gezichtsveld van de camera's regelmatig.
Houd het uiteinde van de hogedrukspuit
tijdens het wassen van de auto op minimaal
30 cm van de radar, sensoren en camera's.

Page 169 of 324

167
Rijden
6vrachtwagens of drilboren), door de ophoping
van sneeuw of dode bladeren op de weg, of
bij beschadigde bumpers en spiegels.
Bij het inschakelen van de
achteruitversnelling geeft een geluidssignaal
(lange pieptoon) aan dat de sensoren
mogelijk vuil zijn.
Een aanrijding aan de voorzijde of achterzijde
van de auto kan de sensorinstellingen
verstoren, wat niet altijd door het systeem
wordt vastgesteld: de afstandsmetingen
kunnen hierdoor incorrect zijn.
De sensoren detecteren geen obstakels die
te laag (trottoirbanden, drempels) of te dun
(bomen, palen, draadhekken) zijn.
Bepaalde obstakels die aanvankelijk wel
worden gedetecteerd, worden mogelijk niet
meer gedetecteerd als ze zich in de dode
hoek van het detectiebereik van de sensoren
bevinden.
Bepaalde materialen (stoffen) kunnen
geluidsgolven absorberen: hierdoor worden
voetgangers mogelijk niet gedetecteerd.
Onderhoud
Reinig de bumpers, de spiegels en het
gezichtsveld van de camera's regelmatig.
Houd het uiteinde van de hogedrukspuit
tijdens het wassen van de auto op minimaal
30

cm van de radar, sensoren en camera's.
Matten
Het gebruik van matten die niet door
PEUGEOT zijn goedgekeurd, kan de
bediening van de snelheidsbegrenzer of de
snelheidsregelaar hinderen.
Voorkomt dat de pedalen blijven hangen:


Controleer of de mat goed op zijn plaats
ligt.



Leg nooit meerdere matten boven op
elkaar

.
Snelheidseenheden
Als u in een ander land bent, controleer
dan of de eenheid van snelheid die door het
instrumentenpaneel wordt gebruikt (mph
of km/h), overeenkomt met de in het land
geldende eenheid.
Zo niet, verander dan bij stilstaande
auto de door het instrumentenpaneel
gebruikte eenheid van snelheid zodat deze
overeenkomt met de ter plaatse geldende
eenheid.
Neem bij twijfel contact op met een
PEUGEOT-dealer of een gekwalificeerde
werkplaats.
Head-up display
Systeem dat bepaalde informatie op een getint
scherm projecteert, in het directe gezichtsveld
van de bestuurder zodat deze zijn ogen niet van
de weg hoeft af te wenden.
Informatie die tijdens
gebruik wordt weergegeven


Als het head-up display is ingeschakeld, geeft
het de volgende informatie weer:
A. De rijsnelheid.
B. De informatie van de
snelheidsregelaar/-begrenzer.
C. Indien de auto met deze systemen is
uitgerust: informatie van de Distance Alert,
waarschuwingen van het automatische
noodremsysteem en aanwijzingen van het
navigatiesysteem.
D. Indien de auto met dit systeem is uitgerust:
informatie van de snelheidsbegrenzer.
Zie het hoofdstuk over Audio en
telematica voor meer informatie over
Navigatie.

Page 170 of 324

168
Rijden
Keuzeschakelaars

1.Aan.
2. Uit (lang indrukken).
3. Lichtsterkte aanpassen.
4. Weergavehoogte aanpassen.
Inschakelen/uitschakelen
► Druk bij draaiende motor op toets 1 om het
systeem in te schakelen en het scherm uit te
klappen.


► Houd toets 2 ingedrukt om het systeem uit te
schakelen en het scherm in te klappen.
De status die het systeem bij het afzetten van
het contact had, blijft bij het weer starten van de
motor behouden.
In hoogte verstellen
► Stel het display bij draaiende motor op de
gewenste hoogte af met de knoppen 4
:


omhoog om het display hoger af te stellen,



omlaag om het display lager af te stellen.
Lichtsterkte instellen
► Regel de lichtsterkte van de weergegeven
informatie bij draaiende motor met de toetsen 3
:


"zon" om de lichtsterkte te verhogen,



"maan" om de lichtsterkte te verlagen.
Leg nooit voorwerpen rondom het
scherm (of in de uitsparing) zodat het
uitklappen en de goede werking van het
scherm niet verhinderd worden.
Bij bepaalde weersomstandigheden
(regen en/of sneeuw, zeer zonnig weer,
...) kan de informatie op het head-up display
tijdelijk minder goed leesbaar zijn.
Sommige zonnebrillen kunnen het lezen van
de informatie hinderen.
Gebruik een schone en zachte doek
(bijvoorbeeld een brillendoekje of
microvezeldoekje) om het projectiescherm
te reinigen. Gebruik nooit een droge doek,
een schuurspons, of een schoonmaak-
of oplosmiddel om te voorkomen dat er
krassen ontstaan op het scherm of de anti-
reflecterende laag beschadigd raakt.
Dit systeem werkt bij draaiende motor en
de instellingen worden opgeslagen bij het
afzetten van het contact.
Snelheden opslaan
Met deze functie kunt u snelheden
instellen en opslaan en daarna gebruiken
voor de volgende twee systemen: de
snelheidsbegrenzer (beperkt de rijsnelheid
van de auto) en de snelheidsregelaar (houdt
een kruissnelheid aan).
U kunt voor beide systemen 6 snelheden
opslaan.
Programmeren
De snelheidsdrempels kunnen worden
ingesteld via het configuratiemenu van de
auto met behulp van het touchscreen.
► Selecteer de functie waarvoor u nieuwe
snelheden wilt programmeren:
– snelheidsbegrenzer
of
– snelheidsregelaar.


► Druk op de toets van de snelheid die u wilt
wijzigen.
► Voer de nieuwe waarde in met de
nummertoetsen en bevestig.
► Er zijn standaard al enkele snelheden
opgeslagen.
U kunt de opgeslagen snelheden
weergeven door op deze toets te
drukken.

Page:   < prev 1-10 ... 121-130 131-140 141-150 151-160 161-170 171-180 181-190 191-200 201-210 ... 330 next >